[p. 1173]

Nederland

[p. 1174]

A Farewell to Arms

Aan de officieele verklaring der redactie, die in het November-nummer van Forum is verschenen, heb ik nog een enkel persoonlijk woord toe te voegen, nu de laatste aflevering verschijnt van een tijdschrift, waarmee ik gedurende vier jaar lief en leed heb gedeeld. Ik las in het Amsterdamsch studentenweekblad Propria Cures over ons redactioneel afscheidswoord het volgende: ‘Het geheel klinkt als een eenigszins gezochte en weinig reëele aanleiding om er nu maar mee uit te scheiden; dit uitscheiden verbaast overigens niemand van een blad dat in zijn wezen te goed, te Europeesch, was voor Nederland...’ De schrijver van deze commentaar aan de groeve heeft ongelijk, omdat hij meent aan een gezochte aanleiding te moeten denken; immers die aanleiding was uiterst reëel en heeft niets kunstmatigs (helaas, zou men kunnen zeggen); maar hij heeft ook gelijk, waar hij constateert, dat Forum in het verband van de letterkunde van dit land geen plaats meer toekomt. Ik laat de waardebepalingen ‘te goed’ en ‘te Europeesch’ daar, zonder overigens te willen verhelen, dat zij mij genoegen doen; maar inderdaad, de basis van Forum was in 1932 smal (bewust hebben wij zulk een basis gekozen) en is smal gebleven tot 1935 toe. Wanneer het geschil tusschen de beide redacties was uitgebleven, zou waarschijnlijk een ander geschil in de toekomst hetzij tot verbreeding en verslapping (die ik voor mij niet zou hebben aanvaard), hetzij tot opheffing hebben geleid. Dat is de situatie, die wij zonder sentimentaliteit onder oogen hebben te zien.

Wie de inleiding tot het eerste nummer van den eersten jaargang nog eens herleest, zal daar uiteengezet vinden, waarom Forum destijds werd opgericht. ‘De persoonlijkheid is het eerste en laatste criterium bij de beoordeeling van den kunstenaar.’ ‘Dit tijdschrift zal niet zijn een tijdschrift voornamelijk van dichters, maar van schrijvers.’ ‘Wij zijn niet van plan ons te beperken tot de litteratuur in engeren zin.’ ‘Voor alles willen wij trachten goede Europeanen te zijn.’ En dan, vooral: ‘Wij zullen pole-

[p. 1175]

misch zijn... De polemiek is voor ons onafscheidelijk van de zelfbegrenzing der persoonlijkheid.’ Of er iets van dit programma in vervulling is gegaan, wil ik hier niet beoordeelen; ik constateer slechts, dat deze zinnen nog getuigen van een zeker litterair optimisme. Wie een tijdschrift opricht en een programma opstelt, heeft, hoe dan ook, ergens de illusie bewaard, dat hij door een tijdschrift en een programma verandering kan brengen, waarden, die verguisd worden, kan doen respecteeren, opvattingen, die op humbug berusten, kan doen verdwijnen; het vertrouwen op de polemiek is een van de duidelijkste symptomen van zulk een litterair optimisme.

Sedert Januari 1932 hebben wij tijd genoeg gehad, om te zien, dat de werkelijkheid anders is. Ongetwijfeld heeft Forum eenige deining veroorzaakt en eenige uitwassen van het cultureele leven in Nederland door zijn publicaties ernstig benadeeld; maar zoomin als De Nieuwe Gids bij machte is gebleken om essentieel iets te wijzigen in het gewichtig bestel der vaderlandsche letteren, culmineerend in de onvergankelijke en onvergankelijk-ridicule Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, zoomin is Forum er in geslaagd de gepostuleerde persoonlijkheidsmaatstaf ingang te doen vinden en het specialistisch jargon van diverse litteraire en ethische kategorieën uit te roeien. Daarom wordt het tijd, dat wij ons spiegelen aan het jammerlijk lot der Nieuwe-Gidsers, die zoozeer dupe zijn geworden van hun eigen schijnsuccessen, dat hun tijdschrift thans nog voortvegeteert als een hardnekkige schimmel; het wordt tijd, dat wij ons terugtrekken, ophouden ons te vereenzelvigen met de rol, die een bepaalde situatie ons in 1932 opdrong, en die nu uitgespeeld is. Wellicht zal eens een litterair-historische geest ontdekken, dat wij successen hebben behaald, die in alle opzichten te vergelijken zijn met die van De Nieuwe Gids... omdat zij precies even noodzakelijk waren en precies even weinig veranderd hebben aan het totale beeld der Nederlandsche litteratuur. Multatuli veroverde hier als positief resultaat een Dageraadsvrijzinnigheid, Tachtig een algemeene verteedering voor de

