[p. 25]

Al pratende met...
Johan Koning



illustratie

INDIEN ik in deze interviews met ‘onderkopjes’ werkte, had ik onder den naam van Johan Koning de woorden: ‘de interviewer geinterviewd’ geplaatst. Want Koning is, behalve redacteur van Nederland, een oud tijdschrift, dat hij nieuw leven ingeblazen heeft, ook leider van De Hollandsche Revue, en daarin houdt hij zelf interviews. Maar nu was hij het slachtoffer.

In zijn studeerkamer te Voorburg zat ik tegenover hem. Koning is groot, heeft een gebruind gelaat en grijzend haar. Zijn gezicht is geheel geschoren, en is het daardoor, dat hij mij telkens deed denken aan een tooneelspeier?

Men kan soms een mensch aankijken en onder het praten voortdurend in zijn hoofd hooren: op wien lijkt hij eigenlijk? Het is als een ondertoon, die immer doorklinkt: op wien lijkt hij eigenlijk? En plotseling schiet het in je gedachten: hij heeft een tikje van Verkade. En je bent blij, dat je het gevonden hebt, want nu klinkt niet voortdurend die ondertoon in je hoofd. Je kunt nu rustiger praten en eens rondkijken in de kamer.

Het is een echte werkkamer: twee schrijftafels, een voor 't Indische en een voor 't Hollandsche werk, vol met paperassen; boeken, tijdschriften, wat wajangpoppen en Indische beelden liggen en staan op een bank en den schoorsteenmantel. Het is stil om het huis, dat afgelegen ligt in een grooten tuin. Ook hier klinkt af en toe het gelijkmatige getjoek van een voorbijvarende motorboot, hetzelfde geluid, dat ik bij Plasschaert en v.d. Leeuw had gehoord.

Een inleiding behoef ik niet te verzinnen als ik tegenover Koning zit. We weten precies - als journalisten - wat we van elkaar moeten hebben. Ik kom praten over Indische letterkunde en weet, dat ik bij hem, die zooveel van Indië houdt en er bijna negen jaren heeft gewerkt als dagbladschrijver, aan het goede adres ben.

Op een eenzame post.

Ik vraag hem naar den dichter Bob Bowles, die als controleur van Poespo overleden is, omdat ik mij herinnerde, dat Koning in het Indische weekblad De Taak over hem geschreven had. Bowles had alleen in tijdschriften gepubliceerd en ik meende me te herinneren, dat het plan bestond zijn verzen te bundelen.

‘Dat is ook zoo’, zei Koning, ‘maar er is niets van gekomen. Ik heb al zijn verzen en veel correspondentie van hem. Daaruit heb ik hem heelemaal leeren kennen als een goede, spontane kerel. Het was jammer dat hij op een eenzame plaats als Poespo geplaatst werd. Daar deugde hij niet voor. Hij moest meer in een centrum leven. De fout wordt vaak gemaakt door de centrale regeering, dat zij ambtenaren plaatst op posten waar ze, psychologisch beschouwd, misplaatst zijn. Tot schade van hun “ik” en van... den dienst’.

Indische Letterkunde.

‘Veel dichters zijn er anders niet in Indië, en dat bij die mooie natuur’.

‘Met dichters zijn we schaars bedeeld, daar hebt u gelijk in. De grootste is wel Jan Prins. Zijn “Indische Verzen” zijn nog veel te weinig bekend, ze zijn prachtig. Verder hebben we nog Hendrik Mulder en Anton van der Stok, die in De Taak publiceerde. Dat zijn wel de voornaamste’.

‘En proza?’

‘Proza is er genoeg. Er zijn veel Indische boeken geschreven en de menschen lezen graag over Indië, zoowel hier als in Indië. Het begrip Koloniale letterkunde is zoo breed, daarom moeten we grenzen trekken en zoo zuiver mogelijk bepalen wat we daaronder verstaan. Er is eens een polemiek gevoerd tusschen professor Kalff en prof. Te Winkel over de vraag wat men onder Nederlandsche letterkunde heeft te verstaan. Prof. Kalff zei, dat dit letterkunde was in de Nederlandsche taal. Neen, zei Te Winkel, het is letterkunde van Nederlanders. Het doet er absoluut niet toe of Hugo de Groot of Barlaeus in het Latijn hebben geschreven, het zijn typische Nederlanders.

