Maandkroniek

Hulde aan Wouter Nijhoff.

De vrienden en bewonderaars van Wouter Nijhoff hebben diens zestigsten verjaardag aangegrepen voor een welgemeende en welverdiende hulde. Men zou verwacht hebben dat de Nederlandsche regeering voorgegaan ware, want het geldt hier een man, die voor het prestige van Nederland in de wereld meer gedaan heeft, dan alle referendarissen en secretarissen-generaal bij malkander. Maar de Nederlandsche regeering bleek wederom niet in staat waarachtige verdienste te erkennen en te eeren. Ook de botheid heeft hare traditiën, misschien zijn zelfs die eerbiedwaardig. De geleerde uitgever zal intusschen in de hartelijke bewondering van het intellectueele deel der natie een ruime compensatie gevonden hebben!

‘Het Boek’ geeft bij deze gelegenheid een feestnummer: Polites herinnert aan den Nijhoff uit Vosmaer's Londinias, die daar Neaules heet: thans is 't het feest van Neaules den jongere, een verspreider van geleerdheid, zooals ons land er geen tweede heeft.

‘Geen vak van wetenschap is er, of het heeft zijn volle belangstelling. De standaardwerken over natuurlijke historie, geografie, geschiedenis van Nederland, reizen van onze voorouders, over recht en wet en economie en zooveel andere vakken - voor een heel groot deel is hun verschijning en hun verspreiding het werk van de firma Martinus Nijhoff.

Maar de kennis van het oude Nederlandsche boek hebben we wel in de allereerste plaats te danken aan de persoonlijke nasporing en den onverdroten en schranderen arbeid van Wouter Nijhoff.

Hij is nu - 19 November 1926 - zestig jaar. Op het hiervóór geplaatste blad [Polites in “Het Boek” spreekt] hebben we dit uitgedrukt in de door hemzelven in zijn groote standaardwerk in afbeelding weergegeven letters van den ouden Antwerpschen drukker Jan van Ghelen; het bleek daarbij, dat deze kapitalen ook een getal kunnen weergeven, niet in Romeinsche cijfers - dat zou niets nieuws zijn -, maar in ons gewone Arabische cijferschrift. Met deze schets leiden we de hier volgende reeks opstellen in, van een aantal trouwe medewerkers aan Het Boek, ons bibliografische tijdschrift, dat ook alweer aan Wouter Nijhoff zijn bestaan en zijn geregelden voortgang dankt. Ieder medewerker biedt wat hij op 't oogenblik geven kan, de een een uitgesproken hulde aan den zestigjarige, de ander eene wetenschappelijke bijdrage met of zonder uitdrukkelijke vermelding van de feestelijke aanleiding. In de medewerking zelve ligt de betuiging van hartelijke instemming, de vreugde, aan de feestgave te kunnen deelnemen.

Als eigenaardige verluchting zijn overal afbeeldingen gegeven, aan Nijhoff's groote werk, de Art Typographique, ontleend.

Wij allen wenschen Wouter Nijhoff kracht en levenslust, voltooiïng van zijn wetenschappelijke werk, en voortgang, ook later onder jongere leiding, van zijn groote taak tot verspreiding aller geleerdheid’.

Aldus Polites uit aller naam.

Fr. Kosman brengt hulde in een gedicht, waarvan het tweede couplet luidt:

 
Dit is een man, wiens geest de wereld mocht verrijken
 
Met gaven grootsch van moed, wiens blik in vondsten fijn
 
Van onnaspeurbren schat der eeuwen stof deed wijken,
 
Waar jaren tien bij tien als jonge dagen zijn.

Də heer A.J. van Huffel biedt aanteekeningen over het geslacht Nijhoff in zijn betrekking tot de boekenwereld, waarbij vier portretten - dat van den jarige naar Haverman's teekening.



illustratie

‘Isaac Anne en Paul Nijhoff hadden ook als schrijver naam gemaakt, doch hunne publicaties hielden geen direct verband met het door hem uitgeoefende beroep. Ook van Wouter Nijhoff verscheen menige publicatie, doch bijna alle op het gebied der bibliografie, zoo nauw verwant met het boekhandelaarsvak.

De intensieve werkzaamheid in zijn zaak heeft niet verhinderd dat hij, ook op bibliografisch gebied, een eervolle plaats heeft kunnen innemen.

Reeds in 1894 werd door het Frederik-Mullerfonds zijne “Bibliographie van Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18e eeuw” uitgegeven. In den “Nederlandschen Spectator” van 1896-1906 verschenen tal van kleine bijdragen, en in hetzelfde tijdschrift en in het Nieuwsblad voor den Boekhandel heeft hij meermalen geijverd voor aansluiting van Nederland bij de Berner Conventie.

In een pittig artikeltje in “De Ned. Spectator” van 14 Sept. 1901, getiteld “Het Hollandsch in Amerika”, hekelt hij de laksheid der Nederlanders van de 19de eeuw op zoo menig gebied, en hij uit zijn afkeer van mooie moties in vergaderingen, welke praktisch geen gevolgen hebben. Zijn aandringen op het bekostigen door Nederland van een professoraat in het Nederlandsch aan een der Amerikaansche universiteiten, had eerst jaren daarna succes door de benoeming van Prof. Barnouw.

