[p. 1133]

[Vierde jaargang, No. 12]

Vlaanderen

[p. 1134]

Nog het Verzaken

Overstraete. - Wolfcarius, bij ons vorig gesprek heb ik aandachtig toegeluisterd, en ik waag het een opmerking, die ik bij het naar huis keeren maakte, brutaal te herhalen. Gij hadt het verzaken als een levensregel geprezen en het aanleeren van deze deugd als een weg naar de volmaaktheid. Maar naderhand scheen het mij toe dat gij gesproken hadt als een van de wel-voldanen voor wel-voldanen, die zich kunnen veroorloven veel te verzaken omdat zij voldoende bezitten.

Wolfcarius. - Zoo is inderdaad de gang van de wereld, dat wie veel bezit nog meer zal ontvangen.

Overstraete. - Maar wat dan voor degenen, die niets te verzaken hebben, omdat zij niets in overvloed, en niet eens voldoende bezitten aan stoffelijke en geestelijke goederen?

Wolfcarius. - Alvorens wij nader op uw lofwaardige bemerking ingaan, moet ik er tegen inbrengen, dat niemand zoo verstoken hoeft te zijn, van geestelijk bezit althans, dat hij niet reeds het een en ander zou kunnen verzaken. De wijsheid van het verzaken begint met het afstand doen van wat men niet bereiken kan.

Overstraete. - Zoo ik mij goed herinner, hebt gij daar den vorigen keer aan toegevoegd, dat het nog geen vrede geeft van onbereikbare goederen af te zien, maar dat het verzaken in zijn laatsten eisch beteekent, datgene wat men wel bezit en waaraan men gehecht is den rug te kunnen toekeeren.

Wolfcarius. - Zoo meen ik het. Het leven zooals het gaat en staat beminnen, en den dood aanvaarden, niet als een onontkoombaar noodlot, maar als de ultieme gift van het leven, dat schijnt mij de grens van de menschelijke wijsheid toe.

Overstraete. - Aangenomen, dat verzaken wat men niet bereiken kan een eerste stap is naar deze volmaakte wijsheid, zult gij toegeven, dat het reeds een moeilijk te veroveren kunst is niet te begeeren wat ons ontzegd is, en

[p. 1135]

dat wie geheel onterfd is niet zonder bitterheid aan de aardsche rijkdommen voorbijgaat.

Wolfcarius. - Wie arm aan geestelijk goed is, zal inderdaad niet licht de vruchtbare regelen van het verzaken begrijpen.

Overstraete. - En ook moet gij toegeven, dat de stoffelijke armoede voor duizenden een beletsel is om het kleine kapitaal in geestelijk bezit te veroveren, waarop zij verder kunnen steunen.

Wolfcarius. - Indien gij mij tot de conclusie wilt drijven, dat alle krachten moeten gewijd worden aan het veroveren van een wereld die een dagelijkschen schotel vleesch en een badkamer aan elk gezin verzekert, dan moet ik u waarschuwen voor de gevaarlijke vereenvoudiging die gij maakt in uw ijver om alle menschen vooreerst tot stoffelijke welvaart te verheffen.

Overstraete. - En langs daar tot geestelijke welvaart.

Wolfcarius. - Wie trekt uw goede bedoelingen in twijfel? Maar ik betwijfel of gij den veiligsten weg en zelfs maar den kortsten weg kiest, ook om den stoffelijken toestand van de onterfden te verbeteren. Stoffelijk en geestelijk bezit mogen dan niet zonder inwerking op elkander zijn, wij mogen niet wachten tot uw ideale maatschappij is gevestigd, alvorens ook de meest verstokenen te wijzen op den geestelijken rijkdom dien zij kunnen veroveren. Gij glimlacht opgetogen, Overstraete?

Overstraete. - Niet omdat gij mij reeds overtuigd hebt, maar omdat ik uit uw woorden verneem dat gij er niet op staat alleen ‘the happy few’ van de geneuchten des geestes te zien genieten.

Wolfcarius. - Noch van de geneuchten des vleesches, Overstraete. Welke dorheid van hart zou het verraden, indien ik mij aan de zijde schaarde van de meest fanatieke zelf-voldanen? De ‘happy’ kunnen nooit talrijk genoeg zijn om aan onze oogen en ons hart dit welgevallen te schenken dat elke schepper smaakt wanneer hij zijn werk aanschouwt. Daarom ook willen wij mede scheppers zijn.

