Peter Krapotkin
De ethiek van Guyau122
Van alle pogingen, door denkers uit de tweede helft der 19de eeuw ondernomen, om de ethiek op zuiver wetenschappelijken grondslag te stellen, interesseert ons het meest de poging van den buitengewoon begaafden, helaas te vroeg gestorven franschen filosoof Jean Marie Guyau (1854-1888). Eenerzijds zocht Guyau naar een grondslag voor de zedelijkheid, los van elk mystiek, bovennatuurlijk, goddelijk gebod, en los van iederen uitwendigen dwang, en anderzijds wilde hij op het gebied der ethiek elke zucht naar stoffelijk belang of het streven naar geluk uitschakelen, die de utulitaristen aan de ethiek ten grondslag leggen. Guyau's leer is zoo goed doordacht, en zoo goed uitgewerkt, dat ze gemakkelijk in korte trekken kan worden weergegeven. Op nog zeer jeugdigen leeftijd schreef Guyau een zeer uitvoerig werk over de moraliteitsleer van Epicurius. Vijf jaar na het verschijnen van dit werk (1879), publiceerde hij zijn tweede, buitengewoon belangrijke werk over de engelsche moraliteits-leeren van dien tijd. In deze studie besprak en becritiseerde hij de filosofie van Bentham, Mill (vader en zoon), Darwin, Spencer en Bains. En in het jaar 1884 verscheen zijn belangrijke studie over ‘Moraliteit zonder dwang’, die door de nieuwe, juiste conclusies en den artistieken vorm, waarin ze was gegoten, algemeen de aandacht trok. Dit boek werd in Frankrijk acht maal herdrukt, en het werd in alle europeesche talen overgebracht. Tot grondslag van zijn ethiek neemt Guyau het begrip Leven in zijn meest uitgebreide beteekenis. Het leven dan, openbaart zich als groei, voortplanting, uitbreiding. En dus moet, volgens Guyau, de ethiek de leer zijn van de middelen, met behulp waarvan het door de natuur gestelde doel, - de groei en de ontwikkeling van het leven, - wordt bereikt. Dus heeft de moraliteit in den mensch geen dwang van buiten af of bovenaardsche sanctie van noodeze ontwikkelt zich in ons alleen al door de behoefte aan een rijk, vol, intensief, vruchtbaar leven. De mensch vindt geen bevrediging in het gewone leven van allen dag, hij probeert de grenzen te verruimen, het tempo te versnellen, het inhoud, rijkdom te geven door indrukken en ervaringen op elk gebied. Zoodra hij zich daartoe in staat voelt, wacht hij niet op een uitwendigen dwang of bevel. ‘Hieruit volgt,’ zegt Guyau: ‘dat het plichtsbesef is terug te voeren tot het bewustzijn van een bepaalde, innerlijke kracht, die door haar wezen alle andere krachten overheerscht.
Te beseffen, wat het hoogste is, waartoe men in staat is, beteekent dat men zich bewust wordt, wat men zedelijk verplicht is, tot stand te brengen.’
Speciaal op zekeren leeftijd voelen we, dat we over meer krachten beschikken, dan wij voor ons persoonlijk leven noodig hebben, en het besef van die overtollige levenskracht, die tot daden dringt, voert tot dat, wat gewoonlijk zelfverloochening wordt genoemd. We voelen, meer energie te hebben, dan voor ons gewone leven noodig is, en we gebruiken die energie ten nutte van anderen. We gaan een verre reis ondernemen, wijden ons aan de ontwikkeling van het volk, of we stellen onzen moed, onze volharding en arbeidskracht in dienst van een of andere zaak van algemeen belang.
Hetzelfde geldt van het vermogen, in het leed van anderen mee te leven. Wij zijn ons bewust, dat onze geest over meer gedachten kan beschikken, dat ons hart meer meegevoel en zelfs liefde, meer geluk en smart kan rijk zijn, dan we voor ons voortbestaan noodig hebben, en zonder aan de gevolgen te denken, deelen we anderen daarvan mee. Omdat onze natuur het eischt, zooals een plant moet bloeien, hoewel de dood erop volgt.