[p. 284]

In “Ned. Spectator” van 8 Februari en 1 November 1902 vinden we de eerste aankondigingen van de twee groote bibliografische werken, waaraan Wouter Nijhoff gedurende een reeks van jaren zijn leven wijdde, n.l. de “Bibliographie de la typographie neerlandaise des années 1500 à 1540” en het werk “L'art typographique dans les Pays Bas (1500-1540)”. Op een andere plaats in dit nummer wordt de groote beteekenis van deze uitgaven in het licht gesteld. “Slechts met den ijzeren wil van den bewerker kan, mogelijk over een tiental jaren, een boek verschijnen, dat waardig is zich aan te sluiten aan Campbell's “Annales””, schreef bovengenoemde aankondiger. Dien ijzeren wil heeft Wouter Nijhoff getoond. In 1923 werd het eerste boek voltooid en aan het tweede wordt de laatste hand gelegd’.

De voorzitter der Linschoten-Vereeniging, de heer S.P. L'Honoré Naber, beschouwt Wouter Nijhoff en de uitgaven der Linschoten-Vereeniging, daarbij aan Multatuli's verdienste voor deze vereeniging herinnerend.

Er volgen dan negen bijdragen van anderen aard, ieder gevende wat hij had te geven, waaronder een van den heer P.J. Leendertz Jr. over moeilijkheden in de bibliographie der werken van Hooft. -

Emile Verhaeren.

Met diepen eerbied is in België en Frankrijk, tien jaar na zijn tragischen dood, Emile Verhaeren herdacht. Aan deze hulde hebben, naast de dichters en de bewonderende lezers, de regeering en het koningshuis deel genomen. Het is niet waarschijnlijk dat iemand, en zeker niet onze regeering of ons vorstenhuis, notitie zou nemen van een herdenking van bv. Couperus' dood; omdat men hier geen eerbied voor schrijvers kent.

Prof. Dr. Valkhoff in ‘Het Fransche Boek’ en de heer M.J. Premsela in de N.R.C. hebben ten onzent met liefde en inzicht getuigd van hun onwankelbare trouw aan de nagedachtenis van den grooten Vlaamschen dichter. Wij publiceeren op het omslag van deze G.W.-aflevering een reproductie naar een houtsnede van Frans Masereel, welke verscheen in een nieuwe studie over Verhaeren door Stefan Zweig (Insel-Verlag, Leipzig).

 

* * *

 

De correspondent van de N.R. Crt. te Brussel gaf aan zijn blad, als volgt, verslag der plechtigheid:

Een der hoogtepunten was ‘een plechtige, door koning Albert en koningin Elisabeth bijgewoonde vergadering in de groote zaal van het Muziekconservatorium. Het bestuur der hoofdstad was vertegenwoordigd door wethouder Wauermans en gemeenteraadslid Max Hallet, de regeering door de ministers Hijmans, Huysmans en Wauters, de Senaat door de heeren Braun, La Fontaine, de Kamer door haar voorzitter Brunet, enz. Ook verscheidene leden van het corps diplomatique waren aanwezig. Op het verhoog was de buste geplaatst van den dichter, waaromheen de leden van het Verhaeren-comité en van de Belgische Académie de Langue et de Littérature françaises waren gezeten.

Aangevangen werd met het andante uit de Sonate voor klavier en viool van César Franck, uitgevoerd door E. Bosquet en D. Defaw. Onmiddellijk daarop nam de Luiksche dichter Albert Mockel het woord uit naam van de Belgisch-Fransche schrijvers. Hij zeide, niet een doode te willen gedenken maar gekomen te zijn om den meest levende der dichters uit dit land en uit den modernen tijd toe te juichen. Spreker resumeerde Verhaeren in drie woorden: ‘énergie, héroïsme, ferveur’; zijn werk Les Flammes hautes droeg hij op aan de menschen der toekomst, de toekomst welke voor hem een tweede vaderland was.

Aan Prof. Dr. August Vermeylen viel de eer te beurt de gedachtenis van Verhaeren te huldigen uit naam van de Vlaamsche letterkundigen. Hij deed het in een uiterst zuiver, lenig en correct Fransch. Men kan het betreuren, aldus Vermeylen, dat Verhaeren, door zijn geestdriftig woord, in een vreemde taal, het Vlaamsche volk niet wist te verheffen. Guido Gezelle zong in het Vlaamsch en drong diep door in de ziel van zijn volk. Verhaeren gebruikte als uitdrukkingsmiddel het Fransch en werd door het volk, waaruit hij gekomen was, niet begrepen. Maar het is nu eenmaal een onweerlegbare waarheid, dat de dichter zijn middelen niet kiest en deze zich van zelf aan hem opdringen. Verhaeren is er echter in geslaagd in zijn verzen aan het land en het volk van Vlaanderen een relief te geven, dat nog nimmer is geëvenaard.

Herhaaldelijk in den loop van zijn rede door toejuichingen onderbroken, mocht Prof. Vermeylen, na eenige persoonlijke herinneringen te hebben naar voren gebracht en de vurige, lyrische figuur van den dichter van Tout la Flandre in een aureool van glorie voor den geest van allen te hebben doen oprijzen, een ovatie in ontvangst nemen.

Francis Viellé-Griffin, gedelegeerde van de Fransche letterkundigen, trok een parallel tusschen Verhaeren, Voltaire, Lamartine en Hugo en bracht op zijn beurt hulde aan den grooten Fransch schrijvenden Vlaming, waarna verscheidene uittreksels uit zijn werk werden voorgelezen, o.m. door Jules Destrée, George Marlow, Jules Declacre en Thomas Braun. Louis Piérard droeg ook nog zijn bekend gedicht in proza ‘Sur la mort d'Emile Verhaeren’ voor, en tot slot bracht het Trio van het Belgische Hof (Bosquet, Clokers en Dambois) het ‘Trio en fa dièse mineur’ van César Franck, te midden van een religieuse stilte, ten gehoore. -

Verbond van Boekenvrienden.

