[p. 175]

B. De Ligt
Nieuwe wegen in de wijsbegeerte

Par sa chronologie, logique, métaphysique et psychologie comparées Masson-Oursel démontre l'unilatéralité du penser occidental, la valeur relative du penser oriental et l'unité essentielle de la conscience humaine. En exigeant une révolution de l'enseignement philosophique, il est d'accord avec les principes de l'Ecole pour la Philosophie d'Amersfoort, les tendances modernes de la pensée allemande et les nouvelles conceptions dans la science de l'histoire.
?
Durch seine vergleichende Chronologie, Logik, Metaphysik und Psychologie beweist Masson-Oursel die Einseitigkeit des westlichen, den relativen Wert des orientalischen Denkens und die wesentliche Einheit des menschlichen Bewusstseins überhaupt. Seine Forderung einer Umwälzung des philosophischen Unterrichts ist in Ubereinstimmung mit den Prinzipien der Internationalen Schule für Philosophie (Amersfoort), den modernen Tendenzen des deutschen Denkens und die neuen Auffassungen der Geschichtswissenschaft.
?
In his chronological, logical, metaphysical and psychological comparative study Masson-Oursel demonstrates the onesidedness of the occidental way, the relative value of the eastern way of thinking and the essential unity of human conscience. Demanding a revolution of philosophical instruction, he agrees with the principles of the International School for Philosophy (Amersfoort), the modern tendencies of German thinking and the new conceptions in the science of history.

Vorige maal gaven we een uitgebreid overzicht van de methode, welke Paul Masson-Oursel in ‘La Philosophie Comparée’ wil toegepast zien op het gebied der vergelijkende wijsbegeerte. Hij erkent de noodzakelijkheid, zelf de proef te nemen op zijn som. Hij neemt er zelfs verscheidene. Ondanks de gebrekkigheid van zijn bewijsmateriaal waagt hij een eerste poging van practische toepassing zijner theorieën, welke op verschillend gebied zeer gunstig lijkt te slagen:

A. Vergelijkende chronologie.

Binnen den loop van elke cultuur, waarin men op een of andere manier stelselmatig denken ging, treft telkens weer een bepaalde opeenvolging van gedachtewijzen. Hoewel de tijdsbepaling meermalen onzeker blijft, bemerkt men, bij aandachtige beschouwing der betrokken geschiedtabellen, in elken denkstroom een indrukwekkend aantal pogingen tot vergeestelijking van het leven, welke onderling in een verband staan, dat men elders wedervindt. Het dertigtal bladzijden parallele jaartallenlijsten, die dit aannemelijk maken, verrassen onmiddellijk den lezer, die eenigszins voldoende van godsdienst, wijsbegeerte en geschiedenis op de hoogte is, door onmiskenbare gelijktijdigheden en overeenkomsten, en gaan hem weldra boeien als een verheven puzzle. De elkander begeleidende jaartallenreeksen betreffende

Het Westen.

Het Midden-Oosten,

Indië,

Tibet,

China,

Japan,

met hier en daar uiterst belangwekkende tusschenvoegsels, aangaande

Egyptisch Hellenisme,

Joodsche Wijsbegeerte,

Mohamedaansche Philosophie,

werken soms als openbaringen. Wèl heeft de schrijver gelijk, als hij opmerkt, dat de commentaar op dit alles uit de feiten zelf, dat wil zeggen: uit het begrip van hun plaats in het geheel, geboren wordt. Zelf komt Masson-Oursel tot de volgende conclusies, welke wel ‘niet alle nieuw’ zijn, wat ze echter des te meer schijnen te bevestigen.

Die Zukunft hat für den Gegensatz des Ostens und des Westens nur das verständnisslose Lächeln, das wir etwa für den Kampf und den Gegensatz zwischen dem Florenz und dem Pisa des Mittelalters übrig haben.
P. Cohen - Portheim.
[p. 176]

I. Ongeveer 600 voor Christus ontstaat in het westen, het verre oosten en in Indië betrekkelijk plotseling het wijsgeerig denken. Is deze gelijktijdigheid toevallig of noodzakelijk? In ieder geval zal slechts vergelijkende wijsbegeerte hier licht kunnen brengen.

II. Elk dezer drie gedachteprocessen heeft zich door de eeuwen heen betrekkelijk zelfstandig ontwikkeld. Het beantwoordt dus aan het wezen van het menschelijk denken in het algemeen, bepaalde overleveringen te vormen, welke zich stelselmatig trachten door te zetten. Dit is zóó waar, dat de tradities zelfs waarneembaar blijven bij hen, die bewust pogen zich ervan te bevrijden.

III. In bepaalde tijdvakken kwamen verschillende wijsgeerige stroomingen met elkander in min of meer innige aanraking. Dit werkte verbindend en verruimend, en deed overal een menschheidsideaal geboren worden. Het contact werd echter telkens weer verbroken, en de drie hoofdstroomingen in China, Indië, Europa, bewogen zich naar eigen aard en wezen verder.

