[p. 45]

Uit ‘Een winter aan zee’

I
 
Eens liep zij hoog te spreken
 
langs de Noordzee; een dag
 
kermde er om aan te breken.
 
Zij overstemde hem,
 
sprekend nog met de nacht.
 
Sinds haar de stad beduimelt
 
klimt op de kou om mijn stem
 
een meeuw, en kermt en tuimelt.
[p. 46]
II
 
Wierp zij de kroon verloren
 
voor telbaar goud en lust?
 
Den honger van mijn ooren
 
voorbij jammert heimwee
 
op doorvlucht van de kust,
 
waar oud verwilderd zonlicht
 
aan een getergde zee
 
enkel nog haat verkondigt.
[p. 47]
III
 
In de kamer vraagstamelt
 
al wat zij hier vergat
 
en het hart houdt verzameld,
 
doch vindt maar nauw gehoor
 
of antwoord meer, nu dat
 
liefde hier tot dof leed wordt
 
en spraakloos heimwee door
 
ongeloof overreed wordt.
[p. 48]
IV
 
Wolken in 't raam der kamer:
 
voormalig zieldomein,
 
door een allengs eenzamer
 
laat en al overzeesch
 
uur nog verlicht - o, pijn,
 
waar hier het hart aan blootstaat
 
dat ziende, en erger vrees
 
om wat ook daar nu doodgaat.
[p. 49]
V
 
Omrouwfloerst als de sagen
 
rond het graf van een ras,
 
naadren het hart de dagen
 
die zij, van nacht tot nacht,
 
in dit land bij mij was.
 
Geen onderwolksche klokken
 
luiden meer, nu de wacht
 
door dooden wordt betrokken.
[p. 50]
VI
 
Wat onraad gaat daarbuiten
 
te keer rondom het huis?
 
Haar wacht sloeg aan het muiten:
 
de dag, toen zij verdween,
 
maakte eed'len tot gespuis,
 
dat - nu de nacht gaat vallen -
 
ontaardt in handgemeen
 
van allen tegen allen.
 
 
 
A. Roland Holst