Willem Elsschot en de Idee
[geen scans]
Greshoff, die bij mijn weten de eenige behoorlijke samenvattende studie over Willem Elsschot heeft geschreven (als inleiding toegevoegd aan de uitgave van diens novelle De [sic] Ontgoocheling), verkondigt daarin een meening over dezen auteur, die ik maar half deelen kan. Wanneer hij tusschen Elsschot’s twee ‘vroegere’ werken, Villa des Roses en De Verlossin, moet kiezen, kiest hij Villa des Roses, terwijl ik geen moment aarzel en mijn stem uitbreng op De Verlossing. Wanneer hij tusschen Lijmen en het tien jaar later geschreven Kaas moet kiezen, kiest hij Kaas, terwijl ik zonder eenigen twijfel aan Lijmen de voorkeur zou geven. Er staan hier twee partijen tegenover elkaar, die het beide volkomen eens zijn over het bijzondere litteraire talent van Elsschot en tevens over zijn positie in het milieu der Vlaamsche letterkunde; zij hebben blijkbaar toch een verschillende opinie over Elsschots eigenlijke beteekenis. Greshoff waardeert, blijkens de genoemde inleiding, Elsschot voornamelijk als realist, d.w.z. als een uitbeelder van menschen, die, hoewel hij honderdmaal scherpzinniger en begaafder is dan de school van de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’, toch bij het realisme moet worden ondergebracht. Voor mij echter is deze auteur, hoewel ik zijn realistischen kant geenszins wegcijferen wil, toch nog iets anders, n.l.: de schrijver, die een idee vertegenwoordigt, zonder ideeën te hebben.
Men misbruikt het woord ‘idealist’ meestal voor halfzachte menschen; deed men dat niet, dan zou men over den idealistischen kant van Elsschot kunnen spreken. De idealist is voor mij, in dit geval, iemand, die zich partij stelt tegenover iets, wiens verbeeldingswereld, met andere woorden, niet uitsluitend is te herleiden tot de lust in het portretteeren, analyseeren en objectiveeren (stijl Madame Bovary); men heeft, om die wereld te begrijpen, de ‘hulplijn’ der levensbeschouwing noodig. Het idee-looze realisme moge ook een levensbeschouwing (die van het ‘l'art pour l' art’ of iets anders) vertegenwoordigen, het is toch in de eerste plaats een poging om aan de subjectiviteit van een door ‘beschouwing’ gericht ‘leven’ te ontsnappen. Bij Elsschot nu vindt men den realist op een eigenaardige (en voor des schrijvers stijl zeer karakteristieke) wijze gemengd met den idealist die zich partij stelt. Hij is zeker geen realist in den strikten zin, hij is evenmin een schrijver met ideeën; maar hij is een schrijver, in wien een idee zich tracht baan te breken, zonder dat hij er zich zelf misschien van bewust wordt.
In een theoretisch artikel over den stijl, dat hij als voorwoord aan de boekuitgave van Kaas heeft toegevoegd, blijkt ook nergens, dat Elsschot buiten de door de kunstbeoefening gegeven problemen om over deze materie heeft nagedacht; ik acht het zeer wel mogelijk, dat hij met de door Greshoff uitgereikte definities volkomen accoord gaat, en eveneens met diens waardeering van zijn werken. Dat behoeft ons niet te verhinderen, de idee bij Elsschot te onderscheiden van zijn subliem realistisch verteltalent; want de uiteenloopende appreciaties van de vier genoemde boeken, die ik in hun uiteenloopendheid betitel als de realistische en de idealistische appreciatie, geven daartoe alle aanleiding. In De Verlossing en Lijmen toch is de idee het duidelijkst present achter (of in) den realistischen vertelvorm. In Villa des Roses daarentegen, Elsschots proza-debuut, overheerschte de realist, terwijl, na de tien jaar zwijgen, diezelfde realist, maar nu door het ouder worden milder gestemd, in Kaas het gegeven van Lijmen zonder den ‘idealistischen’ inslag van dien roman herhaalt. Men zou dus zeggen, dat de schrijver in het midden van zijn ontwikkeling (den tijd van De Verlossing en Lijmen) zijn idee het dichtst is genaderd, om daarna (in Kaas, in Tsjip*) terug te keeren tot een genre, dat in wezen realistisch genoemd moet worden, ook al ontbreken de ‘idealistische’ elementen er niet in. Ook uit dien terugkeer zou men kunnen afleiden, dat Elsschot zelf zijn werk nooit anders gezien heeft dan als (in den ruimsten zin) realisme. Niet Boorman, de ‘lijmer’, in wien ik de idee van Elsschots werk het sterkst geconcentreerd waarneem, maar Laarmans wordt beslissend voor deze latere scheppingsperiode; niet de tragische held, maar de zielige mensch (de goede mensch, en in zijn goedheid hulpelooze mensch die Laarmans ook in Lijmen al is) wordt het middelpunt van het Kaas- en Tsjip-realisme; men zoekt daar vergeefs de resten van Boormans imponeerende gestalte.
