J. Romein
De vlootconferentie van Genève
Men hoeft geen profeet te zijn om te voorspellen, dat de toekomstige geschiedschrijver de conferentie ter beperking van de bewapening-ter-zee, bijeengeroepen door president Cooligde in de maand Februari van 1927 en vergaderd te Genève van den 20sten Juni tot den 4den Augustus van dat jaar zal boeken onder het hoofdje: toenemende bewapening-ter-zee. De conferentie toch is geëindigd met een fiasco, zoo totaal, dat er door de betrokkenen zelf nauwelijks een poging is gedaan het te bemantelen: iets ongehoords in de annalen van internationale conferenties, die tot nu toe althans steeds den schijn van succes wisten te bewaren. Terecht vroeg de ‘Am. Nation’ in haar nummer van 20 Juli - op een tijd dus toen het fiasco nog niet eens gebleken was: ‘bereidt Engeland een oorlog voor tegen de Ver. Staten of de Ver. Staten tegen Engeland?’ Hoe het zoover gekomen is en welke lessen hieruit naar de meening van den schrijver kunnen en moeten worden getrokken, is het doel der hier volgende bladzijden.
De nu gehouden vlootconferentie is te beschouwen als een vervolg op die van Washington, in het jaar 1921/22 eveneens op initiatief der Ver. Staten gehouden. De conferentie van Washington, waaraan behalve de Ver. Staten, Engeland en Japan ook Frankrijk en Italië deelnamen was een volledig succes voor de initiatief-nemers. De Ver. Staten bereikten er, algemeen gezegd, de erkenning van hun positie als eerste-rangs zeemogendheid, die zij in en door den wereldoorlog hadden verworven. Die erkenning bleek 1e uit de te Washington vastgestelde verhouding voor de groote slagschepen nl. 500.000 ton voor de Ver. Staten, 500.000 ton voor Engeland, 300.000 voor Japan en 175.000 voor Frankrijk en Italië elk (de z.g. verhouding 5 : 5 : 3)150; 2e. uit de bereidheid van Engeland en Japan hun bondgenootschap op
te geven en 3e. uit de ontspanning in de Pacific-verhoudingen die daarvan het gevolg was.
Maar wie gehoopt had, dat door het succes van Washington de wedstrijd in bewapening-ter-zee een eind zou nemen, zag zich bedrogen. Hij werd eenvoudig van de slagschepen naar de kleinere schepen verplaatst: naar de z.g. kruisers, torpedobootjagers en onderzeeërs, want het was te Washington, met name door het verzet van de zwakkere mogendheden die zich op deze kleinere schepen zagen aangewezen, niet gelukt ook voor dit scheepstype omvang of getalsverhouding vast te stellen. Onderstaand staatje toont dit genoegzaam aan.151 In Augustus 1925 kwam de conservatieve Engelsche regeering van Baldwin met een vijf-jarig program voor den dag, dat in den bouw van 68 van die kleinere schepen voorzag. Hierdoor onderging de onderlinge verhouding weer een totale wijziging.152 De afspraak over de linie-schepen dreigde daardoor in de oogen der Amerikaansche experts zijn beteekenis te verliezen en zij begonnen in het Congres bij den president op vloot-versterking aan te dringen. Een concreet voorstel voor den bouw van 8 nieuwe kruisers werd voorgelegd en aangenomen, op het laatst van '26 gevolgd door een voor den bouw van nog 10 van het grootste en sterkst bewapende type. Dit zou de Ver. Staten wat de kruisers betreft op het peil van Engeland brengen.153 Redenen van binnenlandsche politiek - de presidentsverkiezing van 1928 - noopten Coolidge zich tegen dit laatste plan te verzetten, maar stelden hem tegelijk voor de noodzaak de ‘eer’ der Ver. Staten te redden door de totale gelijkstelling met Engeland - het groote doel sinds Washington - op andere wijze te bereiken. Dit kon alleen door de andere mogendheden van verdere vlootuitbreiding te doen afzien.
