Kroniek der poëzie
Firmin van Hecke14
TE weinig heeft men hier te lande aandacht geschonken aan het feit, dat de Vlaamsche dichtkunst sedert 1890 een ontwikkelingsgang heeft doorgemaakt, welke op essentiëele punten van den onzen verschilt. Niet alleen dat enkele algemeen-Europeesche verschijnselen - men denke hier bv. aan sociale kunst, décadence, neoromantiek: allen in hun uitgesproken literairen vorm bijna ziekteverschijnselen van een bepaalde époque - in Vlaanderen chronologisch anders ingezet zijn dan in Noord-Nederland, ook de amphibische natuur van den Vlaming brengt met zich mede, dat gelijktijdig werkende invloeden daar àndere en meer ineengestrengelde lijnen hebben getrokken dan in de kleine, maar tot op schoolschheid zuivere cultuur van den ras-Nederlander herkenbaar zijn.
Amphibisch is de Vlaming in de eerste plaats in cultureel opzicht: taalverwantschap drijft hem naar Noord-Nederland. Maar alle Fransch-schrijvende stamgenooten buiten beschouwing gelaten, valt ook elders een zekere en dikwijls gelukkige gallische invloed niet te loochenen. Van Karel van de Woestijne tot Jan van Nijlen spannen ontelbare draden naar Parijs. Het fleurige ‘Fonteintje’ was min of meer een aan het muiten geslagen grenspost der Fantaisistes. ‘De Driehoek’, een aanstellerig en reeds weer in het kranten-hiernamaals opgenomen periodiekje, bond enkele Antwerpsche jongeren aan de Fransche avant-garde. Ook Duitschland droeg tot beïnvloeding een steentje bij: voor Wies Moens en zijn funesten invloed op zwakkere figuren is grootendeels het oergermaansch expressionisme verantwoordelijk. Een zoo sterk dichter als Marnix Gijsen ontsnapte er maar nauwelijks aan.
Amphibisch is de Vlaming echter ook krachtens zijn geaardheid: eenerzijds een vaak onverwoestbaar nationaal, provinciaal instinct, dat hem drijft tot een maniakkerige veneratie voor den eigen stam en het eigen land: het primitieve enthousiasme dier ‘Heimatskünstler’, die ook thans nog practisch gesproken niet boven Rodenbach zijn uitgekomen. Alleen deze dichtkunst zou men in den strikten zin Vlaamsch kunnen noemen.
Anderzijds, bij minder simplistische naturen, een behoefte aan leiding en voorlichting, een zelfgewild leunen tegen sterke voorbeelden, dat de beïnvloeding door vreemde culturen - met name dan de Nederlandsche - verge-
makkelijkte en tevens het verschijnsel verklaart, dat Vlaanderen, quantitatief stellig dichterlijk aangelegd, tevens zoo ontelbaar vele nietszeggende (laatbloeiende en blijkbaar niet uit te roeien) dichter-epigonen heeft opgeleverd.
Ongetwijfeld zijn er uit het Vlaanderen der laatste veertig jaar ook enkele zéer groote en volkomen zelfstandig geworden figuren voortgekomen. Juist zij werden echter het spoedigst door een zwerm mindere goden omringd. Guido Gezelle, eenzijdig verstaan en dikwijls in zijn schier heilige grootheid miskend, werd op deze wijze beschermheer van den modern-Vlaamschen natuurdichter.