IV. De betrekkelijke geestelijke eenheid der menschen ontstond vooral door bemiddeling van tusschentypen; Tibet, Indochina en Insulinde verbonden Indië en China; Japan vatte alle elementen in zijn smeltkroes samen; Midden-Azië werd de bemiddelingsspheer voor heel het euraziatisch vastenland; tusschen de Middellandsche-Zee-landen en Indië vervulden de semietische volken hun taak85; Indië, Griekenland en Arabië werden door Perzië verbonden. V. Let men op de ontwikkeling van het denken in genoemde drie hoofdgebieden, dan bemerkt men weldra, dat zij een drieduizendtal jaren hetzelfde algemeene verloop hebben. Van een aan de biologie ontleende cultuurcurve wil Masson-Oursel echter niets weten. Dit maakt hem heel wat betrouwbaarder dan allerlei pathetische predikers, die den ondergang van 't avondland verkondigen.86 Echter constateert hij, bijna zakelijk nuchter, dat in drie verschillende streken der aarde drie uiterst belangrijke gedachtenstelsels op overeenkomstige wijze werden opgebouwd. Eerst werd overal een grondslag gelegd, dan werden als het ware stellingen geconstrueerd, en eindelijk het gebouw opgericht. Was eenmaal een hoofdformule voor de verhoudingen gevonden, dan werd die geregeld toegepast en al geraffineerder uitgewerkt. Stond het gebouw, dan werd het steeds rijker versierd en tot in de kleinste onderdeden fijn bearbeid. Totdat de vindingrijkheid als het ware verdorde, en men niet alleen met bouwen en versieren ophield, maar het geheel begon te verwaarloozen - tenzij door een of anderen impuls, van buiten af, een nieuwe geestdrift en een nieuwe stijl ontstond (er blijft dus mogelijkheid van wederopleving en vernieuwing).

VI. Zoowel in China, Indië als in Europa is het sophisme een normaal te achten overgangsverschijnsel. Het werd in alle drie gebieden door politieke ontbinding en zedelijke desorganisatie gewekt. Het maakte de ontwikkeling van het denken telkens mogelijk. De menschelijke gedachte schijnt zich slechts vrij te kunnen gaan bewegen, nadat zij een stelselmatige ontkenning van het overgeleverde godsdienstig geloof heeft doorgemaakt. Tegelijkertijd echter bereidde de redeneerkunst van de sophisten alom nieuwe geestesconstructies voor. Hun individualistisch woordgetwist was een voorspel op de ontwikkeling van een algemeene, meer abstracte levensopvatting. Onvermijdelijk schijnt het sophisme overal altijd weer door grootsche dialectische, metaphysische bouwsels te worden gevolgd. Hebben deze hun typischen vorm bereikt, dan klinkt, waar ook, het ‘ne varietur’, en ontstaat noodza-

[p. 177]

kelijk een of andere scholastiek. Ook deze is niet een beperkt-europeesch, doch een algemeen menschelijk verschijnsel. Men zou kunnen zeggen, dat de behoeften om op geestelijk gebied te organiseeren onder bepaalde omstandigheden noodzakelijk leidt tot mechanisatie. Het formeel woordenspel der scholastici blijkt ten slotte een onvermijdelijk besluit van wat eens door de sophisten ingezet werd. ‘Ieder denken, dat zonder vernieuwing leeft op zichzelf - aldus Masson-Oursel - loopt des te grooter gevaar aan ondervoeding te sterven, naarmate het stelsel, waarin het is opgesloten, beter aangepast is aan zijn wezen’. (blz. 97). Het spint zich als het ware in, en scheidt zich eindelijk hermetisch van de overige wereld af. Sophist en scholasticus beiden zijn overal ter aarde slachtoffers van dezelfde dwaling: zij houden de uitdrukking van de gedachte, m.a.w. de taal, voor den grondslag en het wezen der wijsheid.

VII. De wijsgeerige oorspronkelijkheid van Europa bestaat in een breuk met de scholastiek. Noch China, noch Indië heeft zich daarvan voldoende kunnen bevrijden. Het wezen van de europeesche renaissance is de geboorte van den critischen geest. En deze was mogelijk doordat men, naast de christelijke maatschappij- en levensopvatting, op een overweldigende wijze kennis maakte met een heidensche maatschappij- en levensopvatting, die eveneens grootsche ideeën, machtige idealen in zich droeg, welke aan velen zeker niet minder gerechtvaardigd schenen dan die van het kerkelijk katholicisme. Men moest dus kiezen: één van beide, of - beide samenvatten. Intusschen werden indiërs en chineezen nog altijd gehypnotizeerd door een fictieve gouden eeuw of verteerd door onvruchtbaar verdriet.

Kortom: Kong-tse was voor het oosten, wat Socrates was voor het westen: onbewuste en onopzettelijke bemiddelaar tusschen sophistiek en scholastiek; Boeddhagho?a is de H. Thomas der boeddhisten en zoo voort. Doch slechts Europa heeft zich tot nog toe - door het critisch denken van de renaissance - van de sophistisch-scholastische traditie kunnen bevrijden. Het heeft daarbij zonder twijfel van allerlei gewonnen. Doch men vergete geen oogenblik, dat het in andere opzichten weer verloren heeft.

