Aldous Huxley als dichter II47
VOOR de verbijsterde oogen van een dichterlijk aangedane jeugd die uit haar eersten zoeten sluimer ontwaakte onder het gifgasgewelf der gierende granaten, verrees ontredderd Europa als een warenhuis na een aardbeving: de rechte strekking der T-balken verwrongen tot een oerwoudgroei van lianen; de verbrokte betonverdiepingen elkander bedreigend met het ijsschotsengeweld van een kruiende rivier; de hoektorens in den grond borend als doelverloren meteoren. Wat wonder dat zij beurtelings lachten en grijnsden, wanneer een vergeten windvlaag de namen riep der heroën van voorheen: Milton, Shakespeare, Keats en o hemel, Wordsworth en Tennyson? Deugd, braafheid, gevoel, natuur, religie, kortom alle stokoude tooverformules waren even explosief gebleken als welke andere stinkbom dan ook. Waarheen met het hart, dat hunkert naar poëzie? Eén onmiddellijke uitweg is er: de droom. Doch hij wordt verachtelijk verworpen als de laagste leugen, want waar een eeuw geleden Keats en Shelley zelfs de verijdeling hunner droomen nog konden omzetten tot schoon, doch droevig dicht, daar is nu de wanhoop om den onontkoombaren doem van doods verrotting zoo diep en afgrijselijk dichtbij, dat zij na de benauwenis der nachten, waarin hun lichaam verlaten en weerloos ligt uitgestrekt ergens tusschen asfalt en telefoondraden, zich met een zucht van verlichting verliezen gaan in het hol gedreun der stad, vanwaar men de zon aanschouwt als een soort eigengereide en niet te controleeren, maar nu eenmaal onmisbare booglamp van zooveel milliard kaars en de maan als een éénkleurige lampion.
Voor Huxley dus geen meegaan meer met Hofmannsthal's ‘Tor’, die in den dood zegt te vinden, wat het leven hem onthield; geen terugkeer tot zijn wensch-verzen van vroeger, die hij nu erkent als fraai gecalligrafeerde cheques op een hopeloos failliete bankinstelling.
Het hart fluistert, dat er nog een uitweg is: de liefde, die is: mededoogen, teederheid, vergiffenis, vuur. Doch duizendmaal erger dan de algeheele verassching van een stel toch steeds wormstekige deugden, is het ontbreken van deze liefde. Aangevreten door het giftig zuur der overbewustheid, bijtend afvalproduct der overbelaste moderne hersenen, leeft zij, ja, want nimmer zoolang er nog lente op aarde is, zullen de bliksems uit den vonkenboog van het intellect de liefde kunnen dooden; en dus lééft zij, doch deerlijk gezengd en zonder bloesem, zonder geur. En daarom is alle meedoogend begrijpen, alles wat ‘de breuk der kernen’ zou kunnen overbogen, zoek:
Wanneer iemand bij het lezen van dit gedicht plotseling een neiging in zich voelt, om den dichter bij een mogelijke ontmoeting eens flink door elkaar te schudden, dan is de oorzaak van dit voornemen in de eerste plaats de dichter zelf, daar dit gedicht, ondanks de poging tot objectiveering door middel van de fraaie namen, zoo klein-anecdotisch en subjectief mogelijk gehouden is. Men denkt dadelijk aan een dagboek.
Als schaduw van een zekere levenshouding is het echter zóó, dat men van bovengenoemd gewelddadig plan aanstonds afziet, zoodra men zich met een schok bewust wordt van de logische voortzetting ervan: het overgroot deel eener gansche generatie te lijf te moeten gaan...
Er zijn in den laatsten tijd, en speciaal in Engeland, tal van schelle stemmen opgegaan om de poëzie der ‘negative emotions’ m.a.w. de satire en aanverwante vakken in eere te herstellen. Hier hijsch ik de roode vlag in naam der poëzie: grooter gevaar en steiler verlokking zijn er niet; want, eenmaal bezeten door den demon der satire, heeft men met een paar rijmvlugge vingers in een oogenblik een bundel in elkaar. Zie verder Byron. Ik weiger dan ook in Huxley's ‘Philosopher's songs’ iets anders te erkennen dan berijmde, doch volkomen rythmelooze berichtgevingen van een hoogst dilettantische levenshouding. Wellicht ‘brillant’, doch geen poëzie.