Bij de andere groote figuren, de voormannen der (lijnrecht uit ‘De Nieuwe Gids’ voortgesproten) ‘Van Nu en Straks’-beweging: Prosper van Langendonck, August Vermeylen, critisch woordvoerder, en - de machtigste van allen - Karel van de Woestijne, treft bovendien nog een nieuwe, de Vlaamsche literatuur typeerende, eigenaardigheid. Ofschoon deze drie kunstenaars ongetwijfeld ook belangrijke Fransche (Latijnsche) invloeden ondergingen, is hun cultureele geaardheid zoozeer Nederlandsch (niet Vlaamsch), dat men in hun volgelingen het Vlaamsche karakter nog slechts uiterst zwak, soms zelfs nauwelijks nog taalkundig merkbaar, terugvindt. Het tusschengeslacht, dat ‘Van Nu en Straks’ opvolgde - ik noem slechts de beste namen ter kenschetsing: Firmin van Hecke, Jan van Nijlen en Urbain van de Voorde - is misschien zijns ondanks geworden een geslacht van Vlaamsch-geboren, maar in hun dichtkunst genationaliseerde Nederlanders. Wellicht mag men mede hieraan de reactie toeschrijven, die het Vlaanderen van na den oorlog, met Wies Moens en Paul van Ostayen als aanvoerders (Marnix Gijsen als antipode), tegen deze, van specifiek Vlaamsch standpunt uit, eenigszins renegate naturen ondervindt. -
Trekt men nu - in grove lijnen en slechts ter illustratie - even het chronologisch beeld van veertig jaar Vlaamsche poëzie, dan krijgen wij, dat de lijn, loopend van den eersten grooten ‘Van Nu en Straks’-dichter, Prosper van Langendonck, zich over klein-gehouden figuren als Victor de Meyere en Const. Eeckels heen spoedig in onbelangrijke, ethisch-getinte jongeren verliest;
dat voorts wat oudere, tweederangsche, maar wel echt-Vlaamsche zangers als Victor de la Montagne en, in mindere mate, ook Pol de Mont, hun traditie voortgezet vinden in terzijde van alle ‘bewegingen’ onverstóorbaar doorzingende stemmingspoëten als Richard de Cneudt (wellicht nog de beste);
dat Gezelle - ik herhaal het: ontdaan van zijn serene grootheid - leutige leeuwerikjes heeft verwekt in den vorm van René de Clercq en consorten, terwijl iets van zijn almenschelijke vroomheid is overgegaan op Hilarion Thans, Vlaming naar aard, hoewel niet naar geboorte;
en dat, tenslotte, de jongere reus van Vlaanderen, Karel van de Woestijne, de geestelijke vader geworden is van een tamelijk sterk, maar ontvlaamscht tusschengeslacht, dat dan ook temidden van de zooeven genoemde groepeeringen geheel afzonderlijk kwam te staan.
Men heeft - een wonder, in Noord-Nederland helaas ondenkbaar - aan dit tusschengeslacht den tijd gelaten om zich uit te zingen. Eerst de ironische fanfares van het ‘Fonteintje’ brachten een nieuw geluid (en eigenlijk nog maar ten deele). De ook al weer aftrekkende ronzebons der Moense-Boensen met hun kakophonisch accompagnement verstoorden echter dezen achtermiddag der Vlaamsche letterkunde waarschijnlijk voorgoed. Marnix Gijsen staat thans ante portas. En de katholieke revolutie in Noord-Nederland zal misschien overslaan. Het patricisch-oligarchisch interregnum, dat van de Woestijne instelde, is in het, vooral ook in poëtisch opzicht steeds democratisch gezind gebleven Vlaanderen voorbij. -
Eén opmerking nog. De innerlijke gesteldheid van de poëzie dezer jongeren: het overrijp, moedeloos, maar hooghartig ervaren der levensellende heeft - als collectief tijdsverschijnsel, ook buiten beide landen, was dit te verwachten - zijn parallel in de Noord-Nederlandsche dichtkunst. Een symptoom van de verschillende constellatie der beide literaturen is echter het feit, dat deze geestesgesteldheid in Vlaanderen wel eenige zuivere, maar toch secundaire, epigonistisch-aangelegde dichters heeft gekweekt, - in Holland daarentegen juist een geslacht van eenzame, eigen en zéer overheerschende naturen wakker riep: het laatste groote geslacht.
Uit deze algemeene inleiding moge, naar ik hoop, de plaats van een der meest typische vertegenwoordigers van dezen Vlaamschen nabloei, den hier merkwaardigerwijze vrijwel onbekend gebleven Firmin van Hecke, iets duidelijker geworden zijn. Wie verder over de algemeen-psychische gesteldheid van deze nakomelingen der ‘Van Nu en Straks’-ers meer wil weten, leze in de eerste plaats de desbetreffende artikelen uit ‘De Beweging’, gerekend van 1905-'14, en vooral ook de Vlaamsche kronieken van Carel Scharten - zelf criticus eener tusschen-generatie - in ‘De Gids’, met name die van Juni 1909 en Juni 1910, en latere. Zij volgen den ontwikkelingsgang van deze, in Noord-Nederlandsche literatuurgeschiedenissen en ook door sommige andersgezinde Vlaamsche monografisten steeds summier behandelde en min of meer in het eigen kader geannexeerde Vlaamsche poëzie-periode nauwkeuriger en ongedwongener dan een latere samenvatting vermag. Hoezeer ook wellicht als ‘beweging’ afgesloten, blijft zij niettemin een belangstellend onderzoek ten volle waard. Er zit in die weinig verspreide, haast vergeten Vlaamsche bundels vaak een schoonheid verborgen, die men niet met een superieur gebaar voorbijgaan mag.