B. Vergelijkende logica.

Na de chronologie geeft de logica de meest objectieve gelegenheid tot vergelijken. Het zou te ver voeren, hier in den breede verslag uit te brengen van Masson-Oursel's verhandeling over de vergelijkende denkleer. Men leest dit, niet gemakkelijk, uiterst leerzaam hoofdstuk met spanning door, en komt tot de conclusie, dat Socrates, die in het westen ten opzichte van sophistiek en scholastiek een overeenkomstige plaats inneemt als Kong-tse in het oosten, op het speciale terrein van de logica onvergelijkelijk blijkt. ‘Alle denkleeren van Azië, ook de meest idealistisch getinte, hebben betrekking op dingen, substanties of verschijnselen, en niet op begrippen.’ (blz. 135). Onze logica, welke wij in beginsel aan Socrates danken, is een eigenaardig europeesch verschijnsel, dat vóór en - tegen heeft. Ondanks alle verschil echter, kende elk der betrokken gedachten-ontplooiïngen tegenstellingen als ‘waar en onwaar’, ‘goed en kwaad’. En van eenheid van tegendeelen, van logische zelfontwikkeling wisten, ieder op zijn wijze, Lie, Asa?ga, Hegel.

C. Vergelijkende metaphysica.

Niet minder lichtgevend is de thans volgende vergelijkende metaphysica. Het toeval wil zelfs, dat het grieksche woord ‘metaphysica’ en het indische ‘abidharma’ een parallele wijziging van beteekenis ondergingen. En al vindt men in dit opzicht geen overeenkomst bij de chineezen, het feit zelf, t.w. dat men in een of andere ware wereld de oorzaak en het doel van deze wereld gaat zoeken, is even kenmerkend voor het denken van alle drie culturen. Ondanks nog zooveel verschil van uitwerking vindt men de tegenstelling tusschen ‘het feitelijke’ en ‘het wezenlijke’ overal terug.

Men heeft hier te doen met een waardeeringsoordeel. ‘Wezen’ is voor Plato, Anselmus en Cartesius gelijk aan ‘volmaaktheid.’ De eindige, tijdelijke, vergankelijke wereld is daarentegen de spheer der ‘onvolmaaktheid’. Tegenover het wezenlijke, volmaakte, absoluut lichte, vindt men bij alle drie als uiterste tegenstelling de onwezenlijke en betrekkelijke duisternis van het kwaad. In Indië wordt dit laatste dan vooral psychologisch verklaard: uit onwe-

[p. 178]

tendheid of zelfzucht, waarvan men zich dan door inzicht en belangeloosheid kan bevrijden. Elders beschouwt en verklaart men het weer anders. Maar de hoofdonderscheiding komt alom voor en leidt er meermalen toe, dat heel het bestaan als één illusie wordt opgevat. Dit alles is geen resultaat van objectieve wetenschap. Het is een oudste vorm van pragmatisme.87

Geen metaphysisch stelsel is ooit uit zuivere behoefte aan kennis geboren. De behoefte aan weten om het weten als zoodanig, komt waarschijnlijk hoogstens onder europeërs voor. Men vond het absolute - heeft men het uitgevonden? -, toen men in den strijd om het bestaan, of hoe dan ook, er behoefte aan had, en trachtte daarna het niet alleen te kennen, maar vóór al te behouden, omdat men het voor zijn geluk, voor zijn begeerte naar verlossing, zijn verlangen naar bevrijding niet meer missen kon. ‘Het aanvangspunt der metaphysische verklaringen is het eindpunt der godsdienstige verlangens’. (blz. 145). De grieksche wijze, maat van alle dingen, de chineesche kioen-tsoe, in volmaakte harmonie met de natuur, de indische brahmaan of bikschoe, die de hoogste zaligheid bereiken, hebben den geest der metaphysica gewekt, welke dan, in omgekeerde richting, de wereld trachtte te verklaren uit het ‘hoogste goed’, dat in de godsdienst zou zijn gevonden.

Hiertegen verzette zich dan telkens de geest van het positivisme, die het gegevene door het gegevene, het feitelijke door het feitelijke trachtte te verklaren. Doch de groote meerderheid wendde zich daarvan altijd weer af.

Voor alle metaphysica ter aarde zijn ‘beginselen’ van hooger orde dan ‘feiten’: B > f. Zelfs wanneer men ter verklaring van wezen en verschijning twee in het afgetrokkene gelijkelijk volstrekt geachte beginselen beleed, waardeerde men toch het eene meer en anders dan het andere. Zoo is in China het eene mannelijk, lichtend en warm, het andere echter vrouwelijk, donker en koud.

De groote moeilijkheid blijkt overal: vanuit het volmaakte het onvolmaakte, vanuit het

[p. 179]

wezenlijk geachte het feitelijke te verklaren. Hoe dit ook zij, het eind van alles - meent men weer alom - zal opnieuw volmaaktheid wezen: de wederherstelling aller dingen nadert. Het grieksche ‘ken u zelf’, het indische ‘vergeet u zelf’, het chineesche ‘verwerkelijk u zelf’ spreken elk op hun wijze van een terugkeer naar het ware vaderland, voorwaarde voor elk geluk. Kortom: de metaphysicus denkt in China, Indië, Europa datgene als absoluut, wat de godsdienstige zich voorstelt als heilig. Het mag, ten slotte, voor het geloovige bewustzijn niet onmogelijk zijn door ritueele handelingen, gebed, ascese e.d. de opperste volmaaktheid te bereiken, de denker stuit overal op dezelfde raadselachtigheden, als hij vanuit het volstrekt gestelde, hoogste goed het betrekkelijke wil trachten te verklaren.