In een te Amsterdam in de vergader-zaal van het Oudheidkundig Genootschap gehouden bijeenkomst van het Nederlandsch Verbond van Boekenvrienden, heeft de Voorzitter, Dr. C.P. Burger, medegedeeld, dat na eenige moeilijkheden het Verbond nu door de officiëele goedkeuring van de Statuten is gevestigd. Het Bestuur hoopt binnenkort verdere voorstellen te doen tot een geregelden gang der werkzaamheid van het Verbond en geregelde toezending van verslagen aan de leden en beraamt voorts plannen om een aanvang te maken met een reeks uitgaven van de boekenvrienden.

De heer Burger hield daarna een voordracht over: ‘De beschrijving van het oude Nederlandsche boek in woord en beeld’.

Aanleiding daartoe was de huiselijke huldiging van den heer Wouter Nijhoff, die op 19 November heeft plaats gehad. De medewerkers van het bibliographisch tijdschrift Het Boek vereenigden zich, zooals men weet, te zijnen kantore, om dezen vooraanstaanden kenner en beschrijver van het Nederlandsche Boek bij gelegenheid van zijn 60ste verjaring een feestgave te overhandigen. Deze bestond in een daartoe buiten zijn weten samengestelde aflevering. Een exemplaar van dit merkwaardig boekwerk kon de spreker aan de bijeengekomen boekenvrienden vertoonen.

De spreker gaf een overzicht van wat ten onzent gedaan is en nog gedaan wordt om tot een algemeene Nederlandsche bibliographie te komen. Hij liet van de voornaamste werken op dit gebied het een en ander zien: oudere werken als de ‘Boekzaal van den Nederlandschen Bijbel’ van I le Long, de groote pamflettencatalogussen, waartoe Frederik Muller het initiatief nam, de Bibliotheca Belgica, de uitgaven van het Frederik Muller-fonds. Hij vermeldde de geregelde bibliographische lijsten van den Nederlandschen boekhandel, waaraan vooral de naam Van der Meulen verbonden is, om daarna uitvoeriger stil te staan bij de werken van onze incunabelbeschrijvers Holtrop en Campbell, en de voortreffelijke voortzetting van hun werk voor de eerste veertig jaren der 16de eeuw door

[p. 285]

Wouter Nijhoff en zijn medewerkster mejuffrouw Kronenberg. Als de ‘Art typographique’ compleet is - de auteur is bezig met de laatste hand te leggen aan het tweede deel -, dan beschikken we over een volledige beschrijving en een rijke reeks afbeeldingen van het Nederlandsche boek tot 1540. Voor de drie eeuwen, die volgen, is wel in verschillende richtingen goed werk gedaan, maar het resultaat blijft onvolledig en onvoldoende. Voor de kennis van het Nederlandsche boek ook in het tijdvak van den grootsten bloei, toen het in de wereld vooraan stond, hebben we de gegevens nog slechts zeer onvolledig. Te weinig wordt ingezien, dat de studie van het oude Nederlandsche boek een wetenschappelijk en nationaal belang is van den eersten rang; de universiteiten sluiten deze studie buiten, en de Staat laat het werk over aan de persoonlijke liefhebberij van bibliografen, die in het onderzoek zelf hun belooning moeten vinden. We vragen ons, aldus spr., met zorg af, of er na Nijhoff nog weer iemand zal zijn, die bij een druk zakenleven voor zulk een wetenschappelijk werk de gave, den lust en den tijd zal vinden.

Top Naeff.

De heer Henri Dekking geeft in de Amsterdamsche Dameskroniek een indruk over Top Naeff's boeiende persoonlijkheid:

De vereering van Pirandello is, daarvan ben ik overtuigd, niet meer dan een periode in haar oordeel; haar spontaniëteit geeft de zekerheid dat zij, voor een ontdekking van een volgend jaar, weer evenzeer met heel de macht van haar persoonlijkheid borg zal willen staan.

Men gevoelt dit ook in haar tooneelcritieken in de ‘Groene’, die de beste zijn welke thans in onze taal geschreven worden, maar die al even spontaan en naar het klare en diepe, maar wisselend inzicht van het oogenblik, worden gesteld.

De ontwikkeling tot deze hooge, wijsgeerige en rijpe begaafdheid van Top Naeff is voor de vrouwen van haar tijd, die onafhankelijk voelen, een voorbeeld, dat moed geeft en krachten staalt. En daarom zoo merkwaardig en heugelijk.

Zij heeft, in onafhankelijkheid, haar eigen levensweg kunnen kiezen voor zoover dan een mensch daartoe, ook om practische redenen, in staat is. Haar eigen inzicht heeft zij kunnen volgen, maar hoe juist is altoos haar keuze geweest, hoezeer is de stijging in volkomen harmonie geschied.

Het is een leven vol arbeid.

Gisteren heeft zij een première in Amsterdam bijgewoond, heden geeft zij een studie over Pirandello in Rotterdam te genieten, morgen zit zij als belangstellende bij Prof. Roland Holst's inauguratie, overmorgen is zij thuis een hartelijke gastvrouw bij wie de gast zich verzorgd thuis gevoelt, een dag later neemt zij deel aan een redactievergadering van ‘De Groene’, weer een dag daarna sluit zij zich op om eindelijk eens een langbeloofde novelle voor de Gids verder te schrijven.

En in alles wat zij doet, bedrijft zij weldaden aan velen. Hoeveel rijker gestoffeerd is dit leven dan dat van een óók hoog begaafde, als Henriette Holst, die immers, al is óók zij in de stralende zon van de humaniteit gebloeid, zich in een wal van, voor de meesten onzer, paradoxale maatschappelijke meeningen heeft teruggetrokken.