De mensch beschikt over een geestelijke vruchtbaarheid (Fécondité morale), die de tegen-
stelling tusschen egoïsme en altruïsme wegneemt. Wij verlangen, dat ons persoonlijk leven waarde heeft voor anderen, en zoo noodig zouden we ons leven voor anderen weten te offeren. De verruiming van het leven, en de grootere intensiviteit, zijn onverbiddelijke voorwaarden tot een waarachtig Leven.
‘Het leven toont een dubbel aangezicht’, zegt Guyau, ‘eenerzijds staat het opnemen van voedsel en indrukken, anderzijds arbeid, vruchtbaarheid. Hoe meer het leven in zich opneemt, des te meer geeft het weer af. Dat is vaste wet. Fysiologisch gezien, is dat afgeven geen verlies, maar integendeel een vorm, waarin het leven zich openbaart. Het is het uitademen, dat op het inademen volgt’. ‘Leven is vruchtbaarheid, en omgekeerd is vruchtbaarheid levensovervloed, die alleen waarachtig het leven is. Onafscheidelijk is met het leven een zekere vrijgevigheid verbonden, zonder welke wij sterven en innerlijk verkommeren. Wij moeten bloeien, en in moraliteit en onbaatzuchtigheid ligt de bloesem van het leven der menschen.’
Verder wijst Guyau op de aantrekkingskracht van het wagen en het strijden. En er zijn inderdaad duizenden gevallen bekend, waarin de mensch van elken leeftijd enkel uit verlangen om te wagen en te strijden het leven laat. Niet alleen de jonge Mzyri kon, bij de herinnering aan den korten tijd van zijn leven, dien hij in vrijheid en strijd had doorgebracht, zeggen: ‘Toen heb ik geleefd, oude, en zonder die drie heerlijke dagen ware mijn leven droever en troosteloozer dan jouw futlooze ouderdom.’
En alle groote ontdekkingen op het gebied der aardrijks- en natuurkunde, alle pogingen in de geheimen der natuur of van het heelal door te dringen, of de natuurkrachten op een andere wijze aan te wenden, die in de verre zeereizen der XVIde eeuw zoowel als in de luchtvaart van onzen tijd naar voren treden, alle pogingen, die met levensgevaar zijn ondernomen, om het maatschappelijk leven op nieuwe grondslagen weer op te bouwen, en alle nieuwe stroomingen op het gebied der kunst, - het vloeit alles voort uit datzelfde verlangen om te wagen en te strijden, dat nu eens in op zichzelf staande enkelingen, dan in een bepaalde klasse der maatschappij, en vaak ook in het heele volk oplaait. Op deze wijze is de heele vooruitgang der menschheid tot stand gekomen.
‘Bovendien,’ gaat Guyau voort, ‘bestaat er een metaphysisch wagen, dat in de filosofie tot uiting komt, of bij het uitwerken eener wetenschappelijke of sociale hypothese, of wel in het handelen van enkelingen of groepen.’
Dat juist bevordert de moreele grondslagen en orde in de maatschappij, de heldendaad, niet alleen maar in den strijd en op het slagveld, maar evenzeer in de pogingen, onverschrokken door te denken, of de pogingen tot hervorming van het persoonlijk en maatschappelijk leven.