Ziehier het begin van den negenden zang:
Men ziet: Huxley's satire is niet fel en diep genoeg om zich een eigen stijl te scheppen. En toch weet hij van dit punt uit de eigen poëzie te bereiken, en wel, merkwaardig genoeg: langs de wegen der traditie. Want ‘Leda’ is ontstaan uit de zeer persoonlijke en grillige vermenging van Huxley's
Aldous Huxley
satire met de traditie van het gerijmd heroïsch couplet, die uitgaat van Chaucer, bij Dryden en Pope verstart, door Leigh Hunt meer mechanisch dan dichterlijk wordt gevariëerd, en ten slotte bij Keats zijn hoogste voltooiing vindt. En buiten dien: tegelijk met het symbool ‘Leda’ heeft hij zich van zichzelf ontdaan, en is ‘stijl’ mogelijk geworden. Verwacht echter geen klassieke idealen: het schoon anthropomorphisme der Grieken is hier verworden tot een ironisch voor het zotje houden van Jupiter zelf, die, stonden de bliksems hem nog ten dienste, ze ijlings omlaag zou slingeren op dit heiligschennend dichterhoofd.
Ziehier eenige momenten uit de siësta van den oppergod:
Met een rilling aanschouwt hij de diverse barbarenstammen en peinst:
Men kent de verdere geschiedenis. Het samenzijn van Leda en de zwaan is vol rake maar bijna weerzinwekkende plastiek:
De ranke en in onderdeelen prachtige revolutiebouw van Leda, beheerscht onder een gevaarlijken hoek van overhelling een horizon, waarbinnen geen tweede soortgelijke parodie op de klassieke stijlen mogelijk is. Daarom ligt Huxley's tweede poging naar een uitweg diametraal: hij neemt één dag uit het leven van een mensch, een dag, die toch is: een hard kristal, waarbinnen zich het spiegelbeeld der voorbijwentelende uren fluisterloos samentrekt tot een starre schittering. Doch het kristal neemt, en geeft niet terug: en daarom slaat hij het tot splinters en werpt ons de felle hagel der scherven in het gelaat. ‘Soles Occidere et Redire Possunt’ is een uiterst modern mausoleum voor een gestorven vriend: John Ridley, die, zooals vele agnostici, toch bezeten was van een duisteren en onontkoombaren drang tot onsterfelijkheid. Daarom schreef hij aan den dichter vijf weken voor hij sneuvelde: ‘I wish you'd write something about me. It is n't vanity (for I know you'll do me, if anything, rather less than justice), not vanity, I repeat; but that queer irrational desire one has for immortality of any kind, however short and precarious...’
Het gedicht is, oppervlakkig bezien, een dag uit een leeg jongelingsleven: opstaan, scheren, brieven, krant, lunch bij een tante, café, bioscoop, diner met een vriendin, afscheid, the last kiss, slaap. Maar tevens, en dit is belangrijker: het begint met een ruksgewijs zich verwijderen van den lokkenden droom, en blijft den ganschen dag door één meedoogenlooze biecht, zonder sarcasme, en dat zegt wat voor Huxley. Zoo is ‘John Ridley’ geworden het gedicht der veronachtzaamde dagelijksche momenten. John in bed:
John in het bad:
John in Leicester Square:
Welk een afstand van hier tot de spijsverteringlooze helden van Tennyson, die toch maar amper vijftig jaar ouder zijn! Maar daarnaast is ‘John Ridley’ de bijna toonlooze bekentenis van een leeg en liefdeloos leven; leven, dat voor hem alleen beteekent: het voortdurend en bewust aanschouwen der kramptrekkingen van een zekere mate van doellooze potentie, saamgebald in een lichaam, dat gedoemd is tot steeds maar weer eten, slapen, scheren, voortbrengen en meer dergelijke onaangename baantjes.
De schoonheid der wereld, gesymboliseerd in de vrouw, gaat voor hem verloren, want hij heeft haar ‘doorzien’ als een verlokking tot voortzetting van zijn ‘ik’, dat hij juist kwijt wil; en zoo blijft alleen over de doode schoonheid, die niet agressief is:
Blijft over de arbeid, de redding van Faust. Maar actie is voor Ridley (d.w.z. Huxley) enkel maar een krachtiger manifestatie van het gehate alomtegenwoordige ‘ik’. Ziehier Ridley's ‘actie’ wanneer hij overeindkomt uit de kramp van het lange stilzitten:
En toch, hoe verdienstelijk dit wegdoen van gevoelvolle huichelarij ook zijn mag, tegenover de poëzie is het nog maar een negatieve deugd.
A. DEN DOOLAARD