Stelt u voor, dat ooit Henriette Holst een zin zou kunnen schrijven als Top Naeff in de inleiding tot dat verrukkelijke ‘Letje’: ‘De hoogtepunten van het burgerlijk leven, op onzen weg naar het geluk, zijn door alle tijden heen tevens de blinkende toppen onzer poëzie geweest’.

Of zoo in volle genegenheid koesteren kon een meisje als dat Letje, waarvan zij - om alweer haar eigen woorden te gebruiken - ‘een levensprogramma gaf, dat gestalte aannam’. Men moet Letje genoten hebben om de volle waarde dezer woorden te beseffen.

Doch aan den anderen kant gaan haar levensbanen hoog uit boven het gladde, ofschoon moeilijke, pad, dat onmiddellijk binnen in de populariteit voert. Zij is aristocrate en de voor velen onzer gemakkelijke en aangename ontroering die men ‘sociaal voelen’ noemt, is haar vreemd gebleven. Zij staat dus voor vele menschen wel als een ... ongenaakbare.

Intusschen, wie haar van den aanvang af meer van nabij heeft mogen volgen - en ik reken mij gelukkig, dat ik tot hen behoor - zag haar als vanzelf (in harmonie gelijk ik hierboven schreef) worden wat zij is. -

Teirlinck bij de Architecten.

Voor de leden van ‘Architectura et Amicitia’ heeft in Gebouw Heystee te Amsterdam, Herman Teirlinck van zijn ideeën over het tooneel gesproken. Hij begon met een beroep te doen op de architecten, in wier midden hij zich bevond. Immers, hij kan zich geen algeheele vernieuwing van de Europeesche dramatiek denken, zonder de architecten, die de technici voor het tooneel zijn. Hij deed een beroep op de Nederlandsche architecten, die tot de eersten behooren, omdat hij in België geheel alleen staat, daar in België geen architecten zijn, die zich voor deze vernieuwing, voor dezen grooten arbeid interesseeren.

Vóór alles dient men in het oog te houden, dat dramatiek geen literatuur is, maar literatuur is een der eeuwige bestanddeelen der dramatiek. Er is een inhoud, die door de dramatische actie wordt gedragen, maar technisch gesproken is er geen literatuur.

De techniek nu kan men slechts begrijpen, als men rekening houdt met de historische elementen van het theater. Ons tooneel is thans zóó verworden, is tot deze vertwijfeling gekomen, doordat we ons dramatisch inzicht zijn kwijt geraakt. Teirlinck is van meening, dat het beter is, het tegenwoordige tooneel onder te laten gaan, want we kunnen beter herplanten, als we ons houden aan dat, wat we uit gezonde noodzakelijkheid zijn geworden.

Twee uiterste modaliteiten kunnen in de opvatting van ons leven worden geconstateerd: de eene is deze, dat we ons deel van de massa, de andere, dat we ons individuen voelen. In de middeleeuwen heerschte de eerste, de collectieve gedachte; toen wist ieder, dat collectieve gehoorzaamheid noodzakelijk was. We zouden kunnen spreken van ‘kathedralisme’. Toen hadden we een goed theater, waar het gebed het einde was van het tooneel en zijn hoogste uiting tegelijk. En de schare ging heen met het gevoel, alleen tezamen te hebben geleefd. De Renaissance echter is niet anders dan de ontpopping van het individu uit de massa, dan het protest van den eenling tegen de massa. Er was geen geloof, altijd was er de twijfel, proefondervindelijk moest alles worden bewezen. Zoo moest het tooneel worden vernietigd, gebroken, want de gemeenschap van aandoening in één moment was verdwenen. Het tooneel werd kleiner en kleiner, een dak kwam over de plek, die eens de markt was, waar tooneel werd gegeven; het publiek werd steeds meer geïsoleerd. En hoe meer het dramatische beeld zich ging ontwikkelen, tot hoe kleiner aantal menschen het ging spreken. Voorbij waren de omgangen, de processies, de naamlooze priesters, en de kunsttheorie, die ten slotte door een Kloos, een Van Deyssel, door de Nieuwe Gids'ers werd gebracht, staat diametraal met haar op de spits gedreven individualisme tegenover het ‘kathedralisme’.

Maar Teirlinck gelooft, dat nu de tijden veranderd zijn. In West-Europa - heel voorzichtig zei de spreker het - zijn verschijnselen merkbaar, die steeds meer accent krijgen, die laten veronderstellen, dat we naar anti-renaissancistische tijden gaan; dat er een strooming komt gericht tegen het individualisme, die weer de gehoorzaamheid aan de massa kent. Deze strooming openbaart zich in de sport, in de vele bonden en vereenigingen op sociaal en politiek gebied, waar ook de tucht vrijelijk wordt aan-

[p. 286]

vaard, maar evenzeer daar, waar geestelijke waarheden worden verkondigd in kunst, in wetenschap.

Er is redding mogelijk voor het tooneel, dat geen litteratuur is, maar op zichzelf staande kunst. Spr. weet evenwel niet goed, wat de zuiver dramatische bestanddeelen van een geschreven tooneelstuk zijn. We staan voor de vraag, wien de tekst toebehoort? Is deze van den auteur, van den acteur, of is het een wisselvallige tekst, waarop geïmproviseerd kan worden?

Dramatiek is een levensbeeld in actie en beschikt over tijd en ruimte. De acteurs van deze actie zijn: 1o. de acteur, die aanleiding en beteekenis geeft aan de actie; 2o. de auteur, die ruimte en tijd moet beheerschen; 3o. de architect, die waarde geeft aan elk deel van de ruimte; 4o. de muzikant, die den tijd meet. Deze zijn alle vier meters van de dramatiek en op één moment moet er eenheid tusschen deze vier zijn. Zal dit kunnen geschieden, zal de acteur op het juiste moment den tekst vatten?