Wat nu echter de sanctie betreft der moreele begrippen, die zich in ons ontwikkelen, d.w.z. de bekrachtiging, dat wat ze voor ons denken en voelen hun bindend karakter verleent, zoo is het algemeen bekend, dat de menschen die bekrachtiging en heiliging in den godsdienst gezocht hebben, dus in geboden, die door uitwendige krachten waren gesteld, en door beloften van vergelding en belooning in het hiernamaals versterkt. Uit den aard der zaak verwierp Guyau de meening dat een religieuse sanctie noodzakelijk zou zijn, en hij wijdde verscheidene hoofdstukken, die eigenlijk in het oorspronkelijk moesten worden gelezen, aan een onderzoek naar den oorsprong van het dwangbegrip op moreel gebied. Hier volgen de grondgedachten:
In de eerste plaats wees Guyau erop, dat we in onszelf de goedkeuring van moreele en de afkeuring van immoreele daden dragen, en dat wel sedert de vroegste tijden van het groepsleven. Die zedelijke waardeering is den mensch ingegeven door een instinctief gevoel van gerechtigheid, en in dezelfde richting heeft ook het gevoel van menschenliefde en broederschap gewerkt.
Over het algemeen leven er twee soort krachten in den mensch: onbewuste neigingen, instincten en gewoonten, die de verwarde, duistere gedachten voortbrengen, en andere, die in het bewustzijn zijn opgenomen, en bewuste, scherp omlijnde, uitgewerkte gedachten
vormen. Op de grens tusschen die twee verschillende krachten wordt de zedelijkheid gevormd. Ze wordt voortdurend tusschen die twee werelden heen en weer geslingerd. Jammer genoeg hebben de schrijvers, die zich met de ethiek hebben beziggehouden, niet gemerkt, hoezeer het bewuste in den mensch door het onbewuste beheerscht wordt.
Intusschen toont een onderzoek naar de zeden en gewoonten onder de verschillende vormen van maatschappelijk leven aan, in hoe sterke mate het onbewuste de handelingen der menschen beinvloedt. En als we dien invloed gaan ontleden merken we, dat uit den zucht tot zelfbehoud lang niet alle neigingen der menschen kunnen worden verklaard, zooals de utilitaristen aannemen. Naast dezen drang leeft in ons een ander instinct, de drang naar een zoo intensief mogelijk, d.w.z. een zoo veelzijdig en zoo hoog mogelijk opgevoerd leven, de drang, ons leven meer omvattend te maken, dan alleen de zucht tot zelfbehoud dat zou doen. Het leven beperkt zich niet tot het opnemen van voedsel, het voert tot een geestelijke vruchtbaarheid, en een wilskrachtig bezig-zijn vol emoties.
Vast staat, dat dergelijke uitingen van wilskracht niet zelden de maatschappij benadeelen, zooals vele critici terecht tegenover Guyau opmerkten. Maar het is zeker waar, dat het gebied der driften, die boven den blooten zucht tot zelfbehoud uitgaan, nog lang niet is uitgeput door die anti-sociale pogingen (waaraan vooral Nietzsche en Mandeville zoo'n groote beteekenis toekenden), daar daarnaast nog de neiging tot het sociale leven, het verlangen naar een leven dat in overeenstemming is met het gemeenschapsleven, bestaat, en daar deze kracht zeker niet zwakker is dan de anti-sociale neigingen. De mensch wil op goeden voet met zijn naaste leven, en in hem leeft de drang naar gerechtigheid.
Jammer genoeg heeft Guyau verzuimd, deze twee gedachten in zijn hoofdwerk uitvoeriger te behandelen. Later is hij er in zijn studie over: ‘Opvoeding en erfelijkheid’ dieper op ingegaan.
Guyau zag de onmogelijkheid, als eenigen grondslag der ethiek het egoïsme te nemen, zooals Epicurius en na hem de Engelsche utilitaristen gedaan hadden.