Vandaar het voorstel tot de Geneefsche conferentie, dat dus nominaal beperking ten doel had, in werkelijkheid bedoelde de Ver. Staten op één lijn met Engeland te plaatsen ook wat de schepen van kleiner kaliber betrof. Het begon al aanstonds met een teleurstelling: Frankrijk en Italië bedankten, juist omdat het om de kleinere schepen zou gaan, het eenige type waarin zij nog trachten konden den wedstrijd vol te houden. De tweede teleurstelling voor de Amerikanen - hetgeen reeds bij het begin der conferentie den scherpen waarnemer een mislukking deed voorzien - was, dat niet alleen een Amerikaansch, maar ook een Engelsch en een Japansch voorstel ter tafel kwamen. Een korte analyse der drie voorstellen is leerzaam, omdat zij laat zien hoe zij alle drie gedicteerd zijn door de belangen van den staat, die ze indiende en in geen enkel opzicht stroken met een algemeen gezichtspunt van bezuiniging, laat staan van ontwapening.
De Ver. Staten wilden, gelijk gezegd, de verhouding 5 : 5 : 3 over de tonnages der geheele vloot uitbreiden. Dit beteekende, dat het zelf nog 175.000 ton aan kruisers zou mogen bijbouwen, terwijl Engeland 32.000 ton zou moeten sloopen; voor de jagers beteekende het Amerik. voorstel: zelf 79.000 ton sloopen, terwijl Engeland en Japan respectievelijk 53.000 en 44.000 ton zouden mogen bouwen; voor de onderzeeërs dat Amerika 31.000 zou mogen bouwen, Engeland 40.000 ton, terwijl Japan 15.000 ton onuitgevoerd zou moeten laten. Het ‘Amerikaansche’ van het voorstel schuilt dus hierin, dat het van het grootste type der kleinere schepen - de kruisers - zou mogen bijbouwen, terwijl het zijn - oude - jagers, waarvan een gedeelte nu verwaarloosd en onbemand in zijn haven ligt zou opruimen; dat het Engeland zou willen dwingen tot den bouw van onderzeeërs, waartoe het weinig geneigd is, omdat Frankrijk dan ook zijn onderzee-vloot zou versterken en Engeland - zooals de oorlog geleerd heeft - dit wapen bij uitstek heeft te duchten. Japan daarentegen, de meest gevaarlijke, althans meest nabije tegenstander van Amerika zou duikbooten inboeten.
Het Engelsche voorstel daarentegen ging van een heel ander principe uit. Engeland wilde in hoofdzaak kleinere kruisers (7500 ton) met een kleiner bewapening en een kleiner type ook voor de jagers en duikbooten.154 Het wilde daarmee zijn bewegingsvrijheid binnen een vast te stellen tonnage - waaraan het wel voelde niet te kunnen ontkomen - behouden. Het verdedigde zijn voorstel op grond van zijn insulaire positie en zijn lange handelswegen. Het ‘Engelsche’ van het voorstel zit hierin, dat - gelijk bekend - Engeland over de geheele wereld over vloot-bases, dokken, kolen-stations en olie-opslagplaatsen beschikt, die het hem mogelijk maken ook met schepen van een kleinere gevechtsradius overal te opereeren. Voor de Ver. Staten was echter om dezelfde reden dit voorstel onaannemelijk, zij hebben die vlootbases niet en willen juist de grootst mogelijke kruisers om van hun Westkust uit tegen Japan te kunnen opereeren ‘ter bescherming’ van de Philippijnen.155 Gingen de Ver. Staten op het Engelsche voorstel in, dan zouden zij zelfs hun achterstand aan groote kruisers niet kunnen inhalen, waar, gelijk wij zagen, de heele conferentie van Amerikaansche zijde om was begonnen!
Het eenige voorstel, dat, zooal geen beperking van, dan toch bezuiniging op de ontwapening nastreefde, was dat van Japan. Intusschen laat zich ook dit even bevredigend uit de nationale belangen van dit land verklaren als de respectieve Engelsche en Amerikaansche voorstellen uit de belangen dier landen. Sinds zijn ontsluiting voor het Westersch kapitalisme heeft Japan weliswaar met bijna onbegrijpelijke snelheid zich tot een imperialistische mogendheid opgewerkt, maar de voorsprong dien Engeland had, omdat het kapitalisme er zooveel ouder, en Amerika omdat het zooveel grooter en rijker was, heeft Japan nooit kunnen inhalen. Zoo is het finantieele steeds de zwakke steê in het Japansche imperialisme gebleven. Daardoor kwam Japan er toe in hoofdzaak de status quo te willen handhaven en het is opmerkelijk voor den geest der conferentie, dat dit voorstel geen schijn van kans had. Wachten met verdere vlootuitbreiding al was het maar tot 1931 - wanneer het Washingtonsch accoord in zijn huidigen vorm afloopt - kon en wilde men niet.