We hebben nog goede dramatische momenten, o.a. den clown, die zelf de ruimte maakt door zijn aanvoeling met het publiek, dat zelf dus moet medespelen. En spr. vraagt zich af, of de tekst deze aanvoeling, dit samenspel nu moet belemmeren. Als de tekst zoo is, dat de acteur voelt, dat hij met het publiek vecht, dan is de tekst slecht. In de middeleeuwen was de tekst hoogstwaarschijnlijk benaderend. Er is geen enkele reden, waarom de tekst, die den auteur met het publiek verbindt, vast zou staan. De acteur behoort ook litterator te zijn. Want anders krijgen we een stevig gemechaniseerd spel, waaraan niets kan worden veranderd; dan kunnen we even goed een marionettenspel gebruiken, wat toch op zijn beurt een mechaniek is, waarvan de waarden zich kunnen vergeestelijken. De geestelijke inhoud kan straffe techniek gebruiken en Teirlinck meent, dat zoo'n zuiver gemechaniseerd spel even goed is als een geïnspireerd spel.

Wat moet nu de architect doen, die al deze bestanddeelen kent? Hij moet een ruimte ontwerpen, die niet één gepreciseerde mogelijkheid, maar vele mogelijkheden biedt. Bij het renaissance-theater werd alles in een kadertje gezet, maar, zeide spr., ‘ik heb veel kaders van doen, maar hoeveel weet ik niet’. De architect, die de ruimte zal bouwen, moet dramatisch inzicht hebben en hij moet rekening houden met de verhouding tusschen de grootte van den mensch tot de getalsterkte van het mogelijke publiek, wanneer hij deze ruimte bouwt.

De ouden hadden kothurnen, koren die de stemkracht corrigeerden, maskers om de stem een grootere kracht te geven. Ze corrigeerden, waar ze konden, maar ze speelden in de open lucht, waar alle mogelijkheden zijn, slechts door den kring der toeschouwers afgebakend. Zullen bij het tooneel van de toekomst weer koren komen, waarvan misschien de voorloopers in de supporters bij voetbalwedstrijden e.d. worden gevonden? Het publiek zal zoo moeten worden geplaatst, dat unanimiteit wordt verkregen; dat het, zoodra het binnenkomt, de mystiek der massa voelt ....................

Dr. Bredius geïnterviewd.

Mevrouw W. van Italie-van Embden geeft in ‘De Haagsche Post’ een ‘sprekend portret’ van Dr. Abraham Bredius:

Op de Prinsegracht in den Haag een rustigschoon patriciërshuis, het eenig overblijfsel bijna van het deftige stadsdeel der notabelen in de nu roezige, kleinburgerlijke buurt. In de vestibule staat, neen, loopt heen en weer Dr. Bredius. Een man met een ‘eigenaard’, dat wist ik al uit zijn brieven, die zonder voorbehoud, zonder schroom, zich ‘gaven’ in wel en wee, in onlust en lust, aan de onbekende correspondente.

‘Bent u al eerder in het museum geweest? Gêneer u niet: zeg gerust néé. Hoeveel Hagenaars zelfs kennen het?’ We staan in de huiskamer, Vertrouwelijk zegt de bediende: ‘Ik zou u iets helpen herinneren’.

‘Dat is waar’. - Met breede, volle gebaren opent Dr. Bredius de brandkast. ‘Ziehier mevrouw, het werk van 45 jaar! Uit het stof en het vuil van de archieven heb ik den levensloop opgediept van vele kunstenaars. Ieder staat afzonderlijk onder zijn eigen letter. Er zijn onbekende schilders, die toch zoo pràchtige dingen hebben gemaakt. Ik zal er u straks wat laten zien. - Over Rembrandt heb ik meer dan 300 documenten gevonden. Dat Holland Rembrandt kènt, dankt het mij’.

‘Wàt een massa paperassen!’

‘Al acht dikke deelen gaf ik uit; hier ligt zèker materiaal voor nog vier. Iemand anders moet die verwerken. Kom juist van den notaris: heb daarvoor per testament geld beschikbaar gesteld’.

‘U weet waarom ik uit Holland ben weggevlucht?’

‘Ik vind het tragi-komisch dat u hièr verblijft! U, die met koninklijke mildheid ons land ik geloof alléén al... acht Rembrandten geschonken hebt! Waarom u “vluchtte”? De fiscus had uw schilderijen onmogelijk hoog aangeslagen’.

‘Mis, verkeerd. Het zat hem in de buskruitfabriek: was niet geassureerd bij anderen; op een eigen fonds; diende als reserve bij het heel groote brandgevaar. De fiscus wilde dat aanslaan als vermogen. Bespottelijk! Onrecht! Ik betaalde niet. Op het laatst liepen de belastingbiljetten hooger dan mijn heele inkomen. Ze zeiden: “U is rijk, u hebt schilderijen”. Dat is toch geen geld? Die kan ik toch niet opeten? Ik vluchtte naar Monaco. Zóó, als dank voor mijn harde werk, ben ik het land uitgedreven. Is me dat hier...’

‘Is het uitgesloten dat u zich vergist bij de waarde- en naambepaling van een schilderij?’

‘Ik heb me dikwijls vergist. Ik heb het altijd dadelijk gepubliceerd. Je fout niet willen toegeven, dat is een leelijke trek in... sommige kunstkenners’.

‘U hebt een groote flair - de uitdrukking beviel niet - een fijne intuïtie voor beeldende kunst’ - een goedkeurende knik.