[p. 1176]

schoonheid, Forum wellicht eenig ‘gezond verstand’. Maar wat wij (gelukkig) in 1932 verzuimden te beseffen is dit: dat de waarden, waarop de Nederlandsche letterkunde drijft, slechts voor een zeer gering gedeelte afhankelijk zijn van persoonlijke ‘waarheidsdrift’ en integere critiek, dat het geheele waardenstelsel dier letterkunde gefundeerd is op den geestelijken middenstand, wiens bestaan zich in alle situaties verzet, verzet heeft en zal verzetten tegen het risico van het doordenken, dat gelijkgesteld wordt met cynisme; op onvergelijkelijke, bijna bewonderenswaardige wijze vinden wij dit waardenstelsel van den middenstand geëxploiteerd door den litterairen radio-dictator dr. P.H. Ritter Jr., die met veel meer realiteitszin dan wij in 1932 bezaten die exploitatie zonder aanwijsbaar schaamtegevoel heeft ondernomen. Naast hem verbleeken alle compromisfiguren en twijfelaars tusschen kool en geit; en de groote vraag, waarvoor wij thans gesteld worden, is niet langer de naïeve vraag naar de aldan-niet-waarachtigheid van zulk een symbolische persoonlijkheid, maar deze: mag men den middenstand zulk een geschoolden en geraffineerden weldoener trachten te ontnemen! En voorts: is de litteratuur, die men te beoordeelen krijgt, niet in de eerste plaats te beoordeelen naar de behoeften, waarvoor zij door de producenten in het bedrijf geschapen wordt, en pas in de laatste plaats naar haar waarde volgens maatstaven, die den geestelijken middenstand even vreemd zijn als het wezen van een Nietzsche of een Dostojewski? Moet men niet trachten het zwaartepunt van zijn waardenleer te verplaatsen van het litteraire naar het sociologische, na te gaan op welke maatschappelijke grondslagen de geestelijke middenstand rust en er met zichzelf over in het reine te komen, welke aldan-niet-noodzakelijkheid er voor het bestaan van dien geestelijken middenstand aanwezig is?

Deze vragen zijn geen litteraire vragen; bij hen, die de litteratuur als ‘Selbstzweck’ beschouwen en er niet genoeg van kunnen krijgen de mysteriën der poëzie en de onverklaarbaarheid der schoonheid in het algemeen met

[p. 1177]

groote ronde oogen aan te staren, komen zulke vragen trouwens niet eens op; of àls zij opkomen, worden zij met den eersten den besten dooddoener beantwoord: een ethischen, een katholieken, een socialistischen, een fascistischen dooddoener; de middenstand wordt in dezen geenszins bepaald door den graad van cultuur of de scheidslijn tusschen de klassen. Daarom lijkt het mij zinneloos de beantwoording van deze vragen ‘volgens eer en geweten’ te beproeven onder het motto ‘kunst en letteren’; want dat begrip bestaat niet meer voor mij, zoolang het niet nader is bepaald door de duidelijke omschrijving voor wie; kunst en letteren voor wie? objectiviteit en subjectiviteit voor wie? menschelijke waardigheid voor wie?

Zoo worden alle vragen herleid tot het probleem der hiërarchie; en wie zich daaraan wil wagen buiten de kruideniersoplossingen der z.g. leiders om moet afgedaan hebben met zelfs de bleekste illusie, dat hij den geestelijken middenstand van Nederland door litteraire en ook semilitteraire polemiek van karakter zou kunnen doen veranderen; zijn polemiek moet zich richten tegen de grondslagen, niet (of waar het niet anders kan, slechts ‘macchiavellistisch’) tegen den ‘bovenbouw’, die, zoolang de fundamenten bestaan, een Ritter immers evenzeer noodig heeft als de zuigeling de moedermelk. Maar als men de grondslagen aantast, verdwijnt het laatste criterium van den middenstand voorgoed; dan versmalt men de basis zoo ondraaglijk, dat geen programma meer in staat is om aan te geven, wat men eigenlijk wil... voor den middenstand; en een tijdschrift, dat ‘kunst en letteren’ als devies voert, is afhankelijk van een geestelijken middenstand, zooals het economisch drijft op den steun van leesportefeuilles.

 

Dat Forum verdwijnt, heeft (het is ons uit vele uitingen gebleken) niet iedereen onverschillig gelaten; voor hen, die iets voelen van de verstikking door de heele en halve middenstandsbegrippen, heeft dit tijdschrift blijkbaar toch eenige beteekenis gehad. Hun sympathie weegt op tegen

[p. 1178]

de atmosfeer van goed of kwaad bedoeld wanbegrip, die noodzakelijkerwijze na ons initiatief moest ontstaan om onze geschriften, maar waarvan ik voor mij alleen de zelfgenoegzame onverschilligheid, dat typische kenmerk van iederen middenstander naar den geest ten overstaan van de cultuurproblemen, soms als een cauchemar heb gevoeld; een cauchemar, waaruit de opheffing van Forum mij althans als ‘tijdschriftleider’ bevrijdt. Dit afscheid van een tijdschrift heeft den wrangen bijsmaak van een verlies, maar wie van wapens verandert, omdat de oude wapens hun dienst hebben gedaan, zal het verlies geringer achten dan de herinnering aan de ‘dagen van strijd’, die een stimulans zal blijken voor de toekomst.

 

Menno ter Braak

 



illustratie