Boekenschouw

Oorspronkelijke werken

J.C. Mollema. De Berggeest van Mendanang. - Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. (257 blz.). f 2.90; geb. f 3.90

Een roman die speelt in de ‘binnenlanden’, in het land van Mendanang, ‘dat God schiep bij den evenaar, onder de loodrechte stralen van de middagzon, ter speelbal aan de moussons van beide halfronden...’ - Mendanang wordt bestuurd door een ouden tiran, de depati Abdul Hamid; in zijn jeugd is deze man als door een wonder van een vervolging en hevige wond gered en nu heet het dat hij onder de speciale bescherming staat van den ‘Limpai’, den berggeest van Mendanang. Verder vertelt het boek op een vlotte en onderhoudende manier van de lotgevallen van Schaerfeld, een ‘blanda’ die, door allerlei droevige ervaringen met zijn vrouw, van wie hij gescheiden is, ontslag als zeeofficier heeft moeten nemen. Hij hoopt, geholpen door inlandsche relaties, in Mendanang tin te vinden. Een van die inlanders is een eigenaardige figuur, Amat, half onwijs, maar goed op de hoogte van den bodem, en met allerlei eigenaardige vrienden. Hij is met lichaam en ziel aan Schaerfeld verknocht, omdat deze eens zijn leven heeft gered. Een gladde Chinees, Tjongkauw, wijst Schaerfeld de plaatsen waar tinerts op geringe diepte voorkomt, leert hem tin wasschen en smelten. En dan begint natuurlijk voor Schaerfeld en zijn helpers, meest ook Europeanen, een moeilijke tijd, maar Schaerfeld zegt in een gesprek met den verzopen kapitein Ewouts, die hem alle gevaren van het pionieren voorhoudt: ‘Er is allemachtig veel waars in wat je zegt, ik heb in drie weken wel geleerd dat men luilekkerland door den rijstebrijberg moet bereiken, ik neem direct aan, dat van tien pioniers vijf in de ertslaag te ruste worden gelegd, vier mislukken en de tiende misschien slaagt. Maar alle tien hebben geleefd en dat besef jij niet. Wat ik genoten heb in die drie weken, kan ik zelf nauwelijks omvatten,

[p. 165]

die eerste schep ertsgrond, dat druppelen van het gesmolten tin, die plannen... die toekomstbeelden bij veertig graden koorts... Wat heb ik voor dien tijd meegemaakt?... Arbeid maakt een mensch van me, bevredigt me, al word ik misschien nooit dien tienden pionier...’ Het gedeelte van het boek waarin het harde werken van Schaerfeld, kampende met ziekten en ongelukken, waardoor tallooze dooden zijn kleine schaar werkers ontvallen, beschreven wordt, is het beste van den roman.

Hier kunnen we wel iets meevoelen van het leven van dezen pionier, zijn zwoegen wordt ten laatste beloond met het vinden van een rijken tinader, doch juist dàn valt hij als prooi van de beri-beri... De Limpai, de berggeest, heeft alweer een slachtoffer geëischt. Na dit gedeelte is het boek aanmerkelijk minder belangrijk. Toevallige omstandigheden voeren Schaerfeld's wettigen zoon John en zijn onwettige dochter Georgine, die als kind is geadopteerd door den kapitein Ewouts, in elkaars armen, hetgeen wel wat tè onwaarschijnlijk aandoet. John gaat zijn vaders werk voltooien, geholpen door Georgine, die hem een kaart en allerlei gegevens verschaft. Vol moed gaat hij, als ingenieur volkomen op de hoogte, aan het werk. Doch de oude Amat, die nog altijd bij de tinmijn woont, vertelt hem dat Georgine zijn halfzuster is, en door den grooten schok en de teleurstelling vindt John zijn dood in de oude mijnput. Alhoewel er werkelijk verdienstelijke stukken in dezen roman voorkomen, vooral die waar er uitsluitend over het ‘werk’ van Schaerfeld wordt gesproken, kunnen deze de onwaarschijnlijke opgeschroefde ‘geschiedenis’ van het boek niet goedmaken. -

