Kroniek van het proza

Mode. - De Campana-cyclus. - Albertine Draayer-de Haas, De Vlucht. Bussum, C.A.J.v. Dishoeck, 1926. - A.M. de Jong, Merijntje Gijzens Jeugd. Het Verraad. Flierefluiters oponthoud. Amsterdam, Em. Querido, 1925 en 1926. - Antoon Coolen, De Rauwe Grond. De Waelburgh, Blaricum 1926.

II

TOEN ik de beide deelen van den heer A.M. de Jong had uitgelezen, kwam ik er toe even na te peinzen over de psychologie van het Schellinkje. Wat het volk bemint zijn de radicale tegenstellingen. Liefde en haat, lafhartigheid en moed, deugd en ondeugd, 't zijn de polen waartusschen... 'k Spaar u de allicht langdradige vol-

[p. 230]

tooiïng van een zin, waarin ik niet anders kan dan nogmaals constateeren wat 'n ieder weet. Want nietwaar - al mogen dan de oude, stoffige requizieten van weleer: 't bedompte zaaltje met zijn primitief tooneel, zijn bosschen van geverfde boomen, zijn Fliegende Blätter-achtige straatjes met slapperende huizen en fonteinen als puddingvormen, hebben plaats gemaakt voor het comfort onzer luxueuze bioscooppaleizen, en al moge met deze modernizeering veel veranderd zijn, zóóveel, dat het schijnen kan of ook de smaak van het publiek zelf moet in dit proces van vooruitgang hebben gedeeld - wij weten het allemaal wel, dat ook op 't witte doek met zijn Amerikaansch-weidsche straten, zijn Hispano's, zijn ladie's en gentlemen in eveningdress, incognito de schimmen blijven rondwaren van die beide onsterfelijke typen: het suikerzoete volksmeisje met de lelieblanke duiven-inborst, en, als derzelver snoode belager, de schurkige ‘graaf’ met zijn ziel zwart als 'n loudspeaker. Varieerend als de figuren in een stereoskoop (het verleide arme meisje is nú vaak het rijke ‘verloren zoontje’, niet slecht maar zwak, de ‘graaf’ de duivelsche vampyr-vrouw) blijven ze in hun wisselingen onveranderlijk steeds dezelfden, naar een metafysische wet. Plus ça change, plus c'est la même chose. Zij spiegelen het elementaire wezen van de volksziel zelve. Aan die ziel hebben wij allen deel. En voor de al even elementaire kunst dezer ziel blijven wij allen min of meer toegankelijk. Het hoogste is zij niet, want zij blijft patroon, schema, zooals de stereoskoopfiguren gebonden blijven aan de grenzen van het mechaniek. Eerst wat daar buiten, daar bovenuit gaat, kan waarlijk schepping heeten van den vrijen geest.

 

* * *

 

Wij doen, dunkt mij, goed met dit alles even te bedenken bij 't bepalen van onze houding tegenover een werk als ‘Merijntje Gijzens Jeugd’. Veel meer kans om ‘modeboek’ te worden dan ‘De Vlucht’ heeft de Jong's werk; - ik meen: 't is al een modeboek geworden. De oorzaak daarvan valt, meen ik, ten deele gemakkelijk aan te wijzen. ‘Merijntje Gijzen’ appelleert aan wat wij in ons hebben van de volksziel; we vinden in dit boek heel duidelijk de primitieve tegenstelling waarvan ik boven sprak. Merijntje is een aardig boerenkereltje met 'n zieltje vol naïeven eerbied voor God en vrees voor Joostje Pek, den duivel. Welnu, die Merijntje sluit vriendschap met den grootsten schelm uit het dorp, een strooper, vechtersbaas en ongeloovige! Intusschen, zóó zwart als hij er uit ziet, is ‘de Kruik’ bij lange na niet. In het zwart: ‘de gulden kern’. Hoe rauw en wraakzuchtig die Goort Perdam moge zijn, tegenover Merijntje wordt hij ‘zacht en meegaand als 'n lam’. Het schellinkje in ons applaudisseert. Toch niet alleen het schellinkje. Want laat er ons nu maar niet langer omheen draaien: de heer A.M. de Jong heeft een paar alleraardigste boeken geschreven. Wat malen wij om de wat sentimenteele conceptie, als de uitwerking ons die geheel doet vergeten? Zeggen we liever: bijkans geheel. Tegen 't slot b.v. (we spreken voorloopig over 't eerste deel) worden we aan die sentimentaliteit toch wel weer even herinnerd. 't Is daar, waar Merijntje, onbewust, de verrader van zijn besten vriend wordt. Dat slot doet wat melodramatisch aan, zooals trouwens de heele figuur van Goort Perdam, wiens zinnen schreeuwen om de meid Jannekee, en die broeit op wraak als zij 't met den hollandschen grensjager blijkt te houden, zich beweegt in de sfeer van een realistische romantiek, die ons een vijftig jaar terug meer kon bekoren dan thans51.