‘Als ik voor een schilderij sta, zie ik bliksemsnel, weeg, taxeer, in een onbewuste vergelijkingsmethode. Ik weet: het is van hem, of: het is het niet. Een bekend directeur zei me: ‘Die gave mis ik, helaas; ik moet wetenschappelijk vorschen; dat is lang en moeilijk’.

‘Hecht u geen waarde aan wetenschappelijke methodes?’

‘Het helpt zoo weinig: stijl kun je niet bewijzen. Verf, doek, procédé... goed, breng het thuis: artisticiteit valt er buiten. Laten we naar boven gaan’.

Dr. Bredius staat naast me: ‘Die stoelen zijn van mijn grootouders, de gordijnen ook. Dat Saksische stel stond op den schoorsteen’.

‘Waren het ook kunstkenners?’

‘Grootvader! - Als ze, na mijn dood, alles overbrengen naar hun museum, hoop ik, dat ze het ten minste met piëteit zullen doen en onthouden: dit is een hùis. - Die vitrines met het familiezilver stonden er niet toen ik hier woonde; dáár de twee vleugels, de tafel in het midden. Als ik me in alles terugdenk... word ik weer woedend. - Kijk maar gauw naar den Christuskop van Rembrandt; ik heb er om gevochten, ik wou hem hebben: studie voor de “Emmausgangers” in Kopenhagen’.

‘Wat een prachtig huis is dit’.

‘Toen ik het verkocht aan de stad, vonden ze den prijs te hoog. Ik zei: “Te hoog? Neem er dan dien Jan Steen bij. Ik heb er juist een ton voor geweigerd naar Amerika. Is het zoo genoeg?”’

Als men dit interessante vraaggesprek van Dr. Bredius in zijn geheel leest, gevoelt men eerst welk een bitter voorrecht het is Nederlander te zijn! -

De Opstandigen op de planken.

‘“De Opstandigen” hebben het gedaan. De geschiedenis van de nakomelingen der Coornvelts; de afstammelingen

[p. 287]

van Lodewijk, den tyrannieke, en Aagje, de onderworpene, hebben monden en pennen in beroering gebracht.

O, o, o, wat is er gebabbeld, uitgeweid vol boosheid. Wat hebben de dametjes achter de horren in onze provincieplaatsen haar, reeds grijzende, hoofden geschud, onder het genot van 't zooveelste kopje thee, toen zij lazen van de opstandige Miebet eerst, de opstandige Claartje en Lize daarna, de opstandige Puck en Kitty tenslotte.

Veel en lang hebben de hoofden geschud; veel en lang werd gekald over de ondegelijkheid van Fransche juffers, honderd jaar geleden, en van Hollandsche juffers, nù!’

Aldus leidde de Amsterdamsche Dameskroniek het nieuwe stuk bij haar lezeressen in. En het blad vervolgde:



illustratie
Jo van Ammers-Küller
(Cliché afgestaan door de Amsterdamsche Dameskroniek)


‘De leider van het Nieuwe Nederlandsche Tooneel, Louis Saalborn, constateerde dit groote succes, en hij begreep, dat deze Nederlandsche Mijlpalen de stof kon leveren voor een tooneelstuk, dat het publiek zou boeien; datzelfde publiek, dat den roman met zoo groote belangstelling had gelezen en dat ook voor een deel reeds had kennis gemaakt met de schrijfster. Persoonlijk met haar had kennis gemaakt. Want van heinde en verre kwamen uitnoodigingen voor Mevrouw van Ammers-Küller om op Nuts- en andere avonden uit hare Opstandigen te komen voorlezen. De heer Saalborn dan begreep zijn belangen en hij zocht den heer Defresne aan om, na toestemming van de schrijfster te hebben gekregen, den roman te bewerken voor het tooneel.

In den loop van den verstreken zomer is dat werk tot stand gekomen; in den vroegen herfst is er de laatste hand aan gelegd. De lezing werd begin October gehouden en den zesden November ging de première van De Opstandigen bij het Nieuwe Nederlandsche Tooneel, dat dit werk het heele land door zal brengen en overal met de grootste belangstelling zal worden ontvangen. Want nauw waren er krantenberichten verschenen over de aanstaande opvoering, of tal van lezeressen uit Den Haag, uit Rotterdam vooral, maar ook uit het noorden en het zuiden van ons land kwamen de hoofdredactie van de Dameskroniek vragen: ‘Wanneer zullen De Opstandigen bij ons, in de residentie gaan? Wanneer wordt het stuk naar den roman van Jo van Ammers-Küller in Rotterdam gegeven? Weet gij al iets van Arnhem? Komt Saalborn ook in Utrecht? In Groningen? In Leiden, Nijmegen, Leeuwarden, Den Helder, Middelburg, Zwolle?’

Wel, dames lezeressen en geachte lezers, wij vermoeden, dat de tournée van het Nieuwe Nederlandsch Tooneel langs al de genoemde plaatsen zal gaan en langs nog vele ongenoemde.

En dan zult gij allen in levenden lijve voor u zien de personen, de mannen en vrouwen, de jonge meisjes, den blozenden, vroolijken student, het oude sloofje en al die anderen, die uwe bekenden, uwe vrienden zijn geworden.

De Uitgeverij.

Onze Meester-Reporter M.J. Brusse begint in de N.R.C. een reeks artikelen over uitgeverij en boekhandel met een interview met den voorzitter van de Nederl. Uitgeversbond, den heer Jan Tadema.