Zoo moeten we ook uitmaken, wat we onder Koloniale letterkunde, of nog beter onder Indische letter-

[p. 26]

kunde verstaan. We zouden de Indische letterkunde kunnen verdeelen in:

1o. letterkunde van Nederlandsche auteurs over Indie;

2o. Indo-Europeesche letterkunde, d.w.z. boeken van den halfbloed, die een zoo typische plaats in de koloniale samenleving inneemt;

3o. Inlandsche letterkunde van het inheemsche volk. Bij deze drie groepen is dan nog een figuur als Noto Soeroto niet in te deelen. Hij is de Indische dichter, die hierheen gekomen is en in het Nederlandsch schrijft.

Het gangbare begrip over Indische letterkunde is, dat een Europeaan over Indië schrijft. Laten we den inheemschen litterairen schat er buiten - en dat zijn we aan de taal verplicht - dan is voor ons van belang de Europeesche en de Indo-Europeesche litteratuur, die de afspiegeling van den geest van het volk moet zijn.

De lange reeks van prozaschrijvers over Indië kan den toets eener scherpe critiek niet altijd doorstaan. We moeten bij de beoordeeling toegevendheid in acht nemen. Multatuli is nog steeds de grootste schrijver, maar ik vind hem meer journalist dan auteur, een journalist, die dapper heeft gevochten voor het Javaansche volk. Maar de ziel van het inlandsche volk heeft hij niet altijd begrepen. Hij stond met één been in de letterkunde, met het andere in de journalistiek.

Romans over Indië.

Wie een rol heeft gespeeld in de Indische letterkunde was Mina Krüseman, en dan mogen W.A. van Rees en Annie Foore niet vergeten worden, en vooral niet Melati van Java (Maria Sloot), die eigenlijk den eersten behoorlijken roman, ik meen “De familie van den Resident”, over Indische toestanden heeft geschreven. En dan dr. Jan ten Brink met zijn Indische reisindrukken. Ik noem maar enkele namen, sla er zeker over. De journalisten-litteratoren Daum en mr. Brooshooft hebben ook goed werk gedaan. Een boek als Daums “Uit de suiker in de tabak” is nu nog best te genieten, al zijn de toestanden, daarin beschreven, sterk gewijzigd. Eigenlijk mogen we Margadant, Thérèse Hoven, S. Kalff en natuurlijk Justus van Maurik en Werumeus Buning niet vergeten.

En dan zijn we in den nieuwen tijd aangekomen. Daarin zijn figuren als Louis Couperus, Henri Borel, een ster van de eerste groote aan den Indischen letterkundigen hemel, Augusta de Wit, mevrouw van Zeggelen, Carry van Bruggen, Louis Carbin, mr. Wormser met De heilige gong, J.C. Mollema met De berggeest van Mendanang, Henri van Wermeskerken en Feber niet te vergeten. Bas Veth en Maurits Wagenvoort hebben met hun ietwat wrange boeken de belangstelling voor “Grooter Nederland” geremd.

De Indo's.

Verder hebben we nog de tooneelschrijvers als Fabricius, Schuil, van Wermeskerken en Hans v.d. Wall, die tevens de voornaamste Indo-Europeesche schrijver is. Hij heeft in zijn roman Paupers en in zijn tooneelstukken de nooden en het zwoegen van deze bevolkingsgroep goed geteekend, omdat hij dat alles goed kent. Deze menschen staan apart van de Europeesche bevolking. En toch is het onze schuld, dat ze in het leven zijn. Wij zijn hard tegen ze, omdat ze minder ontwikkeld en dikwijls indolent zijn. Maar dat zijn ze geworden, omdat ze het vroeger betrekkelijk goed hadden ook zonder veel kennis en energie. Nu zijn, doordat ze den struggle for life misten, hun goede eigenschappen afgestompt. Het is dus verkeerd, dat we hard tegen ze zijn. Hans v.d. Wall heeft altijd mededoogen met de Indo's gehad. Er is heel weinig over ze geschreven, wat jammer is. En daarom vind ik Paupers zoo'n belangrijk boek.

De Hollandsche schrijvers, die over Indië schrijven, behandelen in hun boeken de Hollandsche samenleving in Indië. Die samenleving verschilt litterair-psychologisch heel weinig met de Hollandsche. Of het gegeven zich tusschen palmen en waringins ontwikkelt, scheelt zoo veel niet. De Indische sagenwereld en het typisch inlandsch leven zijn verwaarloosd. Op Orpheus in de Dessa drijven we allang. Nu pas zijn een paar boeken verschenen met Indische sagen. Daar zit een schat van schoonheid in.