Hij zag in, dat een innerlijke harmonie, een ‘in evenwicht zijn’, ontoereikend was, en hij zag tevens, dat in de moraliteit het sociale bewustzijn tot uiting komt. Ondertusschen schreef hij aan dit instinct nog niet die overwegende beteekenis toe, die Baco en later Darwin er aan hadden toegekend, waar Darwin beweerde, dat dit instinct bij de menschen en bij vele dieren sterker en duurzamer werkt dan de zucht tot zelfbehoud. En Guyau zag evenmin, welk een doorslaggevenden rol bij innerlijke conflicten het gevoel van gerechtigheid speelt, dat juist nu zoozeer in een staat van ontwikkeling verkeert. Het dwangbesef, dat we ongetwijfeld in ons waarnemen, verklaart Guyau op de volgende wijze:
‘Het is voldoende’, schrijft hij, ‘de normale ontwikkeling van ons zieleleven te onderzoeken, om steeds een soort innerlijke pressie te bemerken, die alleen al door de handelingen, die in de lijn van onze ontwikkeling liggen, wordt teweeg gebracht. Het dwangbesef vindt dus zijn oorsprong in het leven zelf, het is niet alleen uit het bewuste denken te verklaren, maar het vloeit uit de duistere diepten van het onbewuste voort.’
‘Het plichtsbesef’, gaat hij voort, ‘is niet een onoverwinlijke kracht, men kan het onderdrukken. Maar zooals Darwin heeft aangetoond, blijft het toch voortbestaan, en worden we er voortdurend aan herinnerd, als we onzen plicht verzuimen, zijn we niet tevreden over onszelf, en we kunnen den moreelen norm niet vergeten.’
Hier gaf Guyau eenige uitstekende voorbeelden van de werking dezer kracht, en citeerde o.a. de woorden van Spencer, die een tijd zag komen, dat de drang tot onbaatzuchtige overgave zoo alles-overheerschend zal zijn, dat ons heele wezen erdoor wordt beheerscht. ‘Nu reeds leven velen zoo.’ ‘Eens zal een dag komen’, zegt Spencer zelfs, ‘dat de drang naar onbaatzuchtigheid zóó sterk zal zijn, dat de menschen elkaar onderling de gelegenheid, die kracht in werking te kunnen stellen, de gelegenheid tot zelfverloochening, ja zelfs tot den offerdood, zullen betwisten.’ ‘En zoo vormt de zelfverloochening een logisch geheel met de andere groote levenswetten’, zegt Guyau elders. ‘Terwille van zichzelf of van an-
deren gevaar trotseeren, en zich dus onverschrokken toonen, en zich verloochenen, is geen ontkenning van het persoonlijke leven, maar is veeleer dit leven tot iets grootsch en verhevens maken.’
In de meeste gevallen komt de zelfverloochening niet als absoluut offer, niet als het afzien van het leven voor, maar beteekent het slechts gevaar of verlies voor bepaalde goederen. Bij strijd en gevaar hoopt de mensch op de overwinning. En dat vooruitzicht, te zullen overwinnen, geeft hem een gevoel van rijkdom en levensvreugde.
Zelfs vele dieren houden van spelen, waaraan gevaar is verbonden, zoo zijn er verschillende apen, die bij voorkeur krokodillen plagen. Ook bij de menschen komt de lust, tegen het gevaar te strijden, veelvuldig voor, de mensch heeft behoefte, zich eens groot te voelen, zich de vrijheid en het vermogen van zijn wilskracht bewust te worden. Dit bewustzijn verkrijgt hij zoowel in den strijd tegen zichzelf en tegen zijn hartstochten, als in dien tegen uitwendige oorzaken. We hebben hier met een physiologische behoefte te doen, waarbij haast altijd de vreugde voor den proef toeneemt met het gevaar.
Maar niet alleen voert het moreel bewustzijn den mensch tot allerhand waaghalzerijen, het leidt hem ook dan, als hem de onvermijdelijke ondergang wacht. En hier leert de geschiedenis aan hen, die ontvankelijk zijn voor haar lessen ‘dat zelfverloochening een der meest waardevolle, machtige beweegkrachten der geschiedenis is’. ‘Opdat de menschheid, traag lichaam dat ze is, een schrede voorwaarts zou gaan, waren er tot op heden schokken noodig, die de enkelingen verpletterden.’
