Maandkroniek

Hofwijck behouden!

Een heuchlijk nieuws bericht Dr. H.E. van Gelder in de N.R.C.: Huygens' Hofwijck is gered. Wat hij er natuurlijk niet bij kan berichten is, dat wij dit danken aan zijn energie, enthousiasme en offervaardigheid. Een woord van oprechte erkentelijkheid aan dr. van Gelder dient dus vooraf te gaan aan het citeeren van zijn mededeeling aan de N.R.C.:

De Haagsche gemeenteraad heeft - met algemeene stemmen: het ging onbesproken onder den hamer door - een belangrijk besluit voor Hofwijck genomen, door zich te vereenigen met het voorstel van B. en W. om de vereeniging een subsidie van 12.000 gld. te verleenen, verdeeld over drie jaar - gelijkstaande met het bedrag, dat aan het bestuur nog ontbrak voor een volledige herstelling van huis en tuin. Daarmede toch is de voorwaarde vervuld, welke enkele belangstellenden, die gezamenlijk een

[p. 209]



illustratie
(Naar een portret, geteekend voor D.G.W.)

[p. 210]

bedrag van ruim 17.000 gld. hebben toegezegd, hadden gemaakt, namelijk, dat de gansche benoodigde som bijeen zou komen.

De middelen zijn dus thans voorhanden om aan den ongelukkigen toestand, waarin men Hofwijck gedurende nu bijna tien jaren gekend heeft, voorgoed een einde te maken. De architect H. van der Kloot Meyburg, die op het gebied van restauratie-werk zijn sporen heeft verdiend, heeft het geheele plan voor gevel en binnenwerk gereed, en naar wij hopen zal men nu binnenkort den arbeid weer zien beginnen; ook de tuin zal onder leiding van den tuinarchitect Tersteeg worden aangelegd, juist zoo als blijkens Huygens' gedicht ‘Hofwijck’ de dichter het zelf ontworpen heeft.

Nu het punt bereikt is, van waaruit de voltooiïng kan worden aanschouwd, dienen wij echter dadelijk ook verder te zien: wat te doen als Huygens' oude huis in zijn oorspronkelijken toestand hersteld zal zijn, en de tuin met zijn rechte slooten en paden ons een denkbeeld zal geven van den streng geometrischen aanleg van weleer? Wij zullen van het huis een Huygens-museum maken, waar men bijeen zal vinden, wat de herinnering zal opwekken of levendig houden aan de beroemde leden van dit geslacht; waar men hun werken zal kunnen vinden en bestudeeren bovendien.

Reeds is heel wat daarvoor in ons bezit, of ons toegezegd. Maar er is nog zeer véél dat ons ontbreekt, en dat wij door schenking of desnoods aankoop moeten verkrijgen. Daar vindt men dan tevens het antwoord op de vraag, die men mij in deze dagen méér dan ééns heeft gedaan: als nu de gemeente Den Haag subsidie geeft, hebt gij dan nog steun van anderen noodig? Zeker hebben wij dien nog noodig! Met en dank zij die subsidie en de reeds ontvangen en toegezegde bedragen kunnen wij de restauratie voltooien. Voorts hebben wij een klein fonds voor de museum-inrichting, gevormd uit bedragen, ons daarvoor speciaal geschonken. Maar dat fonds moet uitgebreid en geregeld gevoed worden. Ons vaste contribuanten-tal is in deze jaren sterk verminderd; dat moet weder op peil gebracht worden, ten behoeve van geregeld onderhoud en exploitatie; ons inrichtings- en aankoopfonds moet behoorlijk groeien, juist om ook de goede, mooie, belangrijke stukken te kunnen verwerven, die ons museum tot een zaak van wezenlijk belang kunnen maken. Wie ons dus thans reeds in geld of in natura, om het zoo eens te noemen, steun kan geven voor ons museum, die doet een goed werk, een nuttig en noodig werk!

Verriest-Hulde te Ingoyghem.

Over dit Vlaamsche feest schrijft de Brusselsche correspondent van de N.R.C. onder meer:

't Zijn niet twintig of honderd of zelfs duizend, maar duizenden ‘Vlaamsche koppen’ die heden naar het anders zoo stille, zalig-rustige dorpje Ingoyghem, dat, voor wie uit het Westen of het Noorden komt, daar zoo gelukkig verloren ligt in de wijde uitgestrektheid van de breed-wiegelende Zuid-Vlaamsche kouters, zijn gekomen om aanwezig te zijn bij de plechtige onthulling van het grafmonument van wijlen pastoor Hugo Verriest, den - u weet het wel, maar toch wil ik het hier herhalen, want een Vlaming houdt nu eenmaal van traditie - den ‘zoetgevooisden paster van te lande’, den levenwekker van de ‘blauwvoeterie’, den leerling van Guido Gezelle en den leeraar van Albrecht Rodenbach, die op zijn beurt de Vlaamsche studentenbeweging in het leven riep en, zoo hij niet op 23-jarigen leeftijd door een onverbiddelijke kwaal was weggemaaid, te oordeelcn naar wat hij toch reeds te presteeren wist, geworden zou zijn ‘de dichter, de ziel, het hert, de geest, het woord van het herwordend Vlaanderen’.