Jeanne Reyneke van Stuwe. De onbluschbare vlam. Roman van Vrouwenleven, 2 dln. - L.J. Veen, Amsterdam. (188 en 187 blz.) f 6.90; geb. f 7.90

Jeanne Reyneke van Stuwe brengt met dezen roman uit haar nieuwe cyclus (No. V) alweer een geschiedenis uit de Haagsche society waarin zij zoo goed thuis is. Het boek is een opeenvolging en dooreenmengeling van verschillende episoden, die de talrijke hoofdpersonen doormaken; van een eigenlijk ‘verhaal’ is geen sprake en het is moeilijk den inhoud beknopt weer te geven. Daar is allereerst de liefdesgeschiedenis tusschen den eigenaardigen impassibelen Daluan d'Orly en Venetia Wennard. Daluan wordt oogenschijnlijk door zijn heerschzuchtige moeder geheel geleid, maar in werkelijkheid leeft hij zijn eigen leven, en is hij lang niet de lummel waarvoor ook Venetia hem houdt. Lees de beschrijving maar waarin de twee jonge menschen, die door hun ouders zoo juist verloofd zijn, elkaar voor 't eerst als verloofd paar ontmoeten. ‘Hij zag in haar blik een onbeschrijflijke geringschatting van hem - een zegevierend zich de meerdere voelen en ... een roekelooze uitdaging óók ... Hij deed een stap naar voren. Het volgend oogenblik was hij bij haar, en zoo snel dat zij nauwelijks den tijd had om te schrikken nam hij haar hoofd in zijn beide handen. Hij bracht zijn gezicht vlak bij het hare en zijn oogen werden zoo hel en vlammend zwart dat het haar scheen of zij verijlde en verging in dien gloed... Hij keek haar aan, aldoor afgewend aan... en het was haar onder dien domineerenden blik of alle floersen onbarmhartig van haar ziel werden weggerukt, alsof zij vóór hem stond, ontdaan van allen schoonen schijn in heel het armzalig niets-waardig egoïsme harer persoonlijkheid. Hij keek haar aan ... en zij had een gevoel of zij machteloos werd in zijn wil en of zij hem te gehoorzamen had als haar gebieder en heer...’ Men ziet wel dat met Daluan niet valt te spotten, en dat blijkt ook naderhand zeer duidelijk. Daluan is namelijk een tijdlang opium-rooker geweest. Van alle finesses van het opiumschuiven geeft mevrouw Reyneke van Stuwe ons gedetailleerde en goed gedocumenteerde inlichtingen, zooals zij dat in haar romans over allerlei onderwerpen die zij er dan in ‘behandelt’ doet. (Die dikwijls bladzijden lange voordrachten, hoe goed ook, doen vaak te ‘doceerend’ aan in de onderhoudend geschreven romans). Daluan komt dezen hartstocht te boven, vooral omdat hij het ‘wil’ laten, en hij wordt hierin geholpen door zijn portret, dat van hem geteekend wordt door Hetta van Esschen, al opiumschuivend, en dat voor hemzelf als afschrikwekkend voorbeeld moet dienen. Juist over dit portret en het opiumschuiven, krijgen Venetia en Daluan hoogloopende ruzie, die door den sterken wil van Daluan op de gunstigste manier wordt beslecht. De twee romans die in deze ‘Vlam’ nog verwerkt worden, zijn die van Hetta van Esschen, de knappe teekenares en schilderes, een rustige, evenwichtige jonge vrouw, met Hugo van Stedem, een jong schilder, en de liefdesgeschiedenis van de wufte oppervlakkige Carola Boscate, intrigante en hartelooze coquette, maar ongelooflijk handig en vol energie om haar doel te bereiken. Om geld te verdienen biedt ze zich bij een zeer chique hoedenzaak, die van madame Recis aan, als helpster. Natuurlijk niet in den gewonen zin van winkeljuffrouw - maar als ‘jonge dame van zeer goede familie’, geparenteerd aan allerlei aristocraten en bekend in de beste kringen - om reclame te maken met haar verschijning in de nog weinig bekende zaak van madame Recis. Carola tracht haar neef, den stillen Remil van Exloo voor zich te winnen, maar wanneer ze hem uit zijn apathie heeft opgewekt, merkt ze dat ze hem tòch niet wil trouwen, en de arme jongen wil zich van kant maken, doch wordt, o wonder, juist gered en verpleegd door Hetta die een hevige teleurstelling in de liefde heeft ondervonden, daar Hugo van Stedem zich door intrigeeren van Carola van haar heeft afgewend. Deze twee teleurgestelde menschen vinden in elkaar nu troost en weldra ook de ware liefde, terwijl Carola zich van Hugo verzekerd heeft. In al deze jonge menschen, soms gelukkig dan weer diep rampzalig, ‘brandt de onbluschbare vlam; het ruwere levensinstinct, dat sterker is dan smart, machtiger dan wanhoop’ die hen na veel ellende toch op het juiste pad naar 't geluk blijkt te voeren.