D. Vergelijkende zielkunde.

De z.g. objectieve, wetenschappelijke, westersche zielkunde - vervolgt Masson-Oursel - heeft ondanks haar statische, mathematische, instrumenteele nauwkeurigheid, ondanks haar eindelooze laboratoriumproeven nog slechts weinig, of géén belangwekkende resultaten gehad. Het moeilijke van het zielsfeit is, dat het zich eerst gevangen geeft op het oogenblik, dat het ontsnapt. Het tijdstip, waarop we iets beleven, kunnen wij zelfs één oogenblik later niet meer volkomen doormaken. Hoe zou dan een ander dit kunnen, die wegend, metend, tellend tegenover ons staat; die ons vragen stelt vanuit een vooropgezette theorie? Men kan aan de psychologisch te onderzoeken feiten door middel van het betrokken subject een ‘Ja of neen?’ voorleggen. Maar is men wel zeker, dat men het antwoord, dat zij geven, goed verstaat? Kent men wel de taal, die zij spreken? Een groot aantal theorieën geldt wel voor ons, maar niet voor de werkelijkheid, al hebben ze als arbeidshypothesen voorloopig wellicht een betrekkelijk nut. Ook de zelfwaarneming, de z.g. introspectie, stelt al te vaak te leur, daar de aard der vragen, die men doet, reeds min of meer een antwoord suggereert. De patienten der krankzinnigengestichten zijn weldra door hun geneesheer zoo gestyleerd, dat hun antwoorden op een onbevangen bezoeker vaak nog slechts een papegaaien-indruk maken. Ongeschonden zielkundige gegevens zijn langs deze wegen bijna niet te krijgen, en de werkelijke ervaring is hier eerder een juist niet bereikbare grens dan een beleefbare gebeurtenis. Naast introspectie, experiment, en pathologisch onderzoek laat men soms nog een soort ‘vergelijkende zielkunde’ gelden, die zich voornamelijk bezig houdt met de overeenkomst tusschen mensch en dier. Ook stelt men een onderzoek in naar de geestesgesteldheid der volken, die het verst van onze beschaving en cultuur verwijderd zijn, en die men van te voren reeds voor minderwaardig verklaard heeft. Het heeft alles beteekenis. Maar zonderling genoeg ging men er in echt westerschen hoogmoed nog altijd niet toe over, te leeren van de zielkundige wijsheid van menschen, die men noch ‘abnormaal’ noch ‘onbeschaafd’ kan noemen, maar die eenvoudig anders zijn dan wij. Toch zou bestudeering van de chineesche en indische psychologie zeker niet minder vrucht opleveren dan van het gemoedsleven der australiërs en van het denken der in gestichten opgesloten zieken:

1o.zou men van menig vóóroordeel bevrijd worden, dat ons nu noodlottig blind maakt voor de werkelijkheid,
2o.zouden wij slecht bekende feiten eindelijk beter kennen leeren,
3o.konden wij van velerlei ons een geheel nieuwe opvatting eigen maken.

De westersche zielkunde leeft uit één bepaalde traditie, die al haar opvattingen dezelfde hoofdtint geeft. Men vereenzelvigt ook hier de menschelijke natuur, den menschelijken geest, met de natuur van den europeaan en den geest van de westersche wereld.

Inderdaad: wat ons als het meest vanzelfsprekend voorkomt, komt menschen van een andere cultuurtraditie maar al te vaak het meest verdacht voor. Geheel ten onrechte? Wie zou dit na het optreden van Tolstoi en Gandhi b.v. durven beweren? Veel wat men hier menschelijk acht, lijkt ginds slechts - slecht - europeesch.88 Zoo open over het

[p. 180]

algemeen ons oog is voor de vooroordeelen van andere rassen, zoo blind is het meestal voor die van onszelf. Het scherpe dualisme tusschen lichaam en geest is b.v. vooral een westersche traditie, die nog wel eens onderzocht mag worden. De ‘wil’ is een europeesche voorstelling.89 Wat allerminst beteekent, dat men elders niet een energiek karakter zou kunnen hebben. Onze zielkundig-technische termen spreken vooral van toestanden. Feitelijk echter is dit onjuist. Het oosten weet slechts van zielsverrichtingen: leven is bewegen. De indiër deelt het innerlijk leven niet in hokjes en vakjes, in onder- en bovenafdeelingen, bewerkt het niet met stugge clichees, maakt van vluchtig innerlijk geen mozaïekwerk. De geest bestaat voor hem in zijn werkingen; beeld en verbeelding zijn één. Door zijn andere gevoels- en begripstraditie heeft hij een anderen kijk op geheel het menschelijk wezen. Er is b.v. een indisch woord, dat zoowel erfelijkheid, geheugen, algemeene gedachte, als hoofdbeginselen van kennis en van handeling beduidt. Misschien verwart men zoo, wat wij onderscheiden. Maar men vat ook iets samen, dat wij gescheiden houden, en bemerkt wellicht geestelijke keurverwantschappen, die ons ontgingen. Slechts een volstrekte geest zou hier een absoluut oordeel mogen uitspreken. Ons past echter, het voor en tegen te onderzoeken, en Oost en West zoo welwillend en onpartijdig mogelijk te confronteeren. Het is daarom geen wonder, dat bij vertaling van oostersche werken sommige woorden de grootste moeilijkheid veroorzaken.90 Zoo ‘samskara’, dat in zijn verschillende beteekenissen dit gemeen heeft, dat er sprake is van wat een tegenwoordige bewustzijnstoestand aan het verleden heeft te danken. Wanneer de griek hier spreekt van ‘hexis’, de romein van ‘habitus’, duidt dit een zekere wijze van bezit aan. Het sanskriet echter drukt wat men is, uit door: wat men van zich heeft gemaakt. ‘Esse sequitur operari’; wat men van een wezen ervaart, is de altijd voorloopige, steeds wisselende resultante van levende handelingen. De westersche zielkunde wemelt nog van onbewust aanvaarde joodsche, grieksche, oudchristelijke en westersch-vóórchristelijke opvattingen, die ook weer hun waarde kunnen hebben, maar in ieder geval alles eerder dan van tevoren, uiteraard, onfeilbaar zijn. Een zuiver vergelijkende zielkunde kan hier slechts reinigend werken. Onze zelfkennis kan

