Kunst en teekenen voor kinderen
Kunst en Teekenen voor Kinderen, door J.E. Verheyen en Karel Maes. - Uitg. Wwe C. de Clercq, Jette - Brussel.
HET is niet zelden het lot van de geestdrift, den spot te ontmoeten. De schrijvers van dit Belgische boekje wachten in het eerste hoofdstuk met zulk een spot de theoretiseerende opvoedkunde op, wier stokpaardje was ‘Kunst in de School’. Alles moest meewerken aan de ontwikkeling van den kunstzin der leerlingen, zeggen zij, en beschrijven de reproducties die de wanden van de klas moesten versieren, de schoolwandelingen ter bewondering van de schoone natuur, de tochten met den meester door musea.
Zij hebben dus niets dan smalen voor dit enthousiasme; de smaak, de kunstzin, de visie der kinderen is heel wat primitiever dan die van beschaafde volwassenen, zeggen zij. Maar zij hebben zelf hun eigen, toch nog niet door genoegzame praktijk gerechtvaardigd enthousiasme. Zal ik nu om den hoek van de deur gaan staan, en hun theorieën begroeten met een goedkoope bespotting, waartoe hier en daar wel aanleiding is?
Ik denk er niet aan. Ik weet niet hoe het in België is, maar het is bij ons al een opmerkelijk geval als iemand bij het onderwijs iets méer doet dan zijn voorgeschreven plicht, en zoo iets als warmte bij zijn taak te pas brengt. Niemand zegt hem er dankje voor, de autoriteiten niet, en zijn collega's nog minder. Zelfs met een gemakkelijke critiek op de ‘kunst in de school’ methoden zou ik zuinig willen zijn: wie weet wat één op de honderd leerlingen er nog aan te danken heeft, en ervan heeft opgestoken! En de toekomst zal moeten leeren of de methode van deze schrijvers, om het kind zijn eigen kunst te laten maken - want daar komt het op neer - niet ook groote bezwaren heeft.
Er is zeker iets verleidelijks in het denkbeeld. Ik ben altijd erg jaloersch op de beminnelijke zekerheid, waarmee geleiders in musea aan de scharen kunnen vertellen, wat mooi is en waarom. Een bijna even groote naijver bekruipt me op hen ‘die vermogen door te dringen in de diepste plooien der kinderziel, waar de kiem van schoonheidszin te sluimeren ligt’ enz.
Er zijn in België blijkbaar allerlei onderzoekingen gedaan: er is studie gemaakt van kinderteekeningen; het oordeel van kinderen is gevraagd over kunstwerken; de evolutie van het teekenen bij kinderen is nagegaan. Als conclusie is daaruit getrokken dat het kind nooit voor het tiende jaar kunstzin openbaart, en dat het eerst op 't 13de jaar vatbaar is voor esthetische opvoeding. De schrijvers van dit boekje echter, geestdriftig zooals ik reeds zeide, en ongeduldig als de geestdrift is, nemen dit niet aan. Zij willen vroeger aanpakken. Zij willen gedichten gemaakt zien voor het kind ‘en liefst over het spel met al zijn gevaren, kwapoetserijen en deugnietenstreken; geen stukjes van brave Hendrikken’. Zij willen alles wat het kind ziet en leest en hoort zoeken binnen z'n belangstellingskring. Hebben zij gelijk, is het inderdaad zoo verkeerd het kind of den mensch eens te laten reiken boven zijn macht of hem met iets aan te komen wat hij niet dadelijk begrijpt? Dit zijn de theorieën van thans, ‘de Eeuw van het Kind’, theorieën, die het kind plaatsen in een geestelijk luilekkerland, en ik meen dat wij tot nog toe geen bewijzen hebben dat zij den weg in het verder leven effenen. Uit ditzelfde beginsel komt de methode voort, die het kind laat teekenen uit het hoofd, vertellen in teekening. Bij zoo'n echte kinderteekening staat hier: ‘merk op in deze teekening van een zesjarig kind den wonderbaren aanleg, die door de vroegere punt- en streepmethoden onverbiddelijk werd geknakt’.
Och kom, wonderbare aanleg! Massa's kinderen maken op zeer jeugdigen leeftijd heel grappige en bijzonder nadrukkelijk vertellende teekeningen, bij wie later noch van teekenlust, noch van teekentalent noch van belangstelling zelfs voor beeldende kunst iets is gebleken. Zijn al die gaven door verkeerde methodes geknakt? Welneen, het leven heeft andere wijzen aangegeven om zich te uiten, en het teekenen is, in plaats van de gemakkelijkste, de moeilijkste geworden. De waarneming zelf is hooger eischen gaan stellen, het teekenen is niet langer een soort van schrijven met teekens die aanduiden. Het is misschien jammer, maar met het onderwijs heeft dit weinig te maken.
Beteekent dit nu, dat er in deze methode niet iets heel aardigs is, en dat zij niet zeer te prefereeren is boven vroegere? Neen, geloof ik, mits men ze slechts beschouwt als een der vele middelen om den geest te ontwikkelen, niet als een opvoeding tot kunstzin. Met alle schik die ik in de kinderteekeningen, door dit boekje gereproduceeerd, kan hebben, ik kan ze niet beschouwen als veelbelovende uitingen van kunstzin: ze hebben daarmee niets te maken. De kinderen kunnen teekenen, dit beschouwen de auteurs als een axioma, en de onderwijzer, met al zijn actes, kan niet teekenen, hij moet het leeren, hij moet lessen nemen bij de kinderen. Heel aardig. Maar het kind kan, wat de auteurs teekenen noemen, niet omdat de mensch teekenaar geboren wordt, maar omdat het kind is; het verliest dit vermogen (van zich in figuren uit te zeggen) als het mensch wordt, niet door verkeerde methodes, maar door het proces dat zijn geest ondergaat. Hij zou zich niet meer zoo kunnen uiten, omdat hij gecompliceerder is geworden. De mensch, die teekenaar, beeldend kunstenaar is, komt niet voort, in een rechte lijn, uit dat teekenend kind, en dat kind maakte iets dat misschien ele-
menten van kunst in zich had, maar waaruit niet vanzelf kunst groeit. Dit is het misverstand. Als opvoeders hebben de schrijvers van dit boekje misschien gelijk, als opleiders van de kinderen tot kunstenaars of kunstzinnigen zeker niet. Als zij later hun leerlingen tegen komen, laten zij dan niet teleurgesteld zijn als deze nooit meer een teekenpotlood of penseel ter hand blijken te nemen, en er zich mee troosten, als het ontwikkelde en bruikbare menschen zijn geworden.
CORNELIS VETH.