In een vorm, waarop niets is aan te merken, heeft Guyau hierdoor aangetoond, hoe vanzelfsprekend de zelfverloochening zelfs dan is, als de mensch den onverbiddelijken ondergang onder de oogen ziet, en geen enkele hoop op een belooning in het hiernamaals koestert. Hieraan ware alleen nog toe te voegen, dat we hetzelfde bij alle kuddedieren waarnemen. Zelfverloochening voor het welzijn van familie of groep is bij de dieren een heel alledaagsch verschijnsel, en als sociaal-levend wezen vormt de mensch natuurlijk geen uitzondering.
Verder wees Guyau op een andere gave, die de mensch van de natuur kreeg, en die op het gebied der zedelijkheid vaak het gevoel van voorgeschreven plicht vervangt. Het is het genot, het geluk, dat een onverschrokken denken ons geeft, het reeds door Plato genoemde vermogen, gewaagde hypothesen op te stellen, en het moraliteitsbesef uit die vooronderstellingen af te leiden. Alle belangrijke hervormers op maatschappelijk gebied werden gedreven door een of andere voorstelling van een maatschappij, die misschien beter zou kunnen zijn dan de bestaande, en hoewel het niet mogelijk is de wenschelijkheid en de mogelijkheid van een maatschappelijke omvorming in een bepaalde richting wiskunstig te bewijzen, stelden de hervormers, in dit opzicht ware kunstenaars gelijk, hun heele leven, al hun gaven en hun werkkracht in dienst van het werk voor die omwenteling. Hierover zegt Guyau: ‘De hypothese heeft in de praktijk dezelfde uitwerking als het geloof, er ontwikkelt zich zelfs een geloof uit, dat dan echter niet dwingend en dogmatisch is, zooals het andere.’ - ‘Kant is een waarachtige revolutie op moreel gebied begonnen, toen hij den wil “autonoom” heeft willen maken, inplaats van hem van een voorgeschreven wet afhankelijk te doen zijn, maar hij is halverwege blijven steken; hij meende dat de individueele vrijheid van den moreel-handelenden mensch met het bestaan van een algemeen-geldende wet in overeenstemming was te brengen.’ - ‘Ware zelfbeschikking zou de oorspronkelijkheid van het individu, en niet de wezensgelijkheid van het heelal openbaren’. ‘Hoe meer uiteenloopende stroomingen er zijn, die elkaar in het leven der menschen den voorrang bestrijden, des te beter zal het zijn voor de toekomstige, uiteindelijke harmonie.’
Guyau heeft de vraag, of het mogelijk zou zijn, idealen verwezenlijkt te zien, in poetische en geestdriftige bewoordingen besproken. ‘Hoe verder het ideaal van de werkelijkheid is verwijderd, hoe grooter het verlangen wordt, het verwerkelijkt te zien, en daar het verlangen te bereiken ons de daartoe noodige kracht verleent, waarborgt het meest verwijderde
ideaal de meeste kracht’. Het moedige, onverschrokken denken, dat niet halverwege blijft steken, voert eveneens tot sterke daden. De godsdienst zegt: ‘Ik heb hoop, omdat ik geloof, en ik geloof in de openbaring.’ Maar in het werkelijke leven moest er, volgens Guyau, gezegd worden: ‘Ik geloof, omdat ik hoop, en ik heb hoop, omdat ik in mijzelf een innerlijke kracht voel, die groote beteekenis zal hebben.’ - ‘Alleen de daad schenkt den mensch geloof in zichzelf, in anderen, in de heele wereld, terwijl het abstracte denken en het denken in eenzaamheid ons tenslotte van onze kracht berooft.’
En dus zag Guyau de opheffing van de sanctie, van de bevestiging van boven-af, die de aanhangers van de christelijke moraal in den godsdienst en in de belofte van een beter leven in het hiernamaals zoeken, in het volgende: In de eerste plaats ligt de waardeering van een moreele handeling in onszelf, daar het moreele bewustzijn, het gevoel van broederschap zich sedert oeroude tijden in de menschen heeft ontwikkeld door het sociaal instinct en het voorbeeld der natuur. Zoodat de mensch dezelfde waardeering terugvindt in de half-bewuste, nog verwarde, maar diep in de menschelijke natuur wortelende driften. Het heele menschengeslacht is vele duizenden jaren in deze lijn opgevoed, en al schijnt het dat in het maatschappelijk leven de betere gevoelens soms een tijdlang op den achtergrond raken, toch keeren de menschen er na eenigen tijd weer toe terug. En zoeken wij naar den bron dier gevoelens, dan bevinden wij, dat ze dieper nog dan het bewustzijn in de menschelijke natuur zijn verankerd.