[p. 181]

door haar slechts meer betrouwbaar worden. Minder realistisch, minder positivistisch dan het moderne westen, waren de oosterlingen psychologisch zeker toch niet verder dan wij van die werkelijkheid verwijderd, welke leven heet. In enkele hoofdopzichten zijn zij waarschijnlijk dieper tot den kern der dingen doorgedrongen.

Ieder menschentype, ieder mensch ten slotte, heeft zijn eigen woord te spreken over de menschheid. Ziedaar, wat Masson-Oursel door en door begrijpt. Zelfs de meest metaphysische stelsels, de zonderlingste vormen van bewustzijn kunnen overgankelijke waarden verborgen houden. Ook staan we - zegt hij - voor het feit, dat verschillende oosterlingen langs hun, ons vreemden weg een innerlijken vrede, een concentratiekracht, een wijdheid van levensopvatting, een geestelijk uitstralingsvermogen veroverden, als wij, westerlingen, haast niet kennen.

Ziedaar wat een volkomen nuchtere, positief-historische beschouwing inzake de zielkunde van Oost en West al dadelijk leeren kan. Is het wonder, dat Romain Rolland verklaarde tot die europeanen te behooren, wien de beschaving en cultuur van het westen alléén niet meer kan bevredigen?

E. Onderwijs.

Masson-Oursel besluit zijn werk met eenige korte aanwijzigingen, die uit dit alles voor het onderwijs volgen. Het uitgangspunt voor elk onderricht, in het bizonder voor dat der wijsbegeerte, behoort te zijn: de menschheid. De geest der opleiding zij even vrij als critisch. De philosophie blijve niet langer in officiëele afgetrokkenheid verdorren. Verdere ontwikkeling der wijsbegeerte is slechts mogelijk in vol contact met leven, kunst en wetenschap. De universiteit behoort - men kan dit niet genoeg herhalen - het heelal te weerspiegelen. De philosophische leerling ga niet verloren in allerlei leege abstracties. Hij behoort ook de cursussen van de verschillende empirische specialisten met aandacht te volgen. Hij kan echter evenmin de godsdienst-wetenschap negeeren. Wellicht, dat werkelijk wijsgeerige studenten in staat zullen blijken hooggeleerde specialisten, die thans ieder in armzalige, geestelijke afzondering leven, ertoe te brengen, elkander in een hoogere gemeenschap te begroeten.

Ook zal men zich eindelijk een werkelijk begrip moeten vormen van ‘beschaving’ en ‘cultuur’. Zielkunde, logica, zedeleer, metaphysica, geschiedenis en wijsbegeerte - alles moet worden opgefrischt en principiëel vernieuwd. En altijd weer zal men in de historie van het menschelijk denken ieder stelsel, elke persoonlijkheid, vanuit de betrokken overlevering en omgeving hebben te begrijpen.

Masson-Oursel legt er bizonderen nadruk op, dat bij dit alles de geschiedenis der godsdiensten - welke het fransche onderwijs te zeer verwaarloost - geen oogenblik kan worden gemist. Het verleden der menschheid was nu eenmaal overwegend godsdienstig van aard. Leert een opvoeder zijn leerlingen zich geestelijk zuiver in te stellen, dan zal de godsdienstgeschiedenis hartstocht en fanatisme vanzelf tot rust brengen. Elke godsdienstvorm krijgt dan immers zijn plaats en tijd in de algemeene geschiedenis der volken - geeft dus zelf zijn eigen beteekenis aan -: ieders Absolute blijkt in zijn relativiteit. Daardoor kan de vrijheid van het denken slechts bevorderd worden. Volgt men dezen weg niet, dan zal het gaan als in de romeinsche en in de chineesche wereld, waar de godsdienst op zulk een geestdoodende wijze werd verwaarloosd, dat al meerderen, ondanks een zekeren aanleg tot scepticisme en positivisme, tot de zonderlingste phantastische bijgeloovigheden overgingen. Of wellicht valt men terug tot verouderde opvattingen en systemen - wordt men roomsch b.v., zooals dat tegenwoordig in de mode is. Niets is meer in het belang van de vrije gedachte, dan een gezonde kennis van de godsdienstige feiten.