Het onderwerp scheen mij aanstonds belangwekkend toe. Het vak van den uitgever, vertrouwelijker de uitgeverij genoemd, houdt immers direct verband met de beschavingsgeschiedenis van een volk. Heel wat ervaring van uitgevers, zoowel op het gebied van de kunst, van de wetenschap, als van het maatschappelijk leven, zou merkwaardige toelichting kunnen geven op boeken en hun auteurs, op cultuur-historische perioden, op verhoudingen en verschijnselen van intiemeren aard, waardoor markante persoonlijkheden, waardoor geestelijke stroomingen, waardoor de beschavingsgeschiedenis van ons volk mogelijk in menig opzicht nader verklaard zouden kunnen worden. Want aan het ontstaan en het verschijnen van de boeken, van de tijdschriften, hebben de uitgevers immers, in nauwe en vaak vertrouwelijke, vriendschappelijke samenwerking met de schrijvers, met de illustrators, met de componisten, sedert eeuwen hun aandeel gehad. En de boeken, de tijdschriften, bevatten dan toch in den druk vrijwel het geheele geestelijke leven van alle tijden, sedert de techniek de verveelvoudiging van het woord, van het notenschrift, van het verluchte beeld heeft gebracht aan de menschheid. Al is er dan misschien veel waarheid in de opmerking van dien admiraal, die aan den oorlogsmatroos had gevraagd: ‘Kun je lezen?’ - ‘Nee!’. - ‘Kan je schrijven?’ - ‘Nee!’ - ‘Nou, kerel, dan loop je wèl van heel wat kopzorg vrij!’

Opmerkelijk is, ook naar mijn ervaring, dat het publiek inderdaad geen flauw begrip heeft van de veelzijdige bemoeiingen van den uitgever in zijn zoo veel omvattend bedrijf der uitgeverij. Vraag maar eens: wat doet een uitgever in zijn vak? - In den regel zult ge ten antwoord krijgen: boeken drukken. - En nu is het merkwaardige, dat vrijwel het eenige wat de meeste uitgevers, de zoogenaamde volbloed-uitgevers, niet aan hun boeken doen, het drukken is.

In mijn voorbereidende gesprekken met uitgevers vernam ik een typisch voorbeeld van hoe weinig toch ook wel beschaafde menschen weten van de uitgeverij. Een hunner vertelde aan een bevriende dame, dat hij de uitgave voorbereidde van een roman, dien zij zeker lezen moest. - ‘En waar kan ik dien dan krijgen?’ - ‘Bij den varkensslager!’

Ik zelf heb het gebrek aan begrip omtrent het wezen van dit vak herhaaldelijk ondervonden. Naamgenooten van mij zijn uitgevers. Hoe vaak ontving ik brieven, ben ik aangesproken door menschen, die meenen, dat ik, naast het redacteurschap aan deze courant, in mijn vrijen tijd, in mijn snipperuurtjes, en passant tevens deze uitgeverszaak

[p. 288]

drijf. Want uitgeven is immers niet anders dan de boeken, waarvoor de schrijvers je de handschriften toesturen, laten drukken, - wat je toch ook niet zelf doet? Om allereerst dit misverstand recht te zetten, is dus noodig een zakelijke verklaring van wat, elementair gesproken, de uitgeverij is. Daarna kan dan, door verdere uitweidingen over de zóó verscheiden gebieden van het vak, en door over te vertellen wat verschillende uitgevers mij van hun speciale bemoeiingen en ervaringen wel willen mededeelen, gepoogd worden den invloed van de uitgeverij op het beschavingspeil van een volk en van een tijd aan te duiden.

In overleg met het bestuur van den Nederlandschen Uitgeversbond, waar vrijwel alle vakgenooten in georganiseerd zijn, ga ik trachten den lezers belangstelling bij te brengen voor een vak, dat door verwonderlijke oppervlakkigheid in nadenken en opmerken van het groote publiek, nog altijd wel aan geestelijke waarde onderschat en miskend wordt.

Jan Tadema spreekt.

Brusse laat daarna den heer Tadema aan het woord:

‘Ons vak is het mooiste vak, dat er bestaat, - en als ik weer op de wereld kom, word ik stellig wéér uitgever. Soms krijg ik jongelui bij mij, die zeggen ambitie te hebben voor het boekenvak. Maar zoodra ze mij dan vragen: is er veel in te verdienen? - dan acht ik hen al ongeschikt. Want er is géén geld in te verdienen, - vergeleken tenminste met den gewonen handel. En dan noemen die jongelui mij wel eens uitgevers, boekverkoopers, die 's zomers villa's bewonen, die dure auto's houden. Maar deze rijke menschen zijn dan rijk, niettegenstaande hun uitgeverij. Nee, de voldoening, die dit vak geeft, ligt niet in de groote verdiensten, maar alleen en uitsluitend in de liefde voor het boek. Geen handelsvak vraagt zóó veel liefde voor het object, als de uitgeverij, die in den goeden zin alleen gebaseerd kan zijn op de pure liefde voor het boek’.

Onlangs vroeg een professor aan den heer Tadema: ‘Mijn zoon is nu in de rechten gepromoveerd. Hij zou wel uitgever willen worden. Hoe wordt je dat, uitgever?’

- Wel, door een naambordje aan zijn deur te spijkeren met zijn naam ‘Mr...., Uitgever’. - Klaar is hij. Geen diploma's, geen patenten, niets is daar voor noodig. Maar mag ik u eens vragen: heeft u zoon liefhebberij in boeken, voelt hij iets voor het boek? Snuffelt hij nog al eens in uw mooie belletristische boekerij?

- Nee, nooit. Maar ziet u, ik weet niet goed waar ik met hem naartoe moet.