Van heinde en verre zijn ze gekomen, uit Antwerpen en Brussel en Aalst, uit Limburg, uit het Payottenland, het Hageland en de Kempen, maar vooral uit West-Vlaanderen, het koppig-taaie West-Vlaanderen, de burgers en de boeren, de studenten en de leden der meisjesbondcn, de Vlaamsche nationalisten die Vlaanderen geheel vrij en zelfstandig willen zien en de Belgischgezinde Vlamingen die meenen dat er binnen het staatsverband België plaats kan zijn voor een zich alzijdig ontplooiend Vlaanderen, de broeders die elkaar ten aanzien van den gemeenschappelijken vijand verwijten en bestrijden met een vinnigheid en heftigheid welke soms tot zelfs bij een open graf niet tot zwijgen kan worden gebracht. Maar rondom Hugo Verriest - het weze dan ook vooral rondom den dooden dichter en spreker - scharen zich allen in éénzelfde gevoel van Vlaamsche saamhoorigheid. Pastoor Verriest, de populairste man in Vlaanderen tijdens zijn leven, is het blijkbaar gebleven na zijn dood. Want hoe kan het anders worden verklaard dat de honderden die in dezelfde Augustusmaand van 1913, met wapperende vaandels, schetterende jubelmuziek en luide juichkreten, den toenmaals reeds 73-jarigen voorman kwamen huldigen en, naar het woord van August Vermcylen, begroeten als ‘de drager van den innigen samenhang van kunst en leven, die letterkundigen en strijders voor hooger kultuur in Vlaanderen vereenigt, als het beeld van ons aller schoone waarheid, van onze liefde, van onze hoop’, nu niet tot eenigc tientallen zijn geslonken, maar tot een ontzaglijke duizendkoppige massa zijn uitgegroeid?

 

Na den kerkdienst verzamelden de deelnemers, die inmiddels tot duizenden waren aangegroeid, zich op de begraafplaats, aan den Zuidelijken kant van het kerkgebouw, voor het nog met een groote Vlaamsche leeuwenvlag bedekte monument. De veelkleurige vaandels der Vlaamsche studenten-, oud-strijders- en andere vereenigingen schaarden zich, als een eerewacht, links en rechts van het gedenkteeken, en een dichte menigte verdrong zich tot op den grooten steenweg. Men merkte er, op het voorplan, verscheidene leden op van de familie Verriest, Stijn Streuvels, Wies Moes, F.V. Toussaint, pastoor Alois Walgrave, Karel van de Woestijne, Gaston Martens, Jules Lagae, kapelaan Joris Eeckhout, A. Hans, dr. F. de Pillecijn, Dr. A. van Driessche, de kamerleden Joris van Severen en Van Opdenbosch, Th. Bogaerts, den studentenleider Dries Devos, Prof. Dr. L. Scharpé en Omer Wattez, gedelegeerden van de Kon. Vlaamsche Academie, terwijl deze laatste, te zamen met M.J. Liesenborghs, tevens het hoofdbestuur en het bestuur van de groep Vlaanderen van het Algemeen Nederlandsch Verbond vertegenwoordigde, Dr. Bruwier, notaris Persijn, een der ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ van Verriest, Herman van Overbeke, Albert Saverijs, verscheidene Nederlanders, waaronder enkele priesters, enz.

Met een toespraak droeg notaris Persijn namens het comité, terwijl het doek viel en het door Karel Lateur, Stijn Streuvels' broeder, gebeeldhouwde monument zichtbaar werd, het Verriest-gedenkteeken aan het plaatselijk comité en de bevolking over, waarna Dr. Den Doncker, uit naam van de bevolking van Ingoyghem, dank zegde en op zijn beurt, als vriend van Hugo Verriest, in hem een der edelste zonen van Vlaanderen, een heilig priester, een oprecht Vlaming, een goed medeburger en een niet te vervangen vriend huldigde.

Nadat nog door verschillende andere sprekers het woord was gevoerd, werd de dag met nationale feesten, muziek en dans waardig besloten.

Het Spellingvraagstuk in Vlaanderen.

Onlangs vergaderde de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde om te beraadslagen over een voorstel tot een vereenvoudiging van de spelling. Al twintig jaar geleden is de spellingkwestie een voorwerp van bespreking

[p. 211]

geweest in deze Academie: toentertijd kende de vereenvoudiging er alleen bekampers, en vurige bekampers, die met al de kracht van hun overtuiging hun argumenten voordroegen, en deze breedvoerig lieten drukken in de Verslagen en Mededeelingen.