Overstraete. - Laat mij haastig, nu wij het zoo ver eens

[p. 1136]

zijn geworden, mijn beschuldiging hernemen. Moet uw theorie van het verzaken niet als bittere spot klinken in de ooren van wie niets bezitten?

Wolfcarius. - Anders dan ik tot u sprak, die mijn gelijken zijt, zou ik spreken voor deze onterfden.

Overstraete. - Toch? U toch verlagen tot actieven schoolmeestersdienst?

Wolfcarius. - Maar niets anders zou ik hun leeren. Aan de schoolkinderen wordt toch niet een gedicht van Leopold in het eerste studiejaar ter ontleding gegeven? Mijn verwijt is dan ook niet dat men het a b c aanleert, doch wel, dat men op het lezen van een dagblad als einddoel uitkomt. En zoo vrees ik, weten vele wereldhervormers van geen ander einddoel dan een nieuw Romeinsch Rijk, of een Zuiver Ras, of Een Badkamer In Elke Woning. De ware meester zegt: gij zult leeren Leopold lezen. De ware hervormer zegt: gij zult de wereld veroveren om de wereld te leeren verzaken. Juicht gij, Overstraete?

Overstraete. - Ik juich inderdaad. Eérst veroveren.

Wolfcarius. - Hadt gij het anders van mij gemeend? Ik waarschuwde u toch alleen maar tegen een theoretische opvatting waarmede gij de practijk vergiftigt. In afwachting dat uw achterkleinkinderen goed leven, moet gij toch zelf leven en zoo goed mogelijk leven en niet van brood alleen, noch van strijd alleen. Zoo wij het daarover eens zijn, dat wij niet enkel de wereld, maar ook nog onszelf hebben te veroveren, wil ik wel nader ingaan op uw opwerping dat ik het verzaken als een welvoldane voor welvoldanen predik, en u bondig een leiddraad aanduiden om het verzaken aan de onvoldanen aan te leeren. Mag ik weer met mijn theorie van de drie graden uitpakken?

- Het zijn de drie graden van Hegel! onderbrak De Weerdt met een geweld alsof hij zich reeds lang had ingetoomd. Mij docht reeds de vorige maal dat deze drie graden niet zuiver Wolfcariaansch waren.

- Ze zijn het nochtans, glimlachte Wolfcarius. Ik heb ze gevonden toen ik achttien jaar oud en voor de eerste maal verliefd was. Maar dat is een geschiedenis voor later

[p. 1137]

en een illustratie van de gewaagde, want met het volksgeloof strijdige, bewering dat de liefde niet slechts poëten maakt; of beter nog, een illustratie van de sedert eeuwen vergeten waarheid dat wijsheid een facet is van de poëzie. Wat mijn drie graden aangaat, heb ik inderdaad veel later zoo iets bij Hegel teruggevonden; doch ik sta op mijn eigendomsrecht, niet omdat ik de drie graden zelf gevonden heb, maar omdat ik den grondigen Hegel voor mijn simplistische klasseering niet wil inroepen, en voorloopig ook nog omdat ik niet wensch mij in het Hegeliaansche systeem in te schakelen. Hebt gij zelf niet gemerkt, De Weerdt, hoe veel eenvoudiger mijn drie graden zijn dan deze van Hegel? Ik steun toch, niet op een streng wetenschappelijk doordachte theorie, maar op een gemakkelijk empirisme, dat nauwelijks tegen een aanval van geleerden zou stand houden. Dat komt waarschijnlijk hier door, dat Hegel het geheele wereldbestel in zijn drie graden moest vatten, terwijl ik mijn drie graden slechts als een hulpmiddel aanwend om uit te vinden hoe ik leven moet om gelukkig te zijn. Men kan mij een zekere oppervlakkigheid verwijten, want ik keer inderdaad altijd terug tot mijn dagelijksch gezond verstand; ik heb niet de stof in mij van een apostel die de kerk van morgen wil opbouwen; doch misschien is het ook nuttig dat eenige menschen zooals ik in een kleinen kring en vooral door hun voorbeeld aantoonen hoe, en bewijzen dat men in dit tranendal gelukkig kan zijn en de menschelijke waardigheid hoog houden te midden van de meest vernederende economische, materieele, moreele toestanden. Tegenover het mij terecht toegestuurde verwijt van oppervlakkigheid, zou ik dan op mijn beurt onzen modernen wijsgeeren durven vragen of zij zich niet dikwijls verliezen in hun desperate pogingen om alles te begrijpen en te klasseeren.