De roman laat zich vlot en gemakkelijk lezen, maar de ware bezieling heeft bij het schrijven zóó duidelijk ontbroken dat we door al de narigheid en het geluk geen seconde echt ontroerd worden. De foto voor in het eerste deel van ‘Daluan’ met als onderschrift ‘Daluan d'Orly als opium-rooker, geteekend door Hetta van Esschen,’ is uiterst vreemd.

Vertaalde werken

A.E.W. Mason. Het huis met den Pijl. Uit het Engelsch door Jhr. R.H.G. Nahuys. - W. de Haan, Utrecht. (278 blz.) f 1.50; geb. f 2.25

Het verhaal van een misdaad, een ‘detective-roman’ dus, maar een van de goede soort. Met een werkelijk geraffineerde scherpzinnigheid wordt stukje voor beetje de waarheid aan het licht gebracht, en de ontknooping is nog zeer onverwacht. De knappe speurder is Hanaud, van de Parijsche politie en zijn ‘Watson’ is Jim Frobisher, een jong Engelschman die de geheele ontwarring van het net van leugens bijwoont en zoo nu en dan zelf meehelpt, en er toch niets van begrijpt en zelfs Hanaud niet gelooven wil als hij de waarheid onthult. En zoo gaat het den lezers ook, die tot het einde geintrigeerd doorlezen. Het slot is wel wat melodramatisch: een ontvoering van een jonge dame naar een onbewoond huis met een geheimen uitgang, een poging om haar te vermoorden, gevolgd door de ontmaskering van den werkelijken schuldige, dat is wel wat veel opeens. Maar daar het verhaal werkelijk alleraardigst in elkaar zit en ook goed is geschreven - de griezelige atmosfeer van de nog onopgeloste

[p. 166]

misdaad is uitstekend getroffen - kunnen we dit den schrijver wel vergeven.

Filantropie (The Benefactress), door de schrijfster van Elizabeth and her German Garden. Vertaling van Christine Kamp. - L.J. Veen, Amsterdam. (269 blz.) f 3.50; geb. f 4.50