Sedert dien, echter, zijn er Vereenvoudigers in de Academie gekomen, en herhaalde malen is het invoeren van de Vereenvoudigde met evenveel warmte verdedigd als aangevallen. Wanneer het op een principekwestie aankwam, zouden de philologen, voorstanders van een vereenvoudigde schrijfwijze, den slag, dien zij met veel beleid voeren, makkelijk kunnen winnen in deze Academie; de overtuigde aanhangers van de Vries en te Winkel zijn eerder op de vingers te tellen.

Doch een kwestie als deze kan in Vlaanderen niet anders beschouwd worden dan van een praktische zijde: zóó meenen in deze Academie zelfs verschillende leden, die in principe aanhangers zijn van de vereenvoudiging, en zij sluiten zich aan bij de verdedigers van de traditie. Zoolang, meenen zij, als Nederland vereenvoudiging in de schrijftaal niet officieel doorzet, is er geen reden, is er zelfs gevaar deze vereenvoudiging in België in te voeren. Meer dan ergens anders is het hier noodzakelijk ook maar den schijn te vermijden alsof er geen overeenkomst in de spelling en in de taal was; zij, die hier minder voor onze taal voelen, zij die haar zelfs vijandig zijn, hebben nu reeds hun mond vol met argumenten van een aard als: wat is dit voor een taal, die alleen bestaat uit dialecten, en geen eenheid heeft in haar woordenschat en haar woordvoeging? Hollandsch en Vlaamsch zijn toch twee verschillende talen? Het zou wel zeer gevaarlijk wezen aan die allen de gelegenheid te verschaffen te zeggen: er is in het Nederlandsch zelfs geen eenheid in de wijze waarop men schrijft ...

Daarom heeft indertijd in dien zin deze Academie haar stem laten hooren toen de Rijkscommissie in Nederland bezig was.

De laatste poging tot vernieuwing in de spelling nu ging uit van den Belgischen minister van Wetenschap en Kunsten. De vraag leek vrij onschuldig. Als ik het goed heb luidde ze als volgt: voortaan zal in het onderwijs en bij de examens het schrijven van een enkele e of o in opene lettergreep, in de plaats van ee of oo niet meer aangerekend worden als fout, behalve op het einde van een woord. Dit zou, practisch, beteekenen dat volledige vrijheid verleend werd op een van de ingewikkeldste punten van de spelling. Juist van die vrijheid moesten de meeste academieleden niets hebben: zij zou jarenlang aanleiding geven tot onvastheid in de spelling, en, waar men kon verwachten dat langzamerhand nog wel méer zou worden gevraagd, vreesde men dat de onzekerheid op dit gebied nog zou vergrooten. Dan maar liever ineens en flink vereenvoudigen, meenden sommigen. Maar laat dan Nederland daarmee aanvangen. Doet Nederland het, dan kunnen wij niet anders dan volgen.

En bij meerderheid van stemmen werd besloten ontkennend te antwoorden aan den minister.

Tooneelproblemen.

De heer Sternheim behandelt in De Socialistische Gids tal van tooneelproblemen, naar aanleiding en in verband met de eerste internationale tooneelspelersconferentie te Berlijn. Men behoeft het geenszins met dezen schrijver eens te zijn om met groote belangstelling zijn betoog te volgen.

‘De oplossing van het tooneelprobleem heeft de Internationale Tooneelspelersconferentie handen vol werk gegeven.

De kern van de moeilijkheid zit in de tegenstelling: “roeping” en “beroep”. De “roeping” van den tooneelspeler is: op grondslag van woord en gebaar in schoonheid en zedelijkheid kunst te herscheppen.

Zijn “beroep” dwingt hem echter om maatschappelijk en economisch nauwlettend op zijn positie toe te zien.

... De uitvoerende kunstenaar kan zich niet boven de maatschappij plaatsen; meer dan eenig ander kunstenaar zal hij, tredend voor het voetlicht, in onmiddellijk contact met het publiek, in de slagschaduw staan van de verhoudingen en drijfveeren in de maatschappij.