- Dat zal ik u zeggen. De uitgeverij is geen toevlucht voor dakloozen. De uitgeverij vraagt vóór alles: liefde voor 't boek. Laat uw zoon dus advocaat worden, of zie hem aan een departement te krijgen.

‘Een anderen keer kwam een jong meisje, een aardig, ontwikkeld meisje. Zij voelde zoo veel voor het boekenvak. Dat er niet veel in te verdienen was, was wel jammer, maar ze vond 't niet zoo heel erg, want 't was zoo'n intellectueel vak. Of zij op ons uitgeverskantoor kon komen? - Ja, maar het werk dat u daar krijgt is niet intellectueel. Het intellectueele werk doen wij zèlf. U zoudt er alleen in kunnen deelen als mijn particuliere secretaresse. Maar daarvoor neem ik u niet. Het intellectueele werk, dat u op mijn kantoor niet te doen krijgt, omdat wij 't zelf doen, bestaat bijvoorbeeld in het samenstellen van onzen prospectus, in het schrijven van karakteristieken van onze boeken voor de aanbiedings-circulaires’.

‘Er zijn uitgevers - die corrigeeren ook zèlf de proeven van al wat zij uitgeven. Deze eerwaarde oude traditie volgt bijvoorbeeld de uitgever Tjeenk Willink in Haarlem nog steeds. Gij ontmoet hem nooit in den trein, of hij heeft een pak proeven bij zich. En hoe vaak correspondeert hij met een auteur over een woord, een zinsnede?

Maar nee, 't intellectueele werk op een uitgeverskantoor doen vrijwel in hoofdzaak de uitgevers zelf. Groote buitenlandsche uitgevers hebben hun wetenschappelijke, hun artistieke medewerkers in geregelden dienst. Dat komt hier zoo nog niet voor.

Met dit al moet ook een uitgever over kapitaal beschikken. Hoe grooter dit is, des te kieskeuriger kan hij zijn. En dit is een voorrecht tegenover degenen, die maar alles uitgeven. Het kan zeer nuttig zijn vooral ook manuscripten af te wijzen, voortdurend overwegende: past het wel in mijn fonds, behoort het wel bij die en die boeken, die ik heb uitgegeven? En een uitgever hoeft niet wreedaardig te zijn, om wel eens te gnuiven, als zoo'n door hem geweigerd handschrift later bij een collega verschijnt, - die er een “strop” aan heeft. Evenzeer als de concurrent gnuift, wanneer een dergelijk boek een “schlager” blijkt te wezen. Maar ook komt het voor, dat een uitgever een handschrift afslaat, al ziet hij er de deugden van in, - alleen omdat 't niet in zijn kader past. Want dan kan hij 't niet exploiteeren, dan wil de boekhandel dit boek niet van hem “gedaan wezen”. En in den regel verwijst hij dan den auteur naar een vakgenoot, die zich op het gebied van dit soort boeken specialiseert.

Inmiddels is in ons kleine land de uitgeverij ook maar een klein vak, een peutervak, dat vooral lijdt onder den rompslomp van administratie’.

De D.A. Thiemeprijs. Motiveering van het Vonnis.

In de vergadering van het bestuur der Vereeniging tot bevordering van de belangen des Boekhandels is aan den heer J.W.F. Werumeus Buning de hem ingevolge rapport van de jury voor het D.A. Thiemefonds toegekende premie uitgereikt. Aan dit rapport is het volgende ontleend:

Met het oog op vorige bekroningen: ingevolge art. 3 sub la meende de jury haar aandacht ditmaal te moeten vestigen op het terrein der fraaie letteren. Intusschen was het geen gemakkelijke taak, om in dezen tijd, die zich misschien kenmerkt door een snelle opeenvolging tot vernieuwing van literaire uitdrukkingsmiddelen, pogingen hier en daar talentrijk ingezet, maar helaas somtijds zoo geheel in het onzekere latend omtrent haar draagvermogen - het was geen gemakkelijke taak om te midden van deze nog voorloopig onbesliste stroomingen en wendingen een figuur aan te wijzen, die tegelijk mèt het kenmerk van dezen tijd eenige zekerheid van bestendige waarde, van ‘eeuwigheidskans’, zooals men het ter vergadering uitdrukte, in zich vereenigde. Niettemin kwam haar dit jonge streven zoo belangwekkend voor, dat de commissie zich verantwoord achtte, haar keuze te laten vallen op een nog tamelijk jeugdig schrijver, opdat in haar uitspraak niet slechts een bekroning, maar tevens een aanmoediging, een verlangen, en moge het blijken een voorspelling, zou zijn uitgedrukt. Eenmaal door deze grondgedachte in haar overwegingen geleid, was de commissie het vrij spoedig en met algemeene stemmen eens omtrent den persoon van den aan te wijzen acteur J.W.F. Werumeus Buning. Het verheugde haar, dat hij als dichter van nauwelijks dertig jaar reeds verzen had gepubliceerd, waarvan men voorbeelden te over zal aantreffen in zijn bundels ‘In memoriam’, ‘Enkele verzen’ en ‘Dood en leven’, waarin de moderniteit van gevoelsexpressie tot teedere innigheid van oprecht gemoedsleven werd verzacht en in schoone poëzie zich bezonken en verstaanbaar uitsprak. Het verheugde haar, dat zijn uiterst taalgevoelige stem geschoold en verfijnd bleek te zijn door de studie van zulke vaderlandsche dichters als Vondel en enkele andere gestalten, op wie te steunen den nakomeling tot eer strekt, en wier Nederlandsche traditie in de poëzie, waarvan men gelukkig weer met zekerheid mag gaan gewagen, door Werumeus Buning werd hooggehouden en voortgezet............