De Weerdt. - Is niet het geluk van de meeste menschen, die toch een geloof of een levensopvatting hebben waarop zij konden bouwen, juist zoo wankel omdat zij niet voldoende begrijpen?

Wolfcarius. - Zeer zeker. En ik tracht zelf zooveel mo-

[p. 1138]

gelijk te begrijpen. Maar het komt mij voor dat onze moderne philosophen, en Kant, en Hegel, en Schopenhauer, en zelfs Spinoza, nadat ze zich op zoek hebben begeven naar de waarheid, die hun toelaten zal gelukkiger te zijn...

Overstraete. - Men zoekt de waarheid om haar zelf, en niet om gelukkig te zijn.

Wolfcarius. - Over deze strenge formuleering moet ik vandaag heenstappen; ik geloof echter dat deze philosophen, die de waarheid om haar zelf zoeken, toch nog met hun geluk bezig zijn. Ik wilde zeggen, dat zij onder het zoeken, het doel zelf vergeten en het middel, namelijk dit zoeken, in de plaats van dit doel stellen. Want de waarheid, deze abstracte en vreeselijke godheid, is nooit geheel te omvatten en wie ze met een voor niets terugdeinzende wilskracht vinden wil zal er zijn leven aan wijden zonder uitkomst. Deze philosophen vergeten te leven. Nu weet ik wel hoe verkeerd ik mij uitdruk; want zij leven toch en sommigen leven zeer schoon. Maar zij zijn voor ons, aan wie zij den weg wilden wijzen, weldra zelf zoo ongenaakbaar geworden, dat wij nu weer ons leven zouden moeten opofferen om hen te ontdekken. Neen, ik wil hun toch niets verwijten, en hen eerder ootmoedig en eerbiedig danken, want trots alles hervormen zij de wereld. Zij zelf doen dat niet, maar hun commentatoren en vulgarisateurs, hun luitenanten van de practijk; ik betwijfel echter of de wereld altijd hervormd wordt naar den droom dien zij van de toekomst koesterden. Laat mij dan onrechtvaardig zijn tegenover de opbouwers van afgeronde en gesloten systemen, en zeg mij of hun niet dikwijls iets ontbreekt van de menschelijke temperatuur die wij bij andere hervormers voelen.

Overstraete. - Bij Rousseau, bijvoorbeeld.

Wolfcarius. - Smaal toch niet. Wijze jongelingen als gij hebben hem met evenveel geestdrift aangehangen, als uw tijdgenooten Nietzsche aanhangen. En laat de tijd komen dat Nietzsche voor schoolgebruik is aangenomen, of hij dan den wijzen jongelingen van dezen verren tijd niet even verfoeilijk zal voorkomen als u Rousseau voorkomt. Daar-

[p. 1139]

om wil ik verder teruggaan en u vragen of gij niet meent, dat de leer van Jezus, zelfs ontdaan van haar aanspraak op goddelijke veropenbaring, een vruchtbaarder levens-philosophie inhoudt dan deze van Kant?

Overstraete. - Maar ook Jezus' leer wordt in de practijk ontaard.

Wolfcarius. - Ik vraag u niet wat de menschen van een philosophie maken, maar wat men er zou kunnen van maken. Meent gij waarachtig niet, dat wij liever Jezus moesten volgen dan Kant? Doch indien mijn zinspeling op de christelijke leer het u moeilijk mocht maken de menschelijke wijsheid af te scheiden van de goddelijke leering, zou ik u het handboekje van Epictetes aanbevelen, dat wij allen lezen kunnen en sneller begrijpen dan Kant en Schopenhauer en Nietzsche en Bergson.

De Weerdt. - De Wijsheid toegankelijk voor iedere beurs.

Wolfcarius. - Gij schijnt mij, mijn vrienden, in uw drift om zoowel de philosophie als de directe actie slechts in haar zuiverste expressie te beoefenen, veel jonger dan bedaard.

De Weerdt. - Wij willen noch voor de eene noch voor de andere in de halfslachtigheid vervallen waarvan ons zoovele hervormers tegenwoordig het treurig voorbeeld geven.