Zoolang die maatschappij de beteekenis van het individu erkent boven die van de gemeenschap, is deze geesteshouding duldbaar. Voor de heerschende krachten in onze samenleving is inderdaad de beteekenis van het individu primair. En de uitvoerende kunstenaar, verblind door het “eeuwige” in zijn kunst, meent gediend te worden door een publiek dat vol bewondering zijn inspiratie ondergaat; doch in waarheid zal geen “algemeen menschelijk” element in zijn kunst den tooneelspeler kunnen beschermen tegen den dwingenden invloed van het publiek’. De schrijver noemt Bouwmeester in Shylock als uit den tijd. ‘Wie in dezen tijd Lucifer van Vondel wil spelen, zal zich dienen te richten naar het opstandige element en zal daarvoor voldoende realisme in het Vondelstuk vinden. Het imitatie-hemeltentje, met den zoetelijk galmenden hemelschen afgezant tusschen de hemelsch-blauwe linnen gordijntjes, het van neo-katholieke tendenzen doortrokken engelenbraafheidsgedoe, zooals wij dat in de voorstelling van Royaards omstreeks 1910 hebben kunnen zien, moge nog passen in de paedagogie van één of ander ouderwetsch patronaat in Limburg, voor onzen tijd heeft het grondig afgedaan. Het heftige verzet van Lucifer tegen de gestelde machten, nemend de zekerheid van de absolute nederlaag boven een smadelijke schikking, zou een element kunnen vormen, hetwelk een modern publiek aanvaardt en begrijpt.

Zelfs kunnen wij ons voorstellen, dat een reprise van b.v. ‘Op Hoop van Zegen’ over enkele tientallen jaren een andere opvatting van Kniertje zou gedoogen dan de snerpend-realistische van Mevrouw de Boer-van Rijk.

Wij kunnen ons indenken dat het dan-levend publiek zich zeer wel zou voelen bij wat wij zouden willen noemen een academische voorstelling van Heijermans' meesterstuk. Ontgroeid aan de moeilijkheden van een tuchtelooze maatschappij, zou het deze lijdensgeschiedenis - in tegenstelling met het thans nog levende geslacht - niet ondergaan als verzet, maar zijn hoogste geestelijke waardeschatting zou waarschijnlijk zijn deernis. De dan spelende actrice zal daarmede rekening dienen te houden.

Ieder die zich de moeite wil getroosten in deze richting eigen voorbeelden te zoeken, zal in de voornaamste creaties der laatste 25 jaar een bevestiging van deze beschouwingswijze kunnen vinden.

Hieruit moge blijken, dat de kunstenaar met het ‘eeuwige’ en het ‘individueele’, het ‘algemeen menschelijke’ en ‘onmaatschappelijke’ in zijn kunst voorzichtig moet zijn en dat hij goed zal doen zich zijner te herinneren dat, na de vervulling van de ‘roeping’, voor de meesten een goed stuk ‘beroep’ nog voor den boeg ligt.

Zonder orde in het ‘beroep’ in onzen tijd en in den toekomenden, zal ook van de ‘roeping’ niets terecht komen. De vakvereeniging is de zondebok niet; de tooneelzaken in binnen- en buitenland plegen aan andere oorzaken ten gronde te gaan: aan valuta-ellende, aan gebrek aan belangstelling voor het tooneel, tengevolge van bioscoopen sportpaleizen, aan de variété en de radio - halfslachtige subsidieering en vermakelijkheidsbelasting; - maar meer nog aan oorzaken van internen aard! In Nederland aan de eigengerechtigheid der dlrecteuren die zichzelven directeur, 1en regisseur en 1en tooneelspeler maken, en met hunne vrouwen eigen zaken terroriseeren in financieel, artistiek en moreel opzicht; aan de schandelijke advertentie-concurrentie, aan onoordeelkundige repertoirekeuze, die zich niet richt naar de krachten van het ge-

[p. 212]

zelschap, maar naar de ‘invloedsferen’; aan het ‘Stersysteem’, dat, al is het slechts op papier, de rest van het gezelschap verlaagt tot een troep betaalde marionetten; aan directies, die met half gekende rollen en slecht voorbercide voorstellingen hun werk afbroddelen; aan het onoordeelkundig reizen en trekken, aan het schouwburggeïntrigeer en de schouwburg-verkwanselaars, aan de uitkoopen-onderkruiperijen, aan de Jubileum-maniakken, aan het complex der ‘particuliere liefhebberijen’, waaraan sommige directies meer tijd plegen te besteden dan aan de voorbereiding van het moeilijkste klassieke stuk.

Brusse's vacantie, de jeugd en de litteratuur.

M.J. Brusse heeft ergens op de Veluwe gezeten en vertelt zijn vacantie-ervaringen:

‘Wij doolden over de Eng bij 't vallen van den avond, dat je 't wijd om je heen stil en rustig hoorde worden voor den koelen nacht. - Angiolino heeft mij nog aldoor onder zijn ban van primitieve wijsheid, die zóó uit den hemel schijnt. Hij peinst zoo ongeveer: ‘alles vergaat, touw, stuivers, zede en alles, maar als het schitteren van de sterren en de geur van bloemen je behaagt, zeg dan een wees gegroet en je bezit één ding dat blijft’.