Toch weet de schrijver met zijn talent die sfeer te breken, zoodat over 't algemeen het verhaal bloeiend en argeloos aan ons voorbijtrekt en wij geneigd zijn alle fouten en onzuiverheden op den koop toe te nemen. De brabantsche volksjongen A.M. de Jong moet de liefde voor zijn grond en de menschen daarop met de pap hebben ingezogen. Zijn natuurbeschrijvingen, schoon nergens geweldig, zijn nooit opgelegd-decoratief; natuur en mensch zijn bij hem als van één materie. En zijn kleine Merijntje is een bloedlevend kereltje. Hoor hem parmantig redeneeren tegen de Kruik, als deze hem met verstuikt enkeltje heeft opgenomen en naar huis draagt:

- Zèèg, Kruik... edde gij j'w kommunie nie gedaon?
- Bel joa, jonge, da's nog al glad... Toen 'k twoalf joar was al!
- Nou, ik zijn nog moar acht, triomfeerde Merijntje, één ik zijn nog moar een joar op de leering, moar ik weet 'et al veul beter as gij!
Toen viel het hem weer in, dat zijn vraag eigenlik een strikvraag geweest was, en hij vroeg listig verder:
- Moar 'oe komt da' dan, Kruik, da' ge niks wit van den duvel één zo? Da' motte toch op de leering g'oord emme?
- Da-d-em ik ok, grijnsde de Kruik, agressief. - Moar al wat die poapekoppe doar stoan te zemele, da-d-'oefde toch zo moar nie te gloove!... Da's ammoal lulkoek, jong! Merijntje voer overeind in zijn armen, ontzet en in uiterste verbazing: hoe kon iemand zulke stomme dingen zeggen en zo slecht zijn! Want dat was dom en slecht en lelik om wat meneer pastoor en alle anderen zeien, zo maar lulkoek te noemen. Dat mocht niet. Dat was zonde, dat was... hoe heette het ook weer?... dat was: goddeloos!... Ja, dat was het, en... 't was ook zo... de Kruik wàs een goddeloze, dat zei grootmoeder dikwels genoeg! En Merijntje, vol heilige ijver, gooide het hem vlak in 't gezicht:
- Gij zijd een goddelooze, Kruik! Moar wacht moar, manneke, meneer pestoor zal je wel krijge! Die verteld' alles oan Oons Lieven 'eerke... één dan goade noar d'el, één dan mot' eeuwig braande!...

Naast Merijntje is er de mooie figuur van den pastoor. De S.D.A.P.-er de Jong heeft dezen geestelijke in zijn milde, open menschelijkheid zonder partijzucht geteekend, met iets van dien goedmoedigen humor welken we bij Timmermans aantreffen. Aardig is Merijntje's bezoek aan den zieleherder na 't mispelsstelen, wanneer het jochie een schrobbeering denkt te krijgen en de pastoor hem enkel vraagt of hij misdiender wil worden; - de schaatsentocht; en heel mooi het sterven van den beminnelijken geestelijke. Wij zijn daarmede in het tweede deel, dat, om de gelegenheid welke het den schrijver bood tot

[p. 231]

verder uitwerken van zijn pastoorsfiguur, zijn goed recht bewijst. Want ja. zonder dat zou men allicht bij dit tweede deel van overbodigheid kunnen spreken. Het verhaal van Merijntje's tweede vriendschap (de schrijver beware ons voor een vriendschaps cyclus!), die voor den humanistischen landlooper Flierefluiter, tijdelijk koster van de parochie, is eenigszins een herhaling van zijn vriendschap voor de Kruik. Heel veel anders reageert het kind er niet op, en die Flierefluiter zelf, een kostelijke snuiter, neef van Pallieter, zou in een ander verband, een geheel zelfstandig verhaal, mogelijk veelzijdiger zijn uitgegroeid.

Van de Jong valt intusschen nog van alles te verwachten. Of zijn scheppend talent groot genoeg zal blijken om alle reminiscenzen aan krachtige voorgangers (Timmermans, Querido, Heijermans) achter zich te laten - we zullen 't misschien spoedig ontwaren. Voor wat hij al gaf mogen wij inmiddels hartelijk dankbaar zijn.

 

* * *

 

Kent de Jong zijn brabantsch volkje en zijn brabantsch dialect op 'n prik - sakkerdie, diejen Antoon Coolen is er ook nog! Maar bij hem is men toch wel zeer geneigd te vragen, of niet dat ‘sappig’ dialect de voornaamste bekoring uitmaakt van zijn boekje.

‘Ge kunt zeggen wa ge wilt, maar den directeur van het postkantoor, da is 'ne goeje mensch’. Zoo vangt hij aan en met deze gemoedelijke manier van rechtstreeks den lezer in 't verhaal te betrekken herinnert hij ons dadelijk aan Cremer; inderdaad zou men Coolen den brabantschen Cremer kunnen noemen. ‘Op d'r kamerke, kijk daar ligt Nelleke. Alles is wit van da kind. Alles is wit om da kind. En blinken doet het zielke van da slapende kind’. Is het niet, of wij nog eens ‘Bruur Jaopik’ of ‘Het blinkende Haonje’ hebben opgeslagen? Nu, ik doe volstrekt niet mee aan de Cremer-verguizing; Cremer was in zijn tijd een verdienstelijk auteur, die ook al weer het deel ‘volksziel’ in ons aangenaam wist te doen trillen. Hij was dikwijls smakeloos, doorloopend sentimenteel, hij kon zedemeesteren als de beste dominee; maar wie kon zoo heerlijk ons de stemming suggereeren van een donkeren avond op een Betuwschen dijk; wie kon zoo verrukkelijk paarden tegen elkaar laten draven als hij in zijn Pauweveerke? Coolen nu schijnt mij een wel wat verslapte Cremer. Omdat hij moderner is. Hij is minder smakeloos, ook iets minder sentimenteel (daartegenover staat als winst een zekere ironie), en zedemeesteren doet hij ook niet zoo opzettelijk. Maar hij is dan ook een minder typisch vertegenwoordiger van een genre, dat in het kader thuis behoort van een verleden tijd. En verder weet ik over dit boekje niet zoo heel veel in het midden te brengen.

 

GERARD VAN ECKEREN

51Ook ‘ons lievrouwken’ doet wat boekig aan.