Van deze geestige Engelsche, getrouwd met een Duitscher (graaf von Arnim) die meestal slechts wordt aangeduid als schrijfster van Elizabeth and her German Garden, ligt een nieuw boek voor ons. (Waarom zou juist het bekende ‘Elizabeth etc.’ nooit in het Hollandsch vertaald zijn?) De romans van deze schrijfster onderscheiden zich door een fijnen humor, een lichte ironie en een echt, warm, eerlijk gevoel. Evenals vorige romans speelt ook deze gedeeltelijk in Duitschland, en als kon de schrijfster haar eigen ervaringen niet vaak genoeg weergeven, ook nu is de hoofdpersoon een jong Engelsch meisje dat zich in Duitschland vestigt. Anna Eastcourt is de hoofdpersoon. Haar broer, Sir Peter Eastcourt van Devonshire, heeft ‘zijn naam geschonken aan iemand die feitelijk geen naam had’, en in ruil daarvoor leeft hij van het vele geld dat zijn burgerlijke vrouw meebracht. Ook Anna, wees, is genoodzaakt van deze liefdadigheid te leven, maar in het geheel niet tot haar genoegen. Haar schoonzuster Susie weet niet anders te doen dan Anna voortdurend haar goedheid onder 't oog te brengen, en haar grootste grief is wel dat Anna, zoo mooi als ze is, nog steeds, met haar vijf en twintig jaar, niet getrouwd is. Als redding uit dit verschrikkelijke leven van niets doen en afhankelijkheid, krijgt Anna een erfenis. Een oude oom van haar, een Duitscher (Anna's moeder was een Duitsche) vermaakt haar zijn landgoed, gelegen dichtbij Straalsund, dat gemiddeld veertig duizend mark per jaar opbrengt.

Anna, die een bijzonder lief en goed karakter heeft, is over-gelukkig. Niet alleen dat ze nu onafhankelijk zal zijn van haar schoonzuster, wat op zichzelf al heerlijk is: ze zal met de veertig duizend mark in staat zijn om andere menschen te helpen. ‘O wat een heerlijke wereld. Wat zou zij met zooveel geld doen? Zij, die nooit een penning eigen geld had bezeten, meende dat het een enorm, onuitputtelijk bedrag was. Dat was zeker, zij zou alles gebruiken om wel te doen. Zij zou zooveel mogelijk de menschen helpen en nooit, neen nooit zou zij hen laten voelen dat zij aan haar verplichtingen hadden. Was er iets wreeder, droever en doodender dan afhankelijkheid?’. En met deze goede voornemens bezield trekt Anna met haar schoonzuster Susie, haar nichtje Lettie en gouvernante naar Straalsund om eens naar haar bezitting te kijken. Ze neemt het besluit, zeer ten spijt van Susie, om in ‘dat gat’ te blijven wonen en zal er, toppunt van zotheid, volgens Susie, twaalf arme dames van goede familie en afkomst gratis een onderdak verschaffen. Natuurlijk loopt alles op teleurstellingen uit. Alleraardigst zijn de voorbereidingen die genomen worden, vóór de keus der ‘ongelukkigen’ is bepaald, beschreven. De aardigheid is er, na vijftigtallen van brieven die op de advertentie inkomen en waaruit de keus bijna ondoenlijk is, al een beetje af, zoodat Anna ten slotte maar tot drie dames kan besluiten. Met een groote opmerkingsgave zijn die drie vrouwen beschreven: de barones Elmreich die op Anna neerziet en haar niet uit kan staan, alleen omdat ze zoo lief en zoo vriendelijk is, de totaal verarmde Frau von Treumann, die Anna aan haar zoon hoopt te koppelen, en de goeige burgerjuffrouw, Fräulein Kuhrauber, de eenige die Anna een goed hart toedraagt. Vol goeden wil tracht Anna in haar ‘uitverkorenen’ toch nog iets goeds te zien. ‘Natuurlijk konden zij haar niet geven, wat zij niet bezaten, wat betreft liefde, of begrip van genegenheid, of wat even kostbaar was: dankbaarheid, en het was omdat zij dat verwacht had, dat zij zich teleurgesteld voelde’. Hoe de uitverkorenen Anna behandelen blijkt uit het volgende, aardig geschreven episode-tje. Het is snikheet en Anna staat in een licht japonnetje zonder hoed buiten. Het raam is dicht en Anna klopt om binnen gelaten te worden.

‘Anna wil binnenkomen’ zei Frau von Treumann, die even opkeek van haar borduurwerk naar het figuurtje aan het raam.

