Problemen eener filmaesthetiek
PROBLEMEN EENER FILMAESTHETIEK1)
DAT de film als kunstuiting geen wiegekind meer kan heeten, blijkt wel uit de overal ontwakende belangstelling voor de theoretische problemen, die zijn positie in het escadron der kunsten met zich meebrengt. Theoretische problemen: want in de practische, technische vraagstukken, de trucs, de huwelijken der acteurs en actrices en de glycerine-tranen heeft het publiek van ouds een levendig interesse betoond, dat niet hooger te schatten is dan als een aangeboren instinct voor het anecdotische. Ook de litteratuur, die zich met de film bezig heeft gehouden, bepaalt zich voor een groot deel tot deze elementen, die met het aesthetisch effect niets te maken hebben. Immers, men kan een volslagen ‘analphabeet’ zijn achter de schermen van de studio's en toch van een veel beter inzicht in de brandende problemen der filmkunst blijk geven dan de technisch volledig ingewijde. Filmaesthetiek is een zaak van resultaat; de aesthetische beoordeeling van een film staat geheel los van de wijze van ontstaan.
Den criticus van dit blad, de heer Jordaan, komt de verdienste toe, althans in Nederland het eerst op het bestaan van dergelijke problemen te hebben gewezen. Hoewel hij hoofdzakelijk op den voorgrond trad als martiaal strijder en als wegbereider, heeft hij niet nagelaten herhaaldelijk op principes van zuiver aesthetischen aard te wijzen en daardoor den vlotten journalistieken betoogtrant van zijn artikelen een algemeener relief gegeven. Voor zoover ik weet, is de heer Jordaan er nooit toe overgegaan deze overwegingen samen te vatten in een theoretische inleiding tot filmaesthetiek; een dergelijk boekje zou zeker geen overbodige luxe zijn. De ontstellende chaos van opvattingen, die door de ‘Stem’-enquête plotseling losbrak, is ongetwijfeld voor een deel toe te schrijven aan het ontbreken van een principieele oriënteering op dit gebied. Beter nog een eenzijdige, dan geen oriëntering.
Wanneer ik hier dan ook eenige thesen van den heer Jordaan ten stelligste wil bestrijden, begin ik met deze lacune: het ontbreken van een gesloten theoretische beschouwing, te betreuren. Zijn lezing, die een samenvatting bracht, is uiteraard beperkt gebleven tot een klein publiek en biedt tenslotte evenmin de zekere aanknoopingspunten, die een boek zou kunnen opleveren. Toch meen ik èn uit deze lezing èn uit de geregelde lectuur van zijn filmkronieken eenige conclusies te mogen trekken, die een commentaar rechtvaardigen. Vooral waar de heer Jordaan de wekelijksche voorlichter is van tallooze heilsbegeerigen, kan het misschien geen kwaad enkele punten van zijn zienswijze aan critiek te onderwerpen. Misschien kan uit deze these en antithese een synthese groeien.
Een eerste inwendige tegenspraak bevatten twee steunpilaren van den critischen arbeid van den heer Jordaan. Immers, terwijl hij de sceptische of zelfs afwijzende houding van het ‘intellect’ (terecht) steeds heeft geïroniseerd, verwacht hij alles van de paedagogische (d.i. democratische) waarde van de filmkunst. Contradictio in terminio = democratie en kunst ! Er is tusschen deze twee feiten een verband te leggen dat de houding van het ‘intellect’ volstrekt niet zoo onbegrijpelijk maakt ! Zijn wij zelf niet getuige van het moeizame ontwikkelingsproces van filmproduct tot filmkunst? En wijst dat proces niet op alles eerder dan op een groeiende artistieke belangstelling bij de massa?.... Er is geen sprake van, dat de film een tendenz naar de ‘gemeenschapskunst’ zou vertoonen. Integendeel, iedere artistieke poging dwaalt volslagen anorganisch op de golven van het succes. De massa (de ‘volksziel’, zooals de heer Jordaan het uitdrukt) heeft de film aangegrepen als een nieuw door ongekende spanningen verrassend sensatiemiddel; zij heeft, door haar hooggeroemde belangstelling, de film in de diepste afgronden van industrieele ontaarding gesleurd. De bioscoop heeft zich begunstigd juist door de phallische driften der massa, geprostitueerd op een wijze, die de goede kern bijna onherkenbaar maakte.... Er is, inderdaad, reeds lang een verandering ten goede waarneembaar. Sedert kunstenaars als Wagner, Lang, Jannings, om maar een enkelen naam te noemen, zich aan de film gegeven hebben, is de kentering een voldongen feit. Maar wat vindt daarvan weerklank in de ‘volksziel’? Niets; zij blijft inert in haar waarderingen en een voortdurende factor van weerstand. Wat zich als kunstelement in de film ontwikkelt, ontwikkelt zich onverbiddelijk van de massa af; deze tolereert de experimenten, voor zoover zij de spanning niet schaden. Terwijl het ‘intellect’ iets in de film ziet om de primitieve kracht der onbelemmerde handeling, ziet de massa alleen die primitieve kracht zelf, die directe sentimentaliteit en kleverige erotiek beter dan elders vermag te suggereeren. Dit is geen depreciatie van de ‘volksziel’, maar een constateeren van haar eeuwig tekortschieten, wanneer het kunstwaardeering betreft. De verwachtingen van den heer Jordaan op dit terrein, zijn democratische opvoedingsidealen, kan ik dan ook niet anders dan geheel speculatief noemen. De massa, qua talis, is immers onkunstzinnig en vindt het simplistisch schema harer zielsconflicten in de pastorale van de amerikaansche production volkomen bevredigd. Een onafhankelijke filmaesthetiek zal zich van de paedagogische illusie geheel los hebben te maken.