De geschiedenis van de conferentie nu is de geschiedenis van den strijd om deze drie voorstellen. Het heeft geen zin dien strijd in bijzonderheden na te gaan nu al deze voorstellen in den loop der conferentie inplaats van op onder de tafel zijn geraakt. Over het tijdens de conferentie aangeboden Japansch-Engelsche voorstel, dat van de Amerikaansche desiderata nog verder afstond dan het oorspronkelijke Engelsche plan spreken wij om dezelfde reden evenmin. Zooals ook het ter elfder ure ingediende Japansche bemiddelingsvoorstel, dat wel van eenige, maar blijkbaar niet van voldoende tegemoetkoming aan Amerika getuigde, en dat trouwens ook door de Engelschen niet aanvaard is, hier buiten beschouwing kan blijven.
Wat ons vooral interesseert is n.l. niet de pogingen die, hetzij in ernst hetzij voor den schijn, gedaan zijn om een apert fiasco te vermijden, maar is dat fiasco zelf en zijn oorzaken. Gaat men die na, dan blijkt de kruiser-kwestie het eigenlijke struikelblok geweest te zijn. Het verschil in willen tusschen de Ver. Staten en Engeland, hier het grootst, bleek ook hier onoverkomelijk. Juist hieraan laat zich het best het toenemen der zeestrijdkrachten demonstreeren. Immers, de ‘kleine’ (7500 ton) kruisers, waarvoor Engeland pleitte zijn reeds van een belangrijk grooter type dan de normale kruiser uit den tijd van den wereldoorlog. Deze toch was 6000 ton met een bewapening van 6 of 5½ duims kanonnen, terwijl het 7500 tons-type van nu bewapend zal zijn met 8 duims kanonnen. Een verschil te opmerkelijker nog, wanneer men bedenkt, dat de 7500 ton van nu niet dezelfde tonnen zijn als de 6000 van vroeger, omdat de ruimte die de stookolie inneemt in die 7500 ton niet zijn begrepen. Met den vroegeren maat gemeten zijn de door Engeland gewilde 7500-
tons kruisers schepen van 10.000 ton, en de door Amerika voorgestane 10.000 tons kruisers schepen van 14.000 ton.156 Van deze laatstbedoelde schepen nu zal Amerika zonder eenigen twijfel gaan bijbouwen. Reeds nu weten de bladen te melden, dat tenminste nog 12 dezer kruisers zullen worden bijgebouwd, boven de eerste twee (van 6 reeds toegestane) die in aanbouw zijn.157
Onderdeel van de kruiserkwestie was die van hun bewapening. Als symptoom van de doorslaggevende nationale motieven echter van nauwelijks minder belang dan de kruiserkwestie zelf. Engeland had ook hier het propagandistisch voordeel van de kleinste maat te willen, nl. vasthouden aan het 6 duims-type, terwijl de Ver. Staten voor de 8 duimskanonnen pleitten. Maar waarom? Hoe grooter het kaliber der artillerie is des te moeilijker om in oorlogstijd vrachtbooten tot hulpkruisers in te richten. Vrachtbooten heeft Engeland echter veel meer dan de Ver. Staten. Vandaar de Engelsche ‘bescheidenheid’ en het Amerikaansche overvragen in deze slechts schijnbaar bijkomstige kwestie.
Wat tenslotte nog de eigenlijke conferentie betreft: er is een zeer typische tweeslachtigheid op te merken geweest in de verhouding tusschen de Ver. Staten en Engeland. De Ver. Staten waren n.l. diplomatiek kennelijk de zwakste partij. Dit is 1e uit de Japansch-Engelsche toenadering voldoende duidelijk gebleken en moet 2e hieruit worden opgemaakt, dat de Engelschen zóó hebben kunnen manoeuvreeren, dat een oppervlakkige beschouwing de schuld voor de mislukking wel aan de Ver. Staten moet wijten, wier ontoegeeflijkheid in de kruiser- en bewapeningskwestie daarom veel ‘erger’ lijkt, omdat zij voor het zwaarste type opkwamen.
De werkelijke overwinnaar is echter anderzijds even kennelijk de Ver. Staten, die immers de handen vrij gekregen hebben hun eigenlijke doel met de conferentie n.l. minstens pariteit met Engeland, toch te bereiken, zij het langs een wat duurderen weg. Deze verhouding is