Het lijkt voor iemand, die op ideeën pleegt te jagen, omdat de ideeënjacht (de levensbeschouwing) de voornaamste zin van zijn schrijverschap is, aanvankelijk moeilijk aan te nemen, dat een auteur als Willem Elsschot, met zulk een uitstekende opmerkingsgave en zulk een onsentimenteele wijze van persoonsverbeelding, zich niet (of vrijwel niet) bewust zou zijn van de idee, die in zijn werken een vorm vindt. Maar toch is niets eigenlijk meer voor de hand liggend; bewustwording van de idee zou waarschijnlijk aan Elsschots stijl dadelijk een theoretisch (en de hemel weet, misschien wel symbolisch!) karakter hebben gegeven. Hij verkeert echter volkomen argeloos met zijn idee, en daarom kon hij ook weer volkomen ‘organisch’ terugkeeren tot een realisme, dat hem nooit verlaten had. Desalniettemin is er tusschen Lijmen en Kaas een stijlverschil, dat juist door de overeenkomst in onderwerp nog bijzonder sterk wordt geaccentueerd; Lijmen is, in aanleg, een tragedie, Kaas is, in optima forma, een realistische novelle. Door de identificatie van zijn ik met den naam Laarmans in zijn latere werken heeft Elsschot (in hoeverre dit bewust?) blijkbaar tot uitdrukking gebracht, dat hij de ‘lijn Boorman’ liet schieten... en daarmee den tragischen held. In Boorman steeg Elsschot boven zichzelf uit; verlengt men de ‘strekking’ van deze figuur in een denkbeeldige ruimte, dan doemt een drama op, waarvan in Kaas en Tsjip geen sprake meer is; het drama of de idee van een reclameleven in woorden, dat bij machte is het leven van het gevoel (Laarmans in zijn baard-periode) geheel te vervangen; het drama of de idee van het Wereldtijdschrift, dat de wereld overbodig maakt door een scholastiek systeem van bonnetjes en wetsparagraphen, waarin alle primaire verhoudingen tusschen menschen zijn opgeheven of opgelost. Boorman, de Antichrist en immoralist, is de schepper van en heerscher òver dit systeem; Laarmans, zijn aartsengel, wordt er innerlijk door omgeroerd en meegesleept, zoodat alleen de ‘ik’, aan wien Laarmans in Lijmen zijn bevindingen met Boorman biecht (met de intentie ook dien ‘ik’ tot een satelliet van den Grootmeester te ‘bekeeren’), op de laatste bladzijde de vlucht neemt; ‘ik sidderde onder zijn aanraking’, staat er, ‘sprong overeind, stiet hem met geweld van mij af en vluchtte de trap af en het huis uit’. Zoo vluchtte Elsschot voor zijn Boorman-idee, en na tien jaar keerde hij terug als een milder geworden realist; de ‘ik’, die de trap af en het huis uit rende, was Laarmans' tweede, betere, maar ook zwakkere ik, de hoofdpersoon van Kaas en Tsjip.