Een andere stelling, die de heer Jordaan in zijn kronieken herhaaldelijk heeft toegelicht en in zijn lezing nog eens scherp geformuleerd, luidt: de film is beeldende kunst. Hoe aantrekkelijk en relatief waar deze these er ook uit moge zien, zij is onhoudbaar. Psychologisch is zij natuurlijk volkomen te verklaren; een teekenaar zal in de eerste plaats in een verwante kunst de verwante elementen ontdekken en analyseeren.... ja zelfs primair stellen, waar zij het niet zijn. Het blijft echter een fout, deze begrijpelijke voorkeur als grondslag te aanvaarden voor een aesthetische indeeling. Voor een dergelijke indeeling kan de eenige maatstaf zijn het essentieele moment en dit is voor de filmkunst niet het beeldende, maar het dramatische. Veelzeggender argument dan welk theoretisch bewijs ook leverde hiervoor de Amsterdamsche brandweer, die den heer Jordaan verboden had zijn lezing met bewegende filmfragmenten te illustreeren, zoodat hij zich met statische lichtbeelden tevreden moest stellen. Het grootsche Nibelungenepos viel nu uiteen in wat decoratieve, voortreffelijk gestyleerde, maar geheel kunstloos reproducerende fotografieën. Het beeldende onthulde zich genadeloos als (hoewel onmisbare en zeer belangrijke) bijzaak; het schreeuwde om beweging.
Het woord ‘cinematographie’ is niet welluidend, maar het bergt de waarheid, dat zonder de beweging geen filmkunst denkbaar is. En beweging, als kunstvorm, is dramatiek. De filmkunst is zelfstandige kunst, juist omdat zij dramatisch is op een andere wijze dan het tooneel. Aan den acteur (het is zelfs mogelijk den filmspeler los te denken van den mensch, dus zuiver als bewegend ‘vlak’) geeft zij wezenlijk-nieuwe mogelijkheden aan den beeldenden kunstenaar niet. Den heer Jordaan zij toegegeven, dat werken als ‘Dr. Caligari’ en ‘De Nibelungen’ als complex vóór alles een regisseur met een schildersoog vereischen; maar niettemin, de bron der ontroeringen, het moment waarin de schepping tragisch wordt, blijft bij Werner Krauss of Margarethe Schön.
De film is dramatische kunst. Deze stelling bedoelt geen minachting voor de aandacht, die de heer Jordaan steeds aan de verzorging van het beeldvlak heeft geschonken; want dit is inderdaad van niet te overschatten waarde. Zij bedoelt alleen: filmdramatiek is een nieuwe, zelfstandige kunstvorm, terwijl film = beeldende kunst toch maar een zinnelooze reproductie zou blijven.
Uit deze verlegging van het essentieele punt volgt, dat ik mij niet kan vereenigen met de door den heer Jordaan uitgesproken verwachting, als zou de film eens de begeleidende muziek geheel kunnen missen. Dit is inderdaad denkbaar voor hem, die van een beeldvlak, d.i. een visueel abstractum, uitgaat. Voor het genieten van een schilderij is muziek overbodig. Maar wie de dramatische bewogenheid als eerste oorzaak van alle filmschoonheid beschouwt, zal niet naar elimineering, maar naar veredeling van de onafhankelijke en toch afhankelijke geluidgolven streven....
Verdere detailleering van verschilpunten op dit nog zoo precaire terrein zou mij buiten de beschikbare plaatsruimte doen gaan. Maar misschien raakt dit misschien reeds eenige problemen, die voor een filmaesthetiek van belang kunnen zijn.
1) Naar aanleiding van de lezing ‘Van Film tot Filmkunst’, gehouden door den heer L.J. Jordaan, 23 Maart j.l. voor de Amst. Stud. Vereen. voor Soc. Lezingen en Soc. Studie.