Zoo kwamen mijn jongen en ik over lezen te spreken. Over de veel besproken vraag immers van tegenwoordig: waarom de jongeren toch zoo weinig, naar ons begrip dan, mooie boeken lezen?

- ‘Ik denk, vader’, - zei hij - ‘omdat de goede schrijvers vóór den oorlog jong zijn geweest. Hun boeken, ook die zij nu nog schrijven, komen voort uit den vooroorlogschen tijd. En daar staan wij buiten, om er veel belangstelling voor te hebben. Want we leven er toch ook nog te dicht bij, dan dat ze ons aantrekken als oude, onbekende geschiedenis. - De oude schrijvers - de schrijvers dus eigenlijk - zitten van zelf van kind af te vast in die vorige perioden, dan dat zij den nieuwen tijd zóó van zelfsprekend begrijpen en aanvaarden als wij, om 't leven van nu voor ons zuiver en spannend te kunnen beschrijven, - denkt u ook niet?’

- En de jongere schrijvers dan?

- Ik geloof, dat die nog geen tijd genoeg hebben gehad, om goede schrijvers te worden, zooals de ouderen. Nee, 't ideaal is, dunkt me: de ervaren, oudere schrijvers, de heel groote, die, misschien dan met hun intuïtie vooral, ook het leven van na den oorlog alweer zuiver aanvoelen.

- Bijvoorbeeld?

- Ja, - Wells bijvoorbeeld, en Shaw, misschien. Maar zóó veel tijd om te lezen heb ik immers ook niet. 't Is alleen maar wat ik er zoo zelf wel eens over gedacht heb - en zooals wij er onder elkaar soms over praten. - Herman bijvoorbeeld, hij leest wat ie te pakken kan krijgen, en zooals u weet is hij nu ook eerste jaars in de letteren. - Hij zegt: - de werkelijke klassieken moet je natuurlijk uitzonderen, want die zijn voor alle tijden. Maar wat wij dan verstaan onder de nieuwere literatuur, - van Iaat me zeggen de Iaatste vijftig jaar -, die is ontstaan bij en uit langzaam tot vastheid gegroeide overtuigingen, - waarvan de oorlog òns de volkomen waardeloosheid heeft geleerd. Hùn idealen, hùn moraal, hùn ethiek, hùn maatschappelijke beginselen - de oorlog heeft er immers geen letter heel aan gelaten. Hoe willen wij ons daar dan verder voor interesseeren als voor in 't zand geloopen stroomingen - die ons geen duimbreed verder kunnen brengen?

- En op welke stroomingen wil 't jonge geslacht dan verder varen, - want evolutie is toch een drang in al wat leeft?

- Misschien wel - misschien is dit ook een voor-oorlogsch begrip. Maar nee... de nieuwe leuzen en nieuwe idealen, bij mijn weten, en daar had ik 't met Herman ook wel over - die zijn er niet, althans nòg niet. Wij moeten van nieuws af aan beginnen. En zou dit dan misschien verklaren wat de ouderen de onverschilligheid, het er-maar-op-los-leven van den tegenwoordigen tijd noemen? Of zou 't zijn, dat het nu oudere geslacht er vooral veel over praatte en twistte en filosofeerde, vooral in de koffiehuizen, - en dat 't jonge volk van tegenwoordig niet of minder redeneert, maar doet, in dat veel snellere tempo?

- Onlangs heb ik in een tijdschrift van een groep jongeren gelezen: Jullie tijd was 't evenwicht van stilstand, de onze 't evenwicht van beweging. Jullie zaten bij je biertjes en boomden - wij genieten onzen tijd uit in snelle auto's en vliegmachines, door de wijde ruimten.

- Da's waar, vader - is 't goed, dat ik Zondagmiddag in Barneveld ga dansen met wat meisjes hier uit 't kamp?

- In Barneveld!? Ken je die meisjes dan?

- Nee, toevallig vanmorgen in 't bosch ontmoct. Maar daar is 'n erg aardige Jazz - en ze komen er zelfs uit Apeldoorn en Arnhem. -

Dat er tusschen vóór en nà den oorlog dan zoo'n dikke, dikke scheidingsmuur zou staan ... En 'k heb mijn vacantie nuttig besteed om wat klaarder de tegenstellingen te begrijpen juist immers aan dit nu van vacantiegangers omzwermde Veluwsche heidorp, waarvan 't wezen toch ònveranderd is gebleven ... ja wel van vóor den Tachtigjarigen oorlog!

Herdenking van Poirters (1605-1674).

In de oude ‘vrijheid’ Oisterwijk, - volgens hare ‘chronieken’ terecht geheeten ‘een schoone welgelegen plaats’, - is men dezer dagen (aldus een correspondent van het Algem. Handelsblad) druk doende geweest met de voorbereiding tot de onthulling van een standbeeld voor den beroemden Jezuïtenpater-letterkundige Adriaen Poirters.