‘Ja, dat dacht ik ook’, zei de barones kalm. Geen van beiden bewoog zich. Anna klopte opnieuw.

‘Zij zal een zonnesteek krijgen’, merkte de weduwe op. ‘Ja dat kan wel’ - antwoordde de barones. Niemand stond op. Anna bukte en probeerde in de kamer te zien, maar hoewel het buiten fel licht was, kon zij niets zien. Zij klopte opnieuw, wachtte nog een oogenblik en ging dan weg. De twee dames bleven stilletjes aan hun werk. - Hiermee is de mentaliteit van de twee uitverkorenen wel goed getypeerd! De liefdesgeschiedenis van Anna (met von Lohm, den amtsvorsteher) ontbreekt natuurlijk niet en verrast door zijn onconventioneele ontknooping: de verloving in de gevangenis, ontroerend in zijn eenvoudige menschelijkheid. -

Het is jammer dat de vertaling niet wat vlotter is.

E. Philips Oppenheim. Een politiek complot. Uit het Engelsch door J.v.M. - A.W. Bruna's Uitgevers-Maatschappij, Utrecht. (237 blz.) f 1. -; geb. f 1.50

Zooals gewoonlijk brengt dit sensatieromannetje van Oppenheim ons tusschen allerlei ingewikkelde politieke intrigues. Bij het begin belooft het verhaal nogal aardig te worden; een jonge man woont per ongeluk een ontmoeting bij tusschen den keizer van Duitschland en den tsaar van Rusland, bij nacht, in een eenzaam bosch, waar een trein doorheen loopt. (Over onwaarschijnlijke situaties moet men bij Oppenheim vooral niet vallen!). Men verdenkt den jongen man van spionnage, en, in Parijs gekomen, verdwijnt hij spoorloos. Zijn zuster, die hem daar zal ontmoeten, verdwijnt eveneens, en de medewerking van de politie-autoriteiten is nihil, omdat er politiek en spionnage in het spel zijn. De tallooze verwikkelingen waarin de jongelui raken die de verloren schapen zullen opsporen, vormen dan den verderen inhoud van het verhaal, waarin zoowel een geheim document als de liefde nog een groote rol spelen.

Joan Conquest. De havik van Egypte. Geaut. vertaling van Henriette Rappard. - J. Philip Kruseman, 's-Gravenhage. (275 blz.) f 2.15; geb. f 2.90

Deze roman, eenigszins een vervolg op ‘Een liefde in de woestijn’ van dezelfde schrijfster, speelt alweer in dat geheimzinnige Egypte dat tegenwoordig bij de Engelsche romanschrijfsters zoo bijzonder in trek is. Damaris, de eenige dochter van Squire Hethencourt is een ware schoonheid; de beschrijving op blz. 6 doet ons al dadelijk veel van de heldin verwachten, wij zien haar ‘terwijl een zonnestraal die tusschen de zijden stoffen doorgluurde op het beslist roode krulhaar schitterde, dat iets scherper van tint dan henna, maar toch zonder eenige gelijkenis te vertoonen met de peen of gemberkleur, over haar geheele hoofd golfde. Zij had een matte gelaatstint, haar lippen waren rood en gebogen, haar tanden volmaakt en haar door zwarte wimpers omgeven oogen zoo blauw dat ze bijna zwart leken; zij was tenger en lenig, zoo los gekleed dat zij niets sluitends aan had, dan een gordel; nog slechts veertien dagen van haar achttienden verjaardag verwijderd en in het oog van het geheele menschdom, zelfs in dat der vrouwen, allerbeminnelijkst van uiterlijk, manieren en humeur’. Zij is naar Egypte getrokken om te ontkomen aan de vele huwelijksaanzoeken die haar in Engeland steeds overvielen en hinderden. Maar ach, in Egypte gaat 't al niet veel beter, neen de toestand wordt

[p. 167]

nog veel ernstiger. - Damaris wordt verliefd op Hugo Carden Ali, ‘den oudsten zoon van Hahmed Sheik El Umbar en Jill, zijn schoone Engelsche en beslist eenige vrouw: den zoon verwekt in een overweldigende liefde en geboren op het zand der woestijn’.