Er klinkt in zulke overwegingen heel wat door, dat men in Nederland om en bij de Internationale School voor Wijsbegeerte sedert een tiental jaren heeft kunnen hooren. De critiek van Masson-Oursel op de moderne wetenschappen is treffend juist. De behoefte, alle volken en tongen in het wereldkoor eener komende cultuur principieel te laten gelden,

[p. 182]

beantwoordt aan het diepst verlangen van de jongste tijden. Weer een door en door wetenschappelijk, europeesch, ‘geschoold’ man, die niet langer, als een gevangene in zijn cel, afgesloten zit te zwoegen in zijn ‘vak’, zonder iets van den open, wijden hemel te bemerken! Er gaat door zijn boek een universeele strekking, die bevruchtend en vernieuwend werkt. Er spreekt een rustige en vaste overtuiging zóó sterk in door, dat de lezer zijn vreugde over het gevondene onmiddellijk aan anderen wil mededeelen.

‘La Philosophie comparée’ is dus wel een symptoom van den geest, dien de schrijver alom wil wekken. Er wordt zelfs onder de wijsgeeren iets wakker. De laatste tientallen jaren was de philosophie vooral een abstracte wetenschapsleer geweest. Thans echter - zoo verklaart men meer en meer in Duitschland - treedt haar mat Schulbegriff voor een nieuw en bezielend Weltbegriff terug. Onze tijd is niet langer met afgetrokken vakkundige antwoorden op enkele vraagpunten, met eindeloos gekibbel over kennisleer tevreden. Men zoekt zich geestelijk opnieuw te orienteeren. En het nieuwe denken dringt tot nieuwe daad. Is daarvan niet reeds een bewijs wat er vorig jaar op het Internationale Philosophen Congres in het amerikaansche Cambridge geschiedde? Er waren daar, tezamen met vierhonderd amerikanen, zeventig buitenlanders, van wie er vijftig europeanen en twaalf weer duitschers waren. Er heerschte een schoone geest van harmonie en orde. De derde algemeene zitting was, onder den titel ‘wijsbegeerte en internationale betrekkingen’ vooral aan het vraagstuk van oorlog en vrede gewijd. Bouglé uit Parijs, Becher uit München, japansche, amerikaansche en europeesche denkers erkenden, dat de oorlog geen natuurnoodzakelijk verschijnsel is, maar dat hij door de rede en het zedelijk gevoel behoort te worden overwonnen. Alles veeleer in de richting, den laatsten tijd door Dr. Leo Polak en door professor Heymans, dan in die, door Lasson en Steinmetz vroeger aangegeven. Het beantwoordt aan de strekking van het tevoren aangehaalde werk van Dr. G.F. Nicolai, en bewijst, dat deze philosophen ten minste niet zulke slaven van den staat zijn geworden als de moderne chemici en andere voorbereiders van den toekomstigen, wetenschappelijken krijg.

Eenheid van Oost en West, menschheid in het centrum, was ook het hoofdthema der ‘Internationale Geschichtstagung,’ 2-4 October 1924 te Berlijn gehouden, waar Theodor Lessing, Abdellah Yoesoef Ali, Yoean Pei Tsai, F.J. Gould e.a. de toekomst van de wijsbegeerte der historie, van de verhouding der volken en van het geschiedonderwijs bespraken.91

De internationale idee wint door en ondanks alles veld. Louis Halphen en Philippe Sagnac geven thans onder den titel ‘Peuples et Civilisations’ een nieuwe algemeene geschiedenis uit. In de inleiding lezen wij, dat dit werk in een heel anderen geest zal worden geschreven, dan alle voorafgaande: ‘Op den dag na den oorlog, welke het gevoel der wereldsolidariteit heeft ontwikkeld, schijnt ons het uur aangebroken, om vrijwillig de oude geographische en systematische kaders op te geven, waarbinnen de ingewikkelde werkelijkheid niet dan zeer misvormd kan worden ingedeeld, en eindelijk te trachten, de geschiedenis van alle volken met één blik te omvatten.’92 Zoo zullen bijvoorbeeld de groote invasies in West-Europa behandeld worden met betrekking tot de veranderingen, welke in Azië plaats grepen, en de geschiedenis van de religieuse en wijsgeerige ideeën van Griekenland en Rome in verband met die der godsdienstige en philosophische gedachte in Perzië en Indië. Van de nieuwe wereldgeschiedenis, welke Cavaignac redigeert, zullen vier der twaalf deelen aan Indië en China, één aan Amerika zijn gewijd. Wells' ‘amateursopvatting’ triompheert, en niet die van de vroegere ‘vakgeleerden’.

