[p. 241]

Het nieuwe tooneel in Vlaanderen

Tijl, gekke historie in vier kapittels, door Anton Van de Velde. Vlaamsche Volkstooneel-Uitgaven No. 1. Drukkerij D. de Vos-van Kleef, Roodestraat 44, Antwerpen. 1925.

IN de ontwikkeling van de moderne theaterkunst moet Anton Van de Velde's Tijl beschouwd worden als een experiment, dat de belangstelling verdient.

Zijn tekst geeft slechts een idee, waarvan de definitieve vorming aan de regie met behulp van de spelers en decorateurs is overgelaten.

Hij is op zichzelf onleesbaar, alhoewel hij hier en daar even bekoort door oorspronkelijke vondsten, maar op andere plaatsen ook ergert door onverantwoordelijke banaliteiten.

De figuur van Tijl is gevormd naar het beeld en de gelijkenis van den legendarischen Tijl Uilenspiegel. Hij is de geest van Vlaanderen.

In het eerste kapittel leeft hij verbannen op een eiland met Brabo en Lamme Goedzak, het plesante type van den goedmoedigen Vlaming.

Ten laatste wordt het heimwee naar Vlaanderen hem te sterk en hij scheept zich met zijn twee gezellen in. Op den Lioen, het eigen forsche galjoen, wordt het zeil geheschen en ook de fiere Leeuwenvlag. Zij vangen aan met den stouten tocht naar Vlaanderen, ongedeerd door de ontmoedigende voorspellingen van den Vliegenden Hollander Ahasverus en den Ridder der droeve figuur Don Quichotte, de benauwende drie-eenheid van gestalten van den menschelijken geest, die in zijn ideaal verdoemd is.

In het tweede bedrijf zien wij Vlaanderen leven in knechtschap in het huis van den markies Saturé de Bel Esprit.

Nele, de ongerepte ziel van Vlaanderen, dient als Asschepoetster den franskiljonschen fat, die jongleert met fraaie woorden. Zijn vrouw reciteert zinledige Fransche verzen, terwijl zijn doellooze dochter Chou kwijnt in haar eigen geblaseerdheid, die ten top is gestegen, vanwaar alles, zelfs het opkomende oproer, alleen nog maar interessant schijnt.

De klok staat stil in het huis, de tijd gaat buiten de menschen om.

Alleen Chou, die zelfs niet meer gelooft aan hun gestyleerde nutteloosheid, vraagt er naar uit nerveuse weetzucht.

Maar Lamme Goedzak kan op haar vragen niet anders antwoorden dan dat alle klokken in het huis zijn stilgevallen, en de tijd zal ook niet eerder gelden voordat Tijl, tintelend van forsch leven, den markies doodt in een zinnebeeldig gevecht en Nele met zich neemt in een triomphantelijken opgang tot de Vrijheid.

In het derde bedrijf vinden Tijl en Nele het vaderhuis onteerd. Ahasverus oefent er een Iaaghartig beroep uit. Belleke, het lief van Lamme Goedzak, is hem onderworpen en dient, hem ten profijte, de cliëntèle in schande.

Deze bestaat uit chemisten en ijdele zwabbers. Zij denken wonderlijke en funeste formules uit om het volk te misleiden, en vermaak zoeken zij in de mondaine zwelgpartijen waaruit de internationale zielbederver zijn welvaart trekt.

Maar Lamme Goedzak komt nu ten lange laatste in verzet door de vernedering, waarin hij zijn lief aantreft, en als dan ook Tijl verschijnt, worden Ahasverus en de zotte heeren in smoking de deur uitgeslagen.

Maar Tijl's overwinning is nutteloos, omdat de chemisten met phrasen en bedwelmingsmiddelen Nele, de ziel van Vlaanderen, reeds hadden doen inslapen.

Hij moet heengaan weer in ballingschap, zonder te weten of Nele ooit weer zal ontwaken, alleen met zijn onsterfelijke hoop.