Deze onthulling heeft plaats gevonden op Zondag 19 September 1926.

Het beeld is een fantasie van den maker, omdat, voor zoover bekend, nooit eenig schilderij of andere gelijkenis van den beroemden streekgenoot heeft bestaan, - werd reeds twaalf jaar geleden vervaardigd, doch is nimmer officieel onthuld geworden, omdat men het maar steeds niet eens kon worden over de plek, waar het definitief zou verrijzen. Die quaestie is thans opgelost. Het is geplaatst op het plein voor de R.K. kerk, die Dr. Cuypers in 1897 heeft gebouwd.

Het beeld, door den Vlaming A. de Beule vervaardigd, is dat van een priester met een tricorne op, in toga en den mantel los om de schouders. In de eene hand, rustend op de linkerknie, een boek; aan de voeten een stapel boeken en een masker, het symbool van Poirters' beroemdste werk ‘Het masker van de wereldt afgetrocken’. De rechterarm, lichtelijk gebogen, maakt met de omhoog geheven vingeren het onderwijzend gebaar. Poirters maakte zijn studiën in Den Bosch en te Douay en doceerde de fraaie letteren te Mechelen en Maastricht en later, te Leuven, de theologie.

Van 1641 tot 1646 was hij prefect aan het college te Roermond en het is daar dat hij ‘Het masker der wereldt afgetrocken’ schreef. Dit werk, dat in 1843 te Gent zijn laatsten en 34en druk beleefde, - is opgedragen ‘aen mynheeren, superintendent, raden en meesters, auditeurs en griffiers van Zijner Majesteits rekeningen in het vorstendom Gelder en het graafschap Zutphen enz.’. Gedurende 30 jaren predikte pater Poirters te Antwerpen, Leuven, Lier en Mechelen en deed - naar zijn biograaf van hem vertelt, - ‘tusschen sijne sermoonen doorgaens soetelijck wel bevallende rijmkens vloeyen, die de toehoorders bij memoire nemende, met vrucht en vreught mede na huys droegen’.

Er zijn geen oude schrijvers, wier werken in Brabant zoo bekend en geliefd zijn als die van Poirters.

[p. 213]

Het Jubileum van Generaal de Bas.

De 85-jarige generaal de Bas (geb. 25 Aug. 1856) is 70 jaar in 's lands dienst. Bij die gelegenheid heeft men met groote waardeering zijn belangrijken staat van dienst herdacht. Ook als publicist heeft de Bas zijn beteekenis. Dit behoort hier ter plaatse te worden gememoreerd. Uit een artikel in de N.R. Crt. zij geciteerd wat betrekking heeft op zijn werk als historicus:

‘Hij is zijn publicistische loopbaan begonnen met technische geschriften en bijdragen (hoofdzakelijk voor den Militairen Spectator) over zijn geliefd wapen de cavalerie. O.a. heeft hij een Geschiedenis en taktiek der cavalerie gepubliceerd naar een Engelsch werk en verder geschriften over de opstelling der cavalerie en de organisatie der cavalerie bij de wettelijke regeling onzer strijdkrachten (1872).

Maar ook heeft hij een voorschrift op den velddienst voor het Nederlandsche leger uitgegeven (1878), dat geruimen tijd bij het onderwijs op de Koninklijke Militaire Academie en bij den troep in gebruik is geweest en evengoed heeft hij zijn belangstelling gewijd aan het Korps Rijdende Artillerie, over welks geschiedenis hij in 1876 een bijdrage publiceerde. Dergelijke bijdragen vindt men van zijn hand ook in later jaren elders. Zelfs als tooneelschrijver heeft generaal de Bas een bescheiden lauwer behaald met een blijspel “Ouwe Rijers”, een vrije bewerking van een Fransch origineel.

Behalve over de Cavalerie en de Rijdende Artillerie heeft hij dan ook nog vrij veel geschreven over den Generalen Staf en het Militaire onderwijs.

Talrijk zijn ook de militaire biografieën van zijn hand (o.a. van luitenant-generaal Jan van Swieten, luit.-gen. J.W. Knoop, wiens adjudant hij geweest is, enz.).

En niet minder talrijk zijn de publicaties over allerlei speciale onderwerpen uit de krijgsgeschiedenis, in verschillende talen, o.a. over het Deensche leger in 1864, over den ondergang van het tweede Fransche keizerrijk, over de Militaire Willemsorde, over het Regiment Genietroepen (bij het 150-jarig jubileum in 1898) en over de Vaandels en Standaarden in ons leger.