Voor vijftig jaar verscheen in Engeland een merkwaardig boek van een merkwaardig man. Winwood Reade, die in Afrika belangrijke ontdekkingstochten gemaakt had, en vroeger met het plan had rondgeloopen, een wereldhistorie samen te stellen, wilde aanvankelijk

[p. 183]

slechts een geschiedenis van Afrika schrijven, ofschoon reeds met het doel, dit werelddeel met meer bekende deelen van de aarde in verband te brengen. Hij zou oorspronkelijk bewijzen, dat Midden-Afrika niet, zooals men vroeger verdedigd had, van den algemeenen stroom der gebeurtenissen is afgesneden, maar dat het - via den Islam - met de landen van het oosten is verbonden, en - tengevolge van den slavenhandel - de zedelijke geschiedenis van Europa en de politieke historie van Amerika machtig heeft beïnvloed. ‘Echter werd ik, de geschiedenis van Afrika schrijvende, geleidelijk ertoe gebracht, de geschiedenis te schrijven van de wereld. Ik kon het negerland der oude wereld niet beschrijven, zonder Egypte te beschrijven en Carthago. Van Egypte werd ik naar Azië en Griekenland, en van Carthago naar Rome geleid.’ Den Islam kon hij niet begrijpen zonder jodendom en christendom te bestudeeren, en deze niet zonder het z.g. heidendom in aanmerking te nemen. Het een bracht hem vanzelf tot het ander, en zijn boek werd een wereldhistorie, die te gelijkertijd een wijsbegeerte der geschiedenis bevatte.93 Meer dan Winwood Reade ooit heeft kunnen vermoeden, kreeg hij niet slechts voor het verleden, maar ook voor de toekomst der menschheid gelijk. Het feit, dat het wenschelijk bleek, zijn boek, ondanks de gebreken, die het in allerlei opzichten aankleven, in 1924 te herdrukken, bewijst reeds de genialiteit van zijn visie: de modernste opvatting van de historie beantwoordt principieel aan Winwood Reade's idee. En de geschiedenis van de wijsbegeerte werd eenige jaren geleden door Paul Masson-Oursel in overeenkomstigen zin hernieuwd, en opgewekt uit de dooden.

85Vgl. in dit verband Paul Cohen - Portheim, Asien als Erzieher, Leipzig 1920.
86Henry D. Davray constateert in de ‘Mercure de France’ van 15 October 1926 blz. 474-475, dat wij met Spengler terugkomen bij de oude leer der kosmische kringloopen, van Indië tot Griekenland verspreid, waarmede ontelbare groote europeesche geesten - het laatst Nietzsche - speelden. Aangenomen, dat zij tot nog toe de werkelijkheid vertolkte - ze is overigens alles eerder dan bewezen -, zou dan het weten daarvan thans in den mensch niet krachten kunnen wekken, om dit noodlot te breken? ‘De juistheid der door Spengler beschreven wetten is echter moeilijk aan te toonen, en door de argumenten, welke hem voor zijn schoonschijnende bewijsvoering dienen, te herhalen, legt men ze nog niet aan de overtuiging van den lezer op.’ Spengler's ideeën hebben voornamelijk waarde, doordat zij het denken over cultuurwijsgeerige vraagstukken krachtig prikkelen. Stelt men ze echter als onfeilbare dogma's voor, dan kunnen wij ze redelijkerwijze slechts verwerpen.

87Pragmatisme: opvatting, welke niet uitgaat van de vraag ‘Wat is waarheid?’ maar ‘Wat schijnt nuttig? Wat hebben wij noodig?’ ‘De practische wet, waarvan de gelukzaligheid het motief is, - schreef Kant - noem ik pragmatisch.’ ‘Wij eischen - verklaart de moderne philosooph van den “wil om te gelooven”, W. James - een toestand van het heelal, waarbij onze gemoedsbewegingen en onze behoefte aan werkzaamheid passen.’ C.M.E. Joad, Introduction to modern Philosophy, London 1924, kenschetst het pragmatisme aldus: ‘Wat wij voor werkelijk houden, hangt daarvan af, wat nuttig voor ons is om voor werkelijk te houden.’ (blz. 71). In Frankrijk belijden velen, die principieel onverschillig of practisch atheïst zijn, uit politieke en maatschappelijke overwegingen het katholicisme; anderen, zelf vrij denkend, aanvaarden de kerk en haar geloof als opvoedingsmiddel (verheven politie) voor de massa. Mussolini, persoonlijk ongeloovig als Napoleon, is op deze wijze - omdat het nuttig is voor de eenheid van de italiaansche natie en voor zijn regiem onmisbaar - vóór het katholicisme, en trad in nauwer contact met den paus, met het doel den Kerk-God aan den God-Staat ondergeschikt te maken. Hij bracht het geloofsonderricht op de scholen terug, en, de religie aanwendend als middel voor zijn politiek, plantte hij demonstratief het kruis op het kapitool. - Een eigenaardig voorbeeld van pragmatisme geeft Ds. H.J.E. Westerman Holstijn in ‘Het Handelsblad’ van 9 Januari 1927. Hij citeert het fransche spreekwoord ‘A brebis tondue Dieu mesure le vent’, en zou niet liever willen dan dat inderdaad naar het geschoren schaap de wind geregeld werd: dat in het leven het teere naar behoefte werd ontzien en het delicate naar zijn aard een kans kreeg. Hij geeft toe, dat het al te vaak anders is. ‘Het geloof aan de Voorzienigheid is een geloof, niet altijd door de ervaring bevestigd, vaak erdoor weersproken; een geloof waarvan Luther meende, dat het 't allermoeilijkste was om te aanvaarden’; het is ‘een sprong in het duister’, een ‘nochtans’, dat wij ons ondanks de vaak verschrikkelijke werkelijkheid veroveren. Zijn we in staat, desnoods tegen alles in, te vertrouwen in het ‘zoo God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn’, dan krijgt plotseling het edele fransche spreekwoord nieuwen zin. - Met dat al erkent de schrijver, dat het op aarde dikwijls wreed, onredelijk en meedoogenloos toegaat. Hij durft echter de consequentie hiervan niet tot zich te laten doordringen, en vlucht in een gewenscht ‘nochtans’, omdat dit kracht schijnt te geven temidden van een ongewenschte werkelijkheid rustiger te verkeeren. Komt het zakelijk, politiek-religieus pragmatisme vooral onder mannen, het min of meer krampachtig gevoelspragmatisme komt, naar het schijnt, vooral bij vrouwen voor. Het is dan echter naïef, en draagt niet het bedenkelijk beredeneerd karakter van het gegeven voorbeeld, waaraan waarschijnlijk een - onbewust - beroepspragmatisme niet vreemd is. Dat ook de revolutionaire propaganda, zelfs in zoogenaamd wetenschappelijken (marxistischen) vorm, een sterk-pragmatistischen inslag heeft, zal de laatste jaren wel niemand zijn ontgaan. Trouwens in heel de moderne wetenschap vindt men het telkens weder.