Wolfcarius. - Gij wilt liever rampen veroorzaken dan nog langer te wachten. Maar gij vergist u, wanneer ge daareven zegdet, dat mijn vriend Epictetes toegankelijk zou zijn voor een ieder. Mij was het alleen te doen om u te wijzen op een handleiding voor menschen die gelukkig willen worden. En geloof mij, Epictetes brengt u dat geluk niet op een zilveren schoteltje; gij moet het nog veroveren wanneer hij u de plaats heeft aangewezen waar men het vindt; en het verzaken dat hij van ons vergt is nog veel strenger dan wat ik van mijzelf en van anderen zou durven eischen. Ook is het veel moeilijker een discipel van Epictetes te zijn, dan een leerling van Kant. Voor ons, die ik primaire philosophen durf noemen, heeft Epictetes dit op

[p. 1140]

Kant voor, dat hij, voor menschen die meer op hun goeden wil dan op hun universitaire vorming moeten steunen, en meer op het natuurlijke verstand dan op de discipline van denk-methodes, beter toegankelijk is; de hulp van commentatoren wordt niet vereischt om zijn theorieën voor het leven bruikbaar te maken; wij kunnen naar de bron gaan, ook al is een geheel leven niet te lang om ons met Epictetes vertrouwd te maken. Als ik de oorzaken naga van de scheiding die wij thans moeten vaststellen tusschen de philosophen en de practische hervormers, dan zou ik misschien vinden, dat ik in onze moderne democratie, die nog ver verwijderd is van de democratie die wij allen droomen...

Overstraete. - De tijd is er niet naar om zoo baloorig te droomen! Het kon wel eerder tot een bloedige botsing van twee verschillende dictaturen komen dan tot een geleidelijke verwezenlijking van uw ideëele democratie.

Wolfcarius. - Gij zegt het goed: ideëele. En waarom zou ten slotte de abjectie zegevieren? Doch laat ons niet te ver meer afwijken op nevenpaden. Ik meende een oorzaak van de breuk tusschen philosophie en practijk te vinden in de alles verterende zorg van de hervormers om de wereld beter in te richten zonder den mensch te verbeteren.

Men vraagt de stem van den kiezer voor een programma, men vraagt niet naar zijn ziel. Men zal de ideale Economie organiseeren, men zal de grootheid van het vaderland verzekeren, het ras zuiveren, de gelijkheid op aarde vestigen, maar het levende materieel dat men daarvoor gebruiken moet, hoeft zichzelf niet te volmaken, als het maar de directieven volgt, stemt, slaat, en een uniform draagt waaronder alle uitwassen verborgen blijven.

De Weerdt. - Dat is toch ook het leven. En wij kunnen niet wachten tot alle menschen naar Epictetes zijn gevormd, om te eten, om aan een overrompeling weerstand te bieden, om ons recht op te eischen tegen een klasse die haar macht misbruikt.

Overstraete. - Het schijnt mij toe, dat wij eindelijk weer aan het uitgangspunt van mijn geschil met Wolfcarius zijn gekomen. Hadt gij niet beloofd ons te vertellen, Wolfca-

[p. 1141]

rius, hoe gij uw theorie van het verzaken aan de onterfden zoudt leeren?

Wolfcarius. - Juist, en dat kan zeer kort gezegd worden. Wij zijn het den vorigen keer eens geworden over de drie graden van het verzaken. De eerste is deze van het onbewuste verzaken, zooals een kind verzaakt. De tweede graad is in schijn het tegenovergestelde van het verzaken, en wel het verzamelen van geestelijk en stoffelijk goed. En de derde graad is het vrijwillig, actieve verzaken van wat men veroverd heeft. Waneer ik nu, en redelijk schijnt mij dat, aanneem dat de geheel onterfden gelijken aan de kinderen, en onbewust de wereldsche goederen verzaken, omdat zij niet voldoende bewustzijn hebben om te begeeren, dan zal de tweede graad naar het volmaakte verzaken, hierin bestaan dat zij de wereldsche goederen begeeren.

Overstraete. - Maar hoe zullen zij begeeren, indien gij vooropzet, dat zij al te zeer onterfd zijn om te kunnen begeeren?

Wolfcarius. - Geheel onterfd zie ik de menschen maar in theorie. Want zoo zij zelf niet kunnen begeeren, kan ik de begeerte in hen opwekken. De slaaf verlangt evenmin als de hond, of de ezel naar vrijheid; en de ongeletterde in de wildernis zal niet naar Epictetes verlangen; maar den slaaf kan ik van de vrijheid laten proeven, en den wilde kan ik leeren spellen. Daaruit put ik mijn geloof in den mensch, dat men hem kan leeren begeeren. En ik geloof dat wij het daarover eens zijn, dat om een betere wereld te veroveren, wij de begeerte van den mensch naar een beter bestaan moeten opwekken.