Hoe deze liefdesgeschiedenis tusschen de twee ‘beslist’ buitengewone personen zich ontwikkelt wordt ons in de volgende twee honderd zestig bladzijden van het boek meegedeeld, en wel op een weinig interessante, maar zeer aanstellerige en opgeschroefde wijze. Als staaltje een klein citaat waarin een woestijntocht van de heldin wordt beschreven: ‘mysterie, bekoring, betoovering, verlokking, roep der woestijn. Alle fraaie woorden, maar onmogelijk te verklaren wàt het is dat reeds meer dan één blanke vrouw tot het verderf van haar ziel naar de gouden wildernis heeft gelokt; en wat niets te maken heeft met de pseudo psychische golven welke ons in zulk een treurige zenuwoverspanning en hallucinatie sleepen. Maar datgene wat Damaris riep, had niets geheimzinnigs. Het was de vreugde van de jeugd, het zout van het nieuwe, de opwindende sympathie tusschen paard en berijdster... - Zij was nog een kind, want de beide bondgenooten, de Liefde en het Leven, hadden nog niet de hand op haar gelegd; zij hadden slechts voor een kort oogenblik den sluier van voor haar gelaat weggetrokken, en verblind door dien aanblik had zij hem weer haastig teruggeschoven. Er was ook nog niets dat haar kenbaar maakte dat de sluier binnen afzienbaren tijd weggetrokken zou worden, waarna zij nagenoeg verblind zou raken door den glans van het grootste licht der wereld’. -

In dezen trant gaat het 275 bladzijden lang door en wij vernemen dan ten laatste dat Damaris nog op de nipper aan een huwelijk met Hugo Carden Ali ontsnapt, en na den tragischen dood van Carden veilig met een serieuzen Engelschman trouwt, die haar tóch nog liefheeft, niettegenstaande Damaris ‘het juweel harer jeugd zorgeloos ver van haar had geworpen, zoodat zij als vrouw in zijn armen lag, als een vrouw die in het verloop van een paar uren een diepen blik had geslagen in het hart van die dingen die met liefde te maken hebben’. -

Maryse Rutledge. En toch... De geschiedenis van een noodlottige liefde. Geautoriseerde vertaling van Jhr. J.P. de Savornin Lohman. De Baarnsche Boeken. No. XVIII. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1926. (342 blz.) f 2.90; geb. f 3.75

Anita Moffett, een jong Amerikaansch meisje van goede familie, trouwt met een veel ouderen man, majoor Brassington-Welsh. Al heel gauw merkt de jonge vrouw dat haar man, van wien ze veel houdt, een echte ‘avonturier’ is. Een geregelde manier om aan den kost te komen kent hij niet: allerlei trucs en oneerlijke zaakjes moeten Nita en haar man het noodige geld verschaffen, dat door Hal, den majoor, dikwijls voor een groot deel aan drank wordt verkwist. De slinksche streken die hen aan geld moeten helpen zijn meestal aardig beschreven en handig bedacht en maken het boek zeer onderhoudend. De tragische figuur van Nita is uitstekend geteekend, haar ellendige, onzekere leven, de afkeer dien zij van de oneerlijke streken van Hal heeft, haar zielige pogingen om van haar armelijk bestaan nog voor de buitenwereld iets te maken zijn werkelijk aandoenlijk. En toch... zij houdt nog zóóveel van haar slappen, verloopen man met zijn slechte neigingen dat ze hem niet kán verlaten. En telkens weer tracht ze hem te helpen - werkt ze mee aan zijn bedrog... in haar armelijke kleeren, zoo goed mogelijk opgeflikt, met een gepoederd gezicht als Mrs. Brassington-Welsh-van-Brassington-Hall. Een van de aardigste streken is die van de ‘verloren Verona’. Hal tracht een ouden professor wijs te maken dat hij een oud manuscript heeft opgespoord. Volgens den professor is het van onschatbare waarde en hij zal er Hal zesduizend dollar voor betalen. Het bewuste manuscript heeft Hal zèlf gekocht voor veertig pond van een Griek, en hij is er van overtuigd dat het valsch is en heelemaal geen zesduizend dollar waard... En dan blijkt het werkelijk de verloren Verona te zijn! Na allerlei ellendige omzwervingen in Weenen, Parijs en Venetië krijgt Nita er Hal toe om weer naar Amerika te gaan, waar ze rustig bij haar lieve moeder kunnen blijven. Maar Hal kan zich niet schikken in dit eentonige, alledaagsche bestaan, en ook Nita voelt er zich van vervreemd.