88Een oostersche vrouw zeide mij eens: ‘De westerlingen zijn naar ons toegekomen met de bedoeling al onze schatten te rooven. Hoewel zij thans eeuwen plunderen hebben zij het beste, dat wij bezitten, zelfs nog niet aangeraakt. Ge kunt dus zien, waar zij belang in stellen...’
89Ook volgens Hermann Cohen, Ethik des reinen Willens (vierte Auflage) wordt de wil in het westen geboren: ‘Nadat God om zoo te zeggen, den wil verloren had, begint (sedert Aeschylus, Sophocles en Plato) de mensch hem te bezitten.’ blz. 114.
90Ziehier twee voorbeelden, in verband met de algemeene strekking dezer artikelenreeks van groote beteekenis: ‘Er is iets in de geestesgesteldheid van het oosten, dat de volken en hun leiders er eerder toe brengt dan in het westen, om in religie, wijsbegeerte of politiek bereidwillig vernieuwing te aanvaarden. Het zou niet geheel juist zijn, hier van fatalisme te willen spreken. In de politieke philosophie van het oosten heeft men altijd van den invloed van wat men “ikioi” noemt, gesproken, hetgeen men wel door “kracht”, “strekking”, “aandrift”, of zelfs “volhardingsvermogen” heeft vertaald. Een volledig overeenkomstige uitdrukking vindt men in niet één europeesche taal. “Impuls van de publieke opinie” geeft slechts een deel van de beteekenis weer. Shakespeare benadert den zin van het japansche woord, wanneer hij van “tides in the affairs of men” spreekt. De groote oorlog werd door onvermijdelijke invloeden nader gebracht; dergelijke invloeden en krachten kunnen ook de volken tot elkander brengen. Wat sterk genoeg is om te verscheuren, is ook sterk genoeg om te vereenigen. De onbepaalde idee van de eenheid der gansche wereld beantwoordt volkomen aan de oostersche levensopvatting, welke van wijde generalisatie houdt en denkt in intuïtieve begrippen.’ Prof. Dr. Inazo Nitobe, in de ‘Neue Züricher Zeitung’ van 30 Mei 1926 - ‘Het woord “Yuan” is het voornaamste beginsel der wijsbegeerte van Kong-tse....Yuan is de oneindige adem....Yuan beteekent oorsprong....Yuan is de wortel van alles....Inderdaad is het de natuurlijke en oorspronkelijke kracht van elk ding. In de “Ontwikkeling der Cultuur” wordt het de “Groote Eenheid” genoemd, in het “Aanhangsel” de Groote Top. Maar de naam Groote Eenheid kan veranderd worden in Hemel....en het woord Hemel wordt op menige plaats gelijk gesteld met God. De reden echter, waarom Kong-tse het woord Yuan boven het woord God verkiest, is, dat Yuan oneindig is, terwijl God iets persoonlijks beteekent. Inderdaad schrijft Kong-tse veeleer uit wijsgeerig dan uit godsdienstig oogpunt....Yuan bevrijdt elkeen van bovennatuurlijke machten en doet hem afhankelijk worden van zijn eigen bewustzijn. Overeenkomstig deze leer kunnen wij Yuan onzen vader noemen....en niet alleen alle menschen, maar ook alle hemelen onze broeders. De hemelen dragend, en op aarde staande - hoe edel is de mensch!....Het doel van den mensch is eenvoudig: mensch zijn. De mensch is maar niet de zoon van God, maar ook zijn helper en zijn gelijke in rang.’ Dr. Chen Huan-Chang, The economie Principles of Confucius and his School, New-York 1911. I blz. 58-59. ‘De roeping van den mensch is Mensch te zijn’ - zou Multatuli eenige duizenden jaren later zeggen.

91Dr. Siegfried Kawerau, Die ewige Revolution. Ergebnisse der Internationalen Geschichtstagung 2.-4. Oktober 1924, Berlin 1925.
92Peuples et Civilisations. Histoire Générale publiée sous la direction de Louis Halphen et Philippe Sagnac Les premières Civilisations, Paris 1926 blz. V.
93Wimwood Reade, The Martyrdom of Man, with Introduction by F. Legge, Londen 1924 blz. XXIX-XXX, L.