Firmin van Hecke gaf in 1912 zijn ‘Verzen’ uit, in 1925 gevolgd door zijn ‘Gedichten’ (dezer dagen met den Hanken-Van Loon-prijs bekroond). Of de aard van dit werk zoo weinig verschillend is gebleven als de titels, weet ik niet, want ik heb het eerste bundeltje ondanks herhaalde moeite niet machtig kunnen worden; maar het vermoeden blijft.
De toon van dit werk is zoo vast en egaal, dat hij den dichter wel ten voeten uit schijnt te teekenen. En met den dichter teekent hij tevens den tijd, waarin dit werk ontstond: een tijd, waarin meer en gróotere figuren zijn blijven steken, een tijd van oververzadiging en ongeneeslijke neerslachtigheid: alzijds een luwen.
Het laatste kwatrijn uit het eerste gedicht ‘Nox’ is daarvan maar een willekeurig voorbeeld:
In het kader van dien tijd is Firmin van Hecke een ongetwijfeld soms zuiver dichter, die met het sonore rhythme der smart (een smart, gróoter dan het kleine levensgebeuren) en met de sterke gevoeligheid voor tusschentinten een passioneel vers kan scheppen. Het gevaar, dat de gelijkmatige bewogenheid een gevoelsschema wordt, ligt echter voor de hand. Men zie naar onze Noord-Nederlandsche literatuur: van Roland Holst, facile princeps, tot Campert toe, zijn hiervoor parallellen te vinden.
Firmin van Hecke is in de variatie van zijn akkoorden bovendien zeer beperkt. De zuivere emotie in het eene vers wordt een volgenden keer licht een opgekropt, voortdrenzend pathos. En waar hij zijn stem forceert tot een grooter volume, slaat deze over en ridiculiseert zichzelf in spasmodische onevenredigheid of ziellooze grootspraak. En hij eindigt b.v. met ons het volgende, echter wel juiste, visitekaartje te presenteeren:
Een kleinere klankwijdte, een melodische mineurgreep, laat zijn instrument daarentegen beter toe. Er zit in zijn korte liedjes soms een balladeske toon, die met den lenigen strophen-bouw, vaak op een contrast-werking gegrond (‘ik te fier en gij te broos - beide lust- en liefdeloos’) Boutens' voorbeeld doet vermoeden.
Waar hij echter archaïstische minne-lyriek beproeft, schiet van Hecke volledig te kort, en dan treedt de zwakste zijde van zijn dichterschap naar buiten: literatuur in den slechten zin, te groote adjectieven, voosheid van opgedreven sentiment. Het geheim dier oud-Vlaamsche Adieuliederen: pure, sterke smart, de ontroering tot een werkelijk bijna witte poëzie genezen, - schijnt wel voor goed verloren gegaan. Men legge naast Firmin van Hecke's quasi-naïeve vriendschaps-verzen een oogenblik het origineel, waaraan men soms herinnerd wordt: ‘Egidius, waer bestu bleven?’, dat eerste In Memoriam, waarin elk woord trilt van niet te peilen droefheid. Of naast van Hecke's liefdes-liedjes zoo'n willekeurige strophe, die men niet meer vergeet:
Men heeft voor de rest meermalen den overheerschenden invloed van Karel van de Woestijne op Firmin van Hecke naar voren gebracht. Voor een deel is dit ongetwijfeld waar: dezelfde zware toon, de grenzenlooze schoonheidscultus, iets van het ‘adamisch voelen’; soms ook een directe verwantschap in woordvoeging of beeld. Maar het wezen van dezen geweldigen zelfkastijder, de duistere en hartstochtelijke vloek van zijn verrukkingen, zijn Faustische zinnelijkheid, is aan de altijd toch wat tamme figuur van Firmin van Hecke geheel voorbijgegaan.
Deze heeft daarentegen andere, positieve eigenschappen, die de integriteit van zijn dichterschap buiten twijfel stellen: de bedroefde openhartigheid, - ‘gewond maar kalm’ - waarmee hij den ondergang der dingen met een eigenaardige liefde omringt. En in enkele verzen bovendien het nobele, breede raisonneeren, dat in zijn beste oogenblikken aan de statige klacht onzer XVII-eeuwsche elegieën herinnert.
Om deze paar verzen blijft dit boekje, naar het mij voorkomt, zijn waarde wel behouden, ook al wendt men zich van dit ten doode gedoemd ‘eergisteren’ af naar een onstuimiger toekomst.
HENRIK SCHOLTE