‘Hij draaide zich af of hij de lucht van de seringen niet kon verdragen. Ik heb een gevoel of ik weg móet, zie je... Ze raakte hem zacht aan. Ja, ze begreep hem wel. Het zat hem - ook haar - in 't bloed. Ze voelden beiden vaag dat hun iets ontbrak. Zouden ze ooit weerstand kunnen bieden aan dien drang, die zich steeds weer in hen openbaarde...’

En Hal is ook de eerste die bezwijkt. Hij is er weer in geslaagd het vertrouwen van een der oude vrienden van Nita te winnen en zal met een opdracht van dezen naar Belgrado vertrekken, met een flink crediet. Dan kan Nita het niet langer uithouden; zij maakt hem een verschrikkelijke scène, waarin ze hem onomwonden en vol bitteren hoon vertelt hoe ze over hem denkt.

‘Ze slingerde hem de verwijten in 't gezicht. - Alles, alles gebruik je als voorwendsel om weg te komen. Je kúnt niet fatsoenlijk blijven. Het is zóó ver met je, dat je zelfs niet de nabijheid van fatsoenlijke menschen kunt verdragen. Je bent een ouwe, afgeleefde komediant, die maar één rol kent, en die die rol alleen kan spelen op één bepaald tooneel, dat hij goed kent. Er is niets waars, niets echts meer in je overgebleven. Het eenige waar je van houdt, dat is je te bezatten in smerige bars... Ja, je bent een goed kameraad voor je vrienden zooals je zegt, maar wanneer je die vrienden van jou in den nek kunt zien, dan zul je 't niet laten...’

En toch... ‘Wat moest ze doén? Ze wilde haar armen wel uitstrekken om hem vergeving te vragen. Maar daar had ze de kracht niet meer voor. Ze was geheel in zijn macht... Ze zag hem boven zich staan. Hij doorschouwde haar ziel... En hij zag hoe die verwoest was, zag de onzegbare smart, de onvrede van al die jaren, zag de puinhoopen van haar leven, waar niets meer van te maken was. Hij zag al haar onvervulde wenschen, haar onverhoorde gebeden. Hij zag nu op zijn beurt haar leven, zooals zij het zijne gezien had.

- Kunnen we dan nooit gelukkig zijn? riep ze in wanhoop uit’.

Het eind van deze wanhopige woordenwisseling is dat Hal, ‘alleen om Nita te doen schrikken’ - zich van kant maakt. Wel jammer dat de schrijfster zich zoo gemakkelijk van een rationeel slot voor haar boek heeft afgemaakt33.

 

N.v.K.-B.

33't Komt ons voor, dat het slot van dit boek anders dient gelezen te worden dan onze geachte medewerkster deed. Als Nita, moe en op, geweigerd heeft hem nogmaals te volgen, volvoert Hal zijn bedreiging van ‘alleen weg te gaan’. Hij ziet geen andere uitkomst meer dan door 't pistool. Doch daar hij haar lief blijft hebben op zijne wijze, stelt hij het, om haar te sparen, voor, als zou hij de haan slechts hebben willen aftrekken ‘om haar te verschrikken’. (Red. D.G.W.)