Ontwikkelingsgang Ind. Letterkunde.

De ontwikkelingsgang van de Indische letterkunde is zoo traag. We zijn het derde koloniale volk van de wereld, doch een sterk sentiment voor onze koloniën hebben we niet. Er is wel eenige verbetering merkbaar, maar een bloeiende koloniale letterkunde bezitten we nog lang niet. Alles gaat even langzaam. België, dat betrekkelijk geen beteekenis heeft als koloniale mogendheid, ziet wel degelijk het belang in van de letterkunde voor de koloniën. Daar heeft de minister van koloniën een prijs voor koloniale letterkunde uitgeloofd, een som van 5000 francs om de drie jaar, voor romans, verhalen, essays, reisbeschrijvingen en geschiedenis. Het is dus ruim genomen. Dat is een goede en verstandige daad, want afgezien van de letterkundige beteekenis zijn de boeken als propagandamiddel van veel belang. Er blijkt uit, dat er in België leven en belangstelling voor de koloniën is, wat men ook kan opmaken uit het bericht, dat Stijn Streuvels naar de Congo gaat. Ik ben benieuwd wat hij er van maakt.

Koloniale Literatuurprijs.

In Frankrijk is een bloeiende koloniale litteratuur. De koloniale prijs voor letterkunde is daar van zeer veel belang. Men kijkt met belangstelling uit naar de bekroning. In 1925 is de roman Mambu et son amour van Louis Charbonneau bekroond. Het is jammer, dat wij zooiets niet hebben. We bezitten genoeg schrijvers, die ook in staat zijn zoo'n roman

[p. 27]

te componeeren. We zouden het voorloopig, als leerschool, als gangmaker, met vertalingen kunnen doen. Zoo'n boek van Charbonneau is zeker de moeite van 't vertalen waard.

Ik heb er over gedacht om te vragen een Hollandschen kolonialen litteratuurprijs in te stellen. Zoo iets ligt, dunkt me, in de lijn van den Ondernemersraad, die immers ook propaganda voor Indië wil maken. Die prijs zou bv. om de twee jaar toegekend kunnen worden en het geld zou schitterend besteed zijn. Ik heb er ernstig over gedacht om een concept op te maken en dan bij prof. Treub aan te kloppen. Want bij een Nederlandschen minister van koloniën hoef je, geloof ik, met zoo iets niet aan te komen. Daar zou men zoo'n voorstel misschien belachelijk vinden, maar de Belgische minister van koloniën heeft verleden jaar wèl een kolonialen litteratuurprijs ingesteld. En, nietwaar, onze litteratuur mag er wèzen naast de Belgische. Wat de Belgische minister van koloniën in '25 deed, had bij ons met meer recht minister de Graaff kunnen doen... Wij hadden reeds lang minstens zooiets als de Belgen moeten hebben!

Schrijvende Ambtenaren.

Het is ook zoo jammer, dat de ambtenaren bij ons niet kunnen schrijven. In Frankrijk is dat anders. Daar is een serie koloniale romans geschreven door... ambtenaren. Ik denk aan Albert Sarraut, wiens bloemrijke redevoeringen litteratuur zijn, aan Albert de Pouvourville, die met zijn L'Heure Silencieuse en L'Annam Sanglant zich in de koloniale wereld-litteratuur een eereplaats veroverd heeft. En dan, Robert Randau, dien men den “Rabelais africain” heeft genoemd en die wijzen kan op een gansche reeks van geslaagde koloniale romans’.

‘Hoe zou dat komen?’

‘Dat is een quaestie van raseigenschappen. Het schrijven schijnt de Franschen meer in het bloed te zitten. Als onze ambtenaren beter schrijven konden en ook een artistiek geweten hadden, wat zouden ze dan een stof vinden in de buitenposten. Wat een mooie gelegenheid om het volk te leeren kennen!