Om de kracht, die de moraal voor den mensch bezit, te verklaren, onderzocht Guyau, hoe sterk in den mensch de kracht tot zelfverloochening is ontwikkeld, toont hij aan, hoezeer hem het verlangen is aangeboren te wagen en te strijden, en dat niet alleen in het gedachteleven der toonaangevende leiders, maar evenzeer in het gewone, dagelijksche leven. En aan dit onderzoek heeft hij de beste bladzijden van zijn boek gewijd.
Over het algemeen kan met groote zekerheid gezegd worden, dat Guyau in zijn studie over een moraliteit zonder dwang of heiliging door den godsdienst de huidige opvattingen over het moreele leven en zijn werking tot uiting heeft gebracht, zooals die zich sedert het begin van de twintigste eeuw in de vooruitstrevende geesten is gaan vormen.
Uit het voorafgaande volgt, dat Guyau niet van plan is geweest, een diepgaande studie over de grondslagen der moraliteit te schrijven, maar dat hij slechts heeft willen aantoonen, dat de moraal het begrip van dwang of van een heiliging door een uitwendige kracht voor haar instandhouding en ontwikkeling niet behoeft.
Het feit, dat de mensch behoefte heeft aan een afwisselend, intensief leven, zoodra hij in zich de krachten tot een dergelijk leven bespeurt, - dit feit alleen reeds wordt bij Guyau tot een machtige opwekking, juist dit leven te verkiezen. En verder wordt de mensch nog op dezen weg gelokt door de vreugde, het geluk te wagen, en werkelijk te strijden, en de vreugde, die het stoutmoedige denken hem verschaft (‘het metaphysische wagen’) schreef Guyau, met andere woorden het genot, het hypothetische in ons denken en handelen, - het genot, dat datgene ons verschaft, waarvan we alleen nog maar denken, dat het mogelijk zou kunnen zijn. In de aangeboren moraal wordt hierdoor het gevoel van verplichting vervangen, dat in de religieuze moraal overheerscht.
Maar wat nu de sanctie aangaat bij de natuurlijke moraal, d.w.z. haar bekrachtiging door een verheven, algemeen geldend beginsel, worden we hier, geheel los van elke religieuze sanctie, door een aangeboren gevoel van waardeering van onze moreele handelingen geleid, en door het geheimzinnige onderbewuste, het moreele oordeel, dat van het onbewust in ons werkende gevoel van gerechtigheid uitgaat, en tot eenzelfde oordeel brengen ons de gevoelens van menschenliefde en broederschap, die zich in de menschheid hebben ontwikkeld.
In dezen vorm goot Guyau zijn gedachten over de moraliteit. Al ontleent hij ze aan Epicurius, toch hadden ze bij Guyau buitengewoon in diepte gewonnen, en inplaats van de verstandelijke berekening van Epicurius is reeds de aangeboren moraliteit getreden, die zich in
de menschen heeft ontwikkeld door het gemeenschapsleven en op wier bestaan reeds door Baco, Hugo de Groot, Spinoza, Heine, Compte, Darwin en gedeeltelijk door Spencer was gewezen, en waarover zelfs heden allen het nog niet eens zijn, die er den voorkeur aan geven, in den mensch een wezen te zien, dat, al is het ook naar Gods beeld geschapen, de ellendige slaaf van den Satan is, een wezen, welks aangeboren verdorvenheid slechts kan worden bedwongen door te dreigen met zweep en gevangenis in het aardsche leven, en met de hel in het hiernamaals.