Er dringt zich, bij de gedachte aan Boorman, een parallel op: Bint van Bordewijk. Ook hier een figuur, die een idee schijnt te belichamen, de idee van de macht contra de moderne paedagoochelarij; de leeraar De Bree staat tot Bint als Laarmans staat tot Boorman. Maar ook bij Bordewijk wacht men tevergeefs op de bewustwording van die idee, op een partijkiezen van den schrijver. Zowel Boorman als Bint hadden personages van Dostojewsky kunnen worden... maar zij worden het nochtans niet, al zijn zij het in aanleg, omdat hun scheppers ‘idealisten zonder ideeën’ zijn, en dus de consequenties van hun tragische gestalten niet kunnen aanvaarden. Maar hoezeer superieur aan Bordewijk blijft, tenslotte, Elsschot! Hoe veel eenvoudiger en rijker aan menschenkennis is hij b.v., wanneer hij, in De Verlossing, een verschrikkelijke wereld oproept van door hun clericalisme en anticlericalisme bezeten wezens! Hoe nuchter en humoristisch is de schijn-verlossing door den Sinterklaasdoop hier beschreven, waarin het verhaal zijn groteske ontknooping vindt! Bordewijk zou hier minstens een half dozijn groen-bleeke, doodelijk-zwarte of afzichtelijk-verrotte gnomen hebben moeten laten aanrukken, om nog niet de helft van Elsschots effect te bereiken! Deze Vlaming versmaadde de groteske, omdat hij over zijn humor beschikte: een wapen, waarop hij thuis is als geen van zijn meestal te lawaaiige en ‘lollige’ landgenooten. De humor van Willem Elsschot is, zoowel in zijn overwegend realistische Villa des Roses als in zijn ‘idealistische’ Lijmen, altijd een aequivalent van zijn ernst; die humor lijkt, in het eerste werk, op cynisme, hij verbreedt zich, in Lijmen, tot de satyre, hij wordt huiselijker, beminnelijker, ‘bejaarder’ in Kaas en Tsjip; maar de graad van preciesheid en zakelijkheid is steeds dezelfde; slechts een doodenkelen keer schiet het humoristische verkeerd uit naar het oubollige. Kan men zich een gruwelijker humor denken dan het conflict van den vrijdenker ‘Pol’ en pastoor Kips, van clericalisme en anticlericalisme in hun verbitterden strijd, waarbij Elsschot toch geen oogenblik dupe van den één of den ander is? Ongetwijfeld, de toon van De Verlossing is fel antipapistisch, maar Elsschot versmaadt het zich te vereenzelvigen met de vrijdenkers en hun tactiek. De anticlericale idee zou hier veeleer uitmonden in een Boorman, die den vrijdenker en den pastoor tegen elkaar uitspeelt door hen beiden op te nemen in zijn Wereldtijdschrift, als voorbeelden van leuzen, die een achtergrond van heel wat ‘zakelijker’ tegenstellingen moeten maskeeren. Ook de vrijdenkers van De Verlossing zijn eigenlijk clericaal... omgekeerd-clericaal. De humor van Elsschot speelt met deze twee soorten clericalisme, omdat de schrijver in het één noch het ander geestelijk kapitaal heeft belegd. Wat men als de idee van deze prachtige novelle ervaart, is allereerst de afstand, die Elsschot van beide standpunten heeft genomen; zij zijn voor hem hoogstens de polen van zijn humor, en zijn ernst bewaart hij voor belangrijker dingen, voor... Boorman, zou men vermoeden. Maar Boorman, die clericalisme en anti-clericalisme slechts als factoren in zijn spel beschouwt, Boorman, die (men vergeve mij mijn manie om alles met Nietzsche te vergelijken) familie is van den Uebermensch... ook Boorman blijft maar een moment in Elsschots ontwikkeling, een held-in-aanleg, een humoristische figuur, een idee zonder de consequenties van de idee. De bewaarde ernst blijkt in Kaas en Tsjip de ernst van den familievader Laarmans geworden; de niet hartstochtelijke, maar waardevolle genegenheid voor de vrouw-en-moeder, de kinderen en het werk zijn in deze periode Elsschots positiviteit. Het is een positiviteit van kleiner formaat, dan Lijmen zou doen verwachten, maar dan ook een positiviteit, die zichzelf niet verhevener aandient dan noodzakelijk is. Waarschijnlijk zou een Elsschot, die de tragische beteekenis van Boorman en zijn Wereldtijdschrift niet alleen had ‘geahnt’, maar ook bewust geformuleerd, zijn humor hebben verloren; hij zou misschien in den brochurestijl zijn vervallen en een Boorman-secte hebben gesticht....
In Elsschots onnavolgbaren, altijd strikt zakelijken en bovendien intelligenten humor hebben wij dus de synthese of de paradox van zijn idee en gebrek aan ideeën; want de humor stelt de dingen relatief, maakt ze dus ook problematisch, echter zonder tot meer te verplichten dan tot een volkomen ontheoretischen glimlach òm die relativiteit en dat problematische. In Boorman heeft die humor zich, zonder eenige opzettelijkheid, een grens gesteld; die grens kon de eminente humoristische realist niet overschrijden, op straffe van een slecht ideeën-schrijver en wellicht een nog slechter philosoof te worden. Maar daarom zijn deze ‘wenken’ naar de idee van niet minder beteekenis voor het begrip van Elsschots proza; zij hebben mij b.v. plotseling duidelijk gemaakt, hoe het komt, dat een philosophische geest onder mijn bekenden Lijmen vijfmaal gelezen heeft en op weg is het voor de zesde maal te lezen... terwijl hij van Kaas met bijzonder veel genoegen heeft kennisgenomen, maar zonder er aan te denken het een tweede maal op te slaan.
* Het Pensioen, dat overigens in de toon van Elsschots stijl-van-na-het-zwijgen geschreven lijkt, laat ik hier buiten beschouwing.