Maar er is misschien een andere manier om de Indische letterkunde tot grooter bloei te brengen. Er gaan tal van beeldende kunstenaars naar Indië. Nieuwenkamp is er al verschillende malen geweest. Bauer, Isaac Israels, Jan Poortenaar, Gabrielse hebben er gereisd. Maar de heele bent jonge auteurs met talent weet niets van Indië af. Zou het nu zoo gek zijn als het plan-Deterding eenigszins gewijzigd werd? U weet, dat Deterding geld gegeven heeft om jonge menschen een paar maanden onder leiding in Indië te laten reizen. De eerste groep is er verleden jaar geweest. De jongelui waren nog wat jong. Nu zullen o.m. ook leeraren gaan. Kan de vereeniging Jan Pieterz. Coen, die het plan Deterding leidt, nu niet één stap verder gaan en een van onze jongere dichters of schrijvers meenemen naar Indië? Uit een oogpunt van propaganda zou het prachtig zijn, want ze zullen Indië met jong enthousiasme aankijken. En eenmaal terug, zullen allen, die de reis gemaakt hebben, een centrum vormen voor koloniale propaganda. Een jong schrijver echter maakt nog grooter propaganda door zijn geschriften.

Er zijn wel Hollandsche schrijvers naar Indië gegaan, maar je hoort niets of weinig van ze als ze er eenmaal gevestigd zijn. Herman Salomonson is gedompeld in de journalistiek. Annie Salomons heeft geen goed gedaan aan Indië met haar stigheden.

Annie Salomons en haar “Bijkomstigheden”.

Wat ze van de Hollandsche vrouwen in onze Oost gezegd heeft, is zeer kortzichtig geweest. De Hollanders hebben het in Indië ontzettend druk, zoodat er van schrijven weinig komt. De Indische natuur overweldigt ook zoo.

Maar wie weet: als de prijs er eenmaal is wordt er ook meer geschreven. Dat zal een prikkel zijn. Ik heb in Indië menschen ontmoet, die knap werk leverden, maar dan heb ik er verder nooit meer iets van gehoord.

De belangstelling voor Koloniale litteratuur is bij onze moederlandsche litteratoren ook zoo gering. In de zeven of acht deelen critieken van Kloos vindt men er vrijwel niets over. Bij Greshoff en Jan de Vries weinig hier en daar verspreid. Bij Jan ten Brink kan men in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letteren in de 19e eeuw eenige bladzijden lezen over onze Koloniale letterkunde; Borel heeft in zijn Studiën er aandacht aan gewijd, en zelf heb ik een samenvattend artikel in De Indische Gids gepubliceerd. Wat in de laatste tien jaar verschenen is, is van dien aard, dat er gerust wat meer belangstelling aan gewijd mag worden. Maar als het niet gebeurt, weet men niet beter of er bestaat geen Koloniale letterkunde.

Noto Soeroto.

Een uitzonderlijke figuur, of beter: een unieke figuur, is Noto Soeroto. Hij is de eenige Javaan, die in zuiver artistieke visie Indië in onze taal laat zien, in een versvorm, die niet is ontstaan echter uit de natuurlijke ontwikkeling van rasgevoelens. Hij brengt in zijn werk den Inlander niet altijd zielkundig dichter bij ons. Dat is wèl het geval met den Inlandschen sagenschat, die naverteld in twee deelen bij Thieme in Zutphen verschenen is. Als die sagenstof nu eens door een Nederlandsch kunstenaar werd behandeld of door een fijnen geest als van Noto Soeroto, dan zou hij zijn land wellicht een grooter dienst bewijzen dan nu aan de Europeesche letterkunde’.

‘Hoe verklaart u, dat Frankrijk en Engeland een bloeiende koloniale litteratuur hebben?’

‘Ik heb er al even over gesproken. De Engelschen staan als volk dichter bij ons dan de Franschen, die aan de spits staan van de koloniale litteratuur.

[p. 28]

De Engelsche koloniale letterkunde is sterk politiek getint, de Fransche heelemaal niet. Zoo'n roman van Charbonneau is niets anders dan een concubinaat geval, als wij in Indië ook kennen, maar op welk een innig-mooie wijze behandeld! In den grond spelen de raseigenschappen een groote rol, zooals ik al gezegd heb. Wij staan overal nuchterder tegenover, ook al zijn we in het Oosten. Wij zijn niet direct open om indrukken op te nemen; de Franschman wel. Ik heb Clemenceau gesproken en Fransche journalisten in Indië tijdens den oorlog. Ze waren onmiddellijk ontvankelijk voor wat Indië aan schoonheid openbaarde. De Franschen voelden veel zuiverder aan dan wij en zeiden dingen, waardoor je dacht: zoo is het. Onze raseigenschappen werken tegen. Dan moet u niet vergeten, dat de Franschen schrijven met de wetenschap, dat ze een afzetgebied kunnen vinden. Er zijn genoeg menschen in Indië, die schrijven kunnen, maar een afzetgebied is er niet, want de Koloniën staan nog altijd in een slechten reuk, behalve dan op economisch, of ruimer, op materialistisch gebied.