Als getrouwe aanhanger van ons koningshuis heeft hij zich in een uitgebreide reeks van geschriften doen kennen. Het Huis van Oranje heeft altijd zijn bijzondere belangstelling en liefde gehad. Over de afstamming van dit Huis heeft hij verschillende studiën in het licht gegeven. Verder heeft hij geschriften gewijd aan Prins Willem I, Juliana van Stolberg, Philips Willem, de relatie tusschen het Huis Hohenzollern en het Huis van Oranje, enz., enz.

Het voornaamste werk uit deze rubriek, tevens het hoofdwerk van generaal de Bas, is wel Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd, een vierdeelig, rijk gedocumenteerd en geïllustreerd en zeer lezenswaardig boek, dat tusschen 1887 en 1913 bij Roelants te Schiedam is verschenen.

Wat generaal de Bas ook steeds bijzonder ter harte is gegaan, dat is de geschiedenis van de slagen bij Quatre Bras en Waterloo en van den Tiendaagschen Veldtocht. Over den veldtocht van 1815 heeft hij een uitgebreid boekwerk geschreven, dat als zijn tweede hoofdwerk mag gelden. Het is in het Fransch uitgegeven en samengesteld in samenwerking met graaf J. de Serclaes de Wommerson. Het streven van generaal de Bas is altijd geweest de beteekenis van de medewerking der Nederlandsche troepen onder den Prins van Oranje aan de overwinning op Napoleon niet door de Engelsche geschiedschrijving, die gaarne Wellington als den held van dien veldtocht op den voorgrond schuift, te laten eclipseeren. Hij heeft zich daarvoor in velerlei polemiek hartstochtelijk en met telkens nieuwe vondsten en argumenten geweerd.

Laten wij tenslotte een van zijn belangrijkste werken niet vergeten: zijn boek over het Staatsche leger (1568-1795) in opdracht en onder toezicht van den generalen staf bewerkt door F.J.G. ter Raa (gepensioneerd generaalmajoor, in Maart j.l. overleden) en luitenant-generaal de Bas, een standaardwerk, waarvan tot dusver 5 deelen zijn verschenen. Als er nog een bewijs noodig mocht zijn voor den levenslust en den ondernemingsgeest van generaal de Bas, dan kan men dit werk, waarvoor uitgebreide en moeilijke onderzoekingen noodig zijn geweest en nog verder zullen zijn, als zoodanig aanhalen’.

Braakensiek jubileert

Zaterdag 9 October a.s. zal het veertig jaren geleden zijn, dat Johan Braakensiek zijn eerste plaat teekende voor het weekblad De Amsterdammer. Het blad, dat later vanwege zijn groen omslag ‘De Groene’ werd genoemd, was toen eigendom van de heeren Van Holkema, de Koo en Van Maurik. De uitgevers meenden den lezers een bijzondere attractie te kunnen voorzetten in den vorm van een wekelijksche teekening, die de belangrijkste gebeurtenis in binnen- en buitenland in beeld bracht. Zij vonden voor de vervaardiging daarvan den jongen teekenaar Johan Braakensiek bereid; hij was toen reeds bekend als illustrator van boekwerken en als vervaardiger van tallooze schouwburgbiljetten. En dat in een tijd, toen de affichekunst betrekkelijk weinig in trek was. Deze schouwburgbiljetten waren dermate geslaagd, dat Prof. Aug. Allebé er in de schildersvereeniging ‘St. Lucas’ een kunstbeschouwing aan wijdde.

Braakensiek teekende de platen voor ‘De Amsterdammer’ onmiddellijk op steen, zooals thans ook nog geschiedt. Hij verstond reeds jong de kunst van litografeeren; hij had het vak tot in alle bijzonderheden in de werkplaats van zijn vader geleerd, die een steendrukkerij hield.

De uitgevers van het groene weekblad hadden een goede keuze gedaan; de teekeningen werden gewaardeerd en iedere week in sociëteit en huiskamer druk besproken. Het is sindsdien zoo gebleven.

Het zal voor velen een behoefte zijn, op den dag van het jubileum te doen blijken, hoezeer zij het talent, waarmede Braakensiek gedurende een zoo lang tijdperk de voornaamste gebeurtenissen in beeld heeft gebracht, waardeeren. Daartoe wordt een comité van bekende Nederlanders van verschillende gezindheid gevormd, dat een oproep zal plaatsen, waarbij landgenooten worden uitgenoodigd een bijdrage te geven voor een geschenk, dat op bovengenoemden dag aan Braakensiek zal worden aangeboden.

Nieuws omtrent Teirlinck.

Overspanning noopte Herman Teirlinck eenigen tijd geleden tot een rustkuur te Chamonix, van waar hij slechts even naar Brussel is teruggekeerd om het huwelijk van zijn dochter met den modernen kunstschilder Karel Maes bij te wonen. Nog enkele weken zal Teirlinck te Chamonix vertoeven, waarna hij definitief naar België terugkeert, om er o.m. zijn openbare lessen aan de Brusselsche universiteit te hervatten.