En de politie herstelt de orde, de orde waarin Ahasverus zijn bedrijf kan uitoefenen.

Dan komt het vierde bedrijf, dat geen bedrijf is (het werd door het Vlaamsche volkstooneel niet gespeeld) maar een geestelijke chaos, waardoor flitsen van satire knetteren, en die abrupt eindigt in twee slotaccenten: waanzin en devotie, zonder dat een accoord werd gevonden.

Het stuk van Van de Velde is niet af, het is een mengeling van opwellingen die wel te samen een idee doen vermoeden maar geen vorm aannemen.

Het is het experiment van een experiment, maar desondanks toch wel zóó merkwaardig dat het bekoort.

Maar pijnlijk voelt men toch het gemis aan volmaking van den vorm.

[p. 242]

Men kan den stijl en den geest van stukken als die van Ibsen verouderd of verwerpelijk achten, dit neemt niet weg, dat zij in hun soort gave en voltooide meesterwerken zijn.

Niet alleen dat deze volkomenheid aan het stuk van Van de Velde ontbreekt, maar zij valt zelfs in rudimentairen en fragmentarischen vorm niet te bespeuren. In stede daarvan zien wij de gebrokenheid van cacophonie, caleidoscoop en futurisme in bonte mengeling.



illustratie
Anton van de Velde

Ahasverus, Onze lieve vrouw, Don Quichot, een stilstaande klok, een bar, een galjoen met de Leeuwenvlag, de Vliegende Hollander, chemisten, heeren in smoking, een stokpaardje, Robinson Crusoë, negers, een wandelend standbeeld, een uil, Ali-Baba, zonnebloemen, mystieke golven, Asschepoets, deze bizarre rattaplan warrelt met verbluffende willekeur op het platte vlak van een film ons voorbij, zonder geestelijke verdieping, maar daarentegen interessant door picturale effecten.

In den trein worden wij soms even getroffen door het curieuse van het overigens bekende feit, dat het glas twee door elkander heenvliedende werelden toont, die van het landschap met zijn verre perspectieven en die van het kleine alledaagsche gedoe in het coupé-vertrek.

Het landschap ijlt voort door een menschelijk hoofd of wel een schedel zweeft in groteske verhoudingen met verachting van de wetten der zwaartekracht dwars door een bosch.

Zoo ook doordringen de beelden elkaar in ‘Tijl’. De strijd en het leed van Vlaanderen vindt men er geprojecteerd op tamelijk alledaagsche gebeurtenissen, waaraan zij eigenlijk vreemd zijn. Slechts de zwakke draad eener rhetorische analogie, schept een intellectueelen band.

Het stuk heeft ook in zekere mate de eigenschappen van een kruiswoorden-raadsel, waaruit degene die zich ten doel heeft gesteld de oplossing te vinden, de redekunstige phrasen van den politieken strijd ten slotte ook vindt.

De moedige tocht, dien de geest van Vlaanderen ondernam, de dienstbaarheid van de ziel van Vlaanderen aan de gemaniëerde en futlooze Franskiljonsche bourgeoisie, de ontwijding van het Vlaamsche erf en de schandelijke onderworpenheid van het volk aan zotte intellectueelen en schacherende fielten, deze politieke rhetoriek zien wij al gerealiseerd op het tooneel van het oogenblik af, dat wij Tijl en zijn gezellen het schip zien bestijgen.

Zij wordt verder zichtbaar in de alledaagsche verhoudingen tusschen de Vlaamsche dienstbaren, Lamme Goedzak en Nele, in het huis van den markies Saturé de bel Esprit, en ten slotte in de bar van Ahasverus.

Met futuristischen zwier zijn daartusschen de beelden gesteld van Ahasverus, de Vliegende Hollander, Don Quichotte, etc., terwijl de sfeer wordt bepaald door den sappigen humor van Lamme Goedzak en den zweem van religieuze intimiteit, die afstraalt van het Madonnabeeld.

De moraal of de tendentie van de leidende idee, wordt hier niet gelegd in een afgesloten verhaal, maar in schilderachtige symboliek en een caricatureele typeering.