Vooroordeelen.

In Holland ziet men vaak neer op wat wij Hollanders in Indië geestelijk voortbrengen. Ons voorgeslacht in Indië stond intellectueel niet hoog. Dat wreekt zich nog, hoewel tegenwoordig de keur van het intellect naar Indië gaat. Toch vindt het publiek iemand, die naar Indië gaat, geestelijk een beetje minderwaardig. Ik zie het in mijn eigen vak, de journalistiek. Een Indisch journalist is altijd een graadje minder dan een Hollandsch, vindt men. En toch worden er in de Oost zooveel mooie en hooge idealen gediend door sterke en nobele karakters.

Maar dat alles neemt niet weg, dat met de vermeerdering van het intellect de behoefte aan geestelijk voedsel toeneemt. De boekhandel in Indië is sedert den oorlog aanzienlijk verbeterd. De nieuwste boeken zijn te krijgen. Vroeger was dat niet het geval, want de meeste menschen, die uitkwamen, gingen in de cultures, en daar scheen de belangstelling voor boeken gering te zijn. De kranten stellen belang in litteratuur.

In Indië staat men tegenover de litteraire verschijnselen in Holland vrij nuchter. We maken ons niet zoo druk. Het leven is daar zooveel grootscher. Als wij in Indië komen openbaart zich een nieuwe wereld van schoonheid, een schoonheid ver verheven boven de schoonheid van onze moederlandsche begrippen en schoonheidsformules. In Indië vallen de dingen van je af, je voelt je soms hulpbehoevend staan. Daardoor krijg je het zonderlinge, dat menschen, die in Holland iets goeds kunnen schrijven, het in Indië niet kunnen, waardoor het min of meer tragische figuren worden.

De tropische atmosfeer.

U voelt wel, dat het heel iets anders is om hier een aardig tafereel te beschrijven van Hollandsch leven of dáár de magistrale schoonheid van een Indischen avond of de stilte van een oerwoud. Over de “tropische atmosfeer” in de letteren zou nog heel wat te zeggen zijn. In Indië voel je vaak, dat je taal gebrekkig, niet rijk genoeg is. Je ondergaat emoties, die je nooit ondergaan hebt. Je voelt je sterk onbevredigd - tragisch -, dat je dat niet kunt uiten. Want ondanks den drang, dien je in je voelt om over al dat mooie, dat je gezien hebt en dat je emoties gegeven heeft, te schrijven, denk je: Waarom zou ik er aan beginnen? Ik kan tòch nooit voortooveren hoe het me geëmotionneerd heeft. De stilte in de schoonheid speelt zoo'n groote rol, en niets is zoo lastig om in de litteratuur te beschrijven dan dat. Feber heeft over de schoonheid der tropische stilte geschreven. En subliem.

De Westerling, die zich geroepen voelt in Indië Indisch schoon en Indisch leven uit te beelden, komt in Indië aan met een geestelijke bagage waarin een aanzienlijk tekort aan taal-materie te constateeren valt. De Nederlandsche taal der letterkundigen ontwikkelde zich en groeide in een typisch laag land met zeer eigen toestanden. In Indië moet met die taal de majestueuze pracht der bergen, de stilte, de vreemde, wonderlijke stilte van den tropennacht, het verlangen, het innig, heftig, smartelijke verlangen naar het oude land van de jaargetijden worden uitgedrukt. En zooveel méer wat in het tropische land leeft en streeft en waarop de taak der moederlandsche letteren niet bedacht is geweest. De schrijver in Indië begint met een zekere onmacht van uitdrukking te voelen.

Daar komt nog iets bij: Het leven is daar veel drukker dan hier, en daardoor verzinken velen in den maalstroom. Wat jammer is. Maar als je eenmaal van Indië houdt, zooals ik doe, dan blijf je er van houden. Het grieft je, dat je hier zoo weinig toegevendheid vindt en aan Indië zoo weinig de behulpzame hand ziet toegestoken’. -

We spraken nog wat door over Indisch en Hollandsch leven. Toen stond ik op. In den vochtigen Februariavond liet Koning me uit, wees me zijn groentenaanplant, en langs de stille buitenwegen van Voorburg kwam ik weer in het drukke leven terug.

 

G.H. PANNEKOEK Jr.

Den Haag, begin Februari 1926.