Overstraete. - Als gij de begeerte opwekt, moet gij de middelen scheppen om ze te voldoen.

Wolfcarius. - De begeerte is reeds gedeeltelijk het middel zelf. Of hoe zou ik de wereld schooner maken, indien ik niet de begeerte naar een schooner wereld opwekte? Ik zou dan, als ik de stof van een wereldhervormer in mij had, en ik de wereld voor mijn levensregel van het verzaken wilde winnen, allen wakker schudden die arm zijn aan stoffelijk en geestelijk goed, zelfs op gevaar

[p. 1142]

af dat velen verlangens koesteren die zij niet bevredigen kunnen. Want beter is het, te verlangen wat men niet hebben kan, dan een hond of een ezel zonder verlangen te zijn.

Overstraete. - Gij spreekt er mild over, die vele van uw verlangens bevredigen kunt!

Wolfcarius. - Ook mijn verlangens die niet worden voldaan zijn mij lief, en zij maken mijn leven schooner. Maar vraag het de armsten zelf, of het beetje verlangen dat zij koesteren niet een waardigheid aan hun leven geeft dat het niet bezat vóor zij dat verlangen kenden. Vraag dengene die het onmogelijke begeert, of hij een hond zou willen zijn die de slagen met het eten van zijn meester neemt en verder niets verwacht? In gemoede, mijn vrienden, ik zou er niet voor terugdeinzen droomen wakker te roepen bij hen die in een looden slaap begraven liggen. En gij ziet, hoe ik hun niet van den beginne op het verzaken van alle goed zou wijzen, maar integendeel op het verzamelen van rijkdom.

De Weerdt. - En eens tot dezen welstand gekomen, zullen de meesten u niet verder meer volgen. Want het is toch bewezen dat bijna alle menschen, zooals gij het zelf hebt uitgedrukt, zich nestelen in hun welstand.

Wolfcarius. - Ook heb ik dit verlies van zieltjes voor mijn veroveringsplannen over. Niet alleen weet ik, dat niet iedereen kan leven tot het beloofde land in het zicht, laat staan veroverd is; maar zelfs geloof ik dat ik nog goed doe een warm nest aan de menschen te geven, liever dan ze te laten verrekken in hun vuil. Het verlies van zieltjes meen ik nochtans tot een minimum te kunnen herleiden, door de stoutste begeerten aan te kweeken; en de stoutste, want de nooit geheel te bevredigen begeerten zijn deze naar geestelijk goed. Daar schieten de meeste hervormers van de politieke actie te kort. Gij zelf, Overstraete, schijnt mij dezen gevaarlijken weg te kiezen, wanneer gij de geestelijke ontvoogding uitstelt tot wij de stoffelijke basis zullen gelegd hebben.

De Weerdt. - Zoo voert gij de menschen uit hun eersten

[p. 1143]

graad van het onbewust verzaken tot den tweeden graad van het verlangen naar bezit.

Wolfcarius. - En ook van het veroveren van wat zij verlangen; want ik wil ze zien eischen wat zij redelijk verlangen, en er voor strijden. Niet in gedachten alleen wil ik een betere stoffelijke en moreele wereld. Het woord moet daad worden. Het verlangen moet spijs vinden. Alleen mag het niet oververzadigd worden, en daarom zijn mij de geestelijke begeerten zoo lief, omdat zij geen verzadiging kennen, maar uit hun bevrediging nieuw en schooner verlangen groeit.

De Weerdt. - Laat mij dit nog vragen, Wolfcarius. Gij hebt daareven gezegd dat een welvoldaan burger u een verbetering toeschijnt op den mensch die onverlangend vegeteert in duisternis en gemis. Maar wenscht gij niet dat wij, in den derden graad die de volmaaktheid zelf is, tot die duisternis en dit gemis zouden weerkeeren? Want uw derde graad, meen ik begrepen te hebben, is een terugkeer tot den eersten graad?

Wolfcarius. - Deze duisternis is klaarte, en dit gemis is onvervreemdbaar en vol bezit. Want voelt gij niet, hoe hij de wereld bezit, die alles uit zijn handen kan geven, en zelf geheel klaarte is, die de klaarte kennend de duisternis aanvaardt?

De Weerdt. - Wie anders dan heiligen en helden offeren zoo alles!

Wolfcarius. - Zeggen wij dan ook niet van hen dat zij helden of heiligen zijn?

 

R. Herreman