Maar hoe groot de vorderingen van dezen Vlaming in de richting, die wij bijv. in de ‘Vertraagde Film’ al zien, ook blijken te zijn, hoeveel verder hij reeds staat van het doodgeloopen realisme en hoeveel meer hij het vermogen der Vlamingen toont om terug te grijpen tot in de Middeleeuwsche gedachtensfeer, toch blijft ook hier de intellectueele moedwil nog duidelijk merkbaar.

Suggestief is het stuk in zijn geheel niet.

Het is ingegeven door een sterk warm gevoel van nationalisme, de politieke hartstocht laait zuiver uit in sommige gedeelten waar de suggestie direct kan worden teweeg gebracht; de lyriek van Tijl en het hijschen van het zeil met de leeuwenvlag brengen aangrijpende momenten; maar in het algemeen is de vlam naar binnen geslagen en in de exotische en alledaagsche details geabsorbeerd. Deze hadden den auteur moeten dienen om het contact met het publiek te verkrijgen. Zij dienden echter niet, maar heerschten.

Het stuk is geladen van politieken hartstocht maar wordt niet explosief, behalve dan misschien daar waar de directe politieke satire op een daartoe voorbeschikt publiek vat krijgt.

Daarom maakt het den indruk fragmentarisch te zijn en is het veeleer belangrijk voor nieuwsgierige intellectueelen, dan suggereerend voor een ongekunsteld en onbevangen publiek.

Dit bleek ook bij de opvoering door het Vlaamsch Volkstooneel, die ik te Arnhem mocht bijwonen.

De gulle Vlaamsche zotternijen van Lamme Goedzak welke het staag verzwakkend contact tusschen spelers en publiek steeds weer aanhaalden, konden niet verhinderen dat er telkens weer oogenblikken voorkwamen, waarop nog slechts enkelen in de zaal genoeg vernuft toonden om het levend verband te vatten.

Het prachtige spel van Staf Bruggen, die elk woord wist te doen leven en sprankelen van humor, en

[p. 243]

die Lamme Goedzak goed Vlaamsch en sappig in elk gebaar en elke intonatie voor ons opvoerde, bewees welk een ondergeschikt aandeel de auteur in dit stuk heeft gehad.

Het idealisme van Tijl met zijn sterken inslag van politieke romantiek, dat de leidende idee van den auteur zelve is, dwaalde eigenlijk wat eenzelvig rond tusschen de bonte entourage welke zijn medespelers, decor en regie vormden.

En nu moge het gebrek aan samenhang en dramatische spanning voor een deel ongetwijfeld zijn toe te schrijven aan de omstandigheid dat de magistrale climax, welke Johan de Meester persoonlijk in de lyrische gedeelten wist te bereiken, niet kon resonneeren op het zwakke tegenspel van Nele-Asschepoets, het contact was ook verder niet dan zeer los. De politieke lyriek en rhetoriek zijn Van de Velde's eigenlijke indrukkingsmiddelen.

In den vorm van een tooneelstuk opgenomen blijven zij daarin nochtans het incidenteele element. Zij vormen daarin ten hoogste het bindmiddel van een pictoraal futurisme, waartoe de auteur het libretto heeft geschreven.

De regisseur kan daarop, afgescheiden van de idee van Van de Velde, met behulp van zijn eigen rijke hulpmiddelen, meesterlijke decoratie-kunst (René Moelaert), het spel en de muzikale illustratie er een theatrale rhapsodie van maken, die inderdaad de kennismaking waard is. En juist omdat dit experiment bijzonder belangwekkend is, dringt zich bij mij des te sterker de vraag op, of wij hiermede wel op den goeden weg zijn. Is het juist om het theater geheel los te maken van de litteratuur (in den goeden zin) en het te brengen in het platte vlak, waar het als een filmachtig verlengde schilderkunst zal komen te staan, naast de andere tweedimensionale kunst: de muziek?

 

ALBERT BESNARD