Naar verluidt, werkt de Vlaamsche letterkundige inmiddels toch nog aan een detectieven-tooneelstuk en aan een eenakter. Deze laatste zou met werk van Ward Schouteden en Gaston Martens in den Kon. Vlaamschen Schouwburg te Brussel worden opgevoerd naar aanleiding van de vijftigste verjaring van deze instelling.

Propaganda voor het Boek: De Boekenstroom.

De plannen van den heer D. Reyke inzake colportage-boekhandel hebben geleid tot de oprichting van de naamlooze vennootschap Boekhandel ‘De Boekenstroom’ te Utrecht, welke zich ten doel stelt: ‘het handeldrijven zoo voor eigen rekening als in commissie in boeken, brochures, tijdschriften, kunstwerken, platen, kaarten en al wat verder tot het gebied van den boek-

[p. 214]

handel behoort; in het bijzonder de verspreiding van zoodanige artikelen op bedoeld gebied als strekken tot bevordering der geestelijke, artistieke, intellectueele of maatschappelijke ontwikkeling; voorts de samenwerking met andere ondernemingen met gelijk of aanverwant doel, en alles wat met dit een en ander in den ruimsten zin verband houdt’.

Commissarissen zijn de heeren Prof. Mr. Dr. Ant. van Gijn, president, 's-Gravenhage; A. van der Heide, Voorburg; J.H.Th.O. Kettlitz, Utrecht; Prof. Dr. G. van der Leeuw, Groningen; Mevrouw W. Wijnaendts Francken-Dyserinck, 's-Gravenhage; de heer D. Zijlstra, Directeur van Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-Mij., Rotterdam. De dagelijksche leiding der onderneming berust bij de heeren W. Landstra, D. Reyke en A.J. Gaastra.

‘De Boekenstroom’ is een algemeene centrale boekhandel, die het geheele Nederlandsche taalgebied bestrijkt door middel van pakket-zending, plaatselijke vertegenwoordiging en expositie. In het bizonder legt ‘De Boekenstroom’ zich toe op de verspreiding van het cultureele boek - het boek van werkelijke waarde, op het gebied van: religie; wijsbegeerte, kunst en letteren, sociaal- en economisch leven, gezondheidsleer en lichaamscultuur, opvoedkunde en jeugdlectuur, humanisme, populaire wetenschap en techniek, en ontspanningslectuur. Daartoe is aan de vennootschap een raad van advies verbonden, bestaande uit een aantal, verschillend georiënteerde, bevoegde krachten, die door studie en positie in voortdurend contact zijn en blijven met de practijk van het gebied, waarop zij een oordeel over de boeken hebben uit te spreken, en een genoegzaam ruimen blik bezitten om als voorlichters op te treden.

Met motorwagens bezoeken de leiders voornamelijk de kleine plaatsen, waar geen goede boekwinkels zijn gevestigd. Daar worden tentoonstellingen gehouden.

Chr. Letterkundige Kringen.

Op de ‘Ernst-Sillem-hoeve’ bij Lage Vuursche is de eerste zomerconferentie van bovengenoemd verbond gehouden. Doel van deze conferentie was: den band tusschen de leden van de diverse kringen te versterken door met elkander zich te bezinnen op het Christelijk letterkundig streven van onzen tijd, dat vooral in Opwaartsche Wegen tot uiting komt.

De Voorzitter, de heer E.G.v. Teylingen, van Hillegom, opende en leidde de Conferentie. Eerste spreker was de heer M. Stevense van Dordrecht, die ‘Paul Verlaine en zijn omgeving’ schetste. Spreker zeide, dat Verlaine een ‘moreel laagstaand individu’ is geweest, als oorzaak waarvan hij vooral den slechten invloed van Arthur Rimbaud noemde, maar roemde Verlaine als den grootsten Franschen lyricus van zijn tijd.

Den volgenden dag refereerde Ds. J. Petri van Dordrecht over ‘De Steen der Wijzen’ van Anker Larsen, welk boek spreker vergeleek bij een film, die onzen tijd uitstekend karakteriseert, waarom het ook meer dan een film is; doordat het niet boven onzen tijd staat, is het z.i. toch geen meesterwerk.

's Avonds hield Ds. A.G. Wolf van 's-Graveland een rede over ‘Franciscus van Assisi’, waarin hij het leven en de idealen van den heilige besprak en vooral op diens beteekenis voor de Protestanten wees.

Tenslotte heeft de heer W.A.P. Smit van Leiden gelezen over ‘Onze houding tegenover kunst en schoonheid’, waarin hij de idealen van de groep Christen-jongeren inzake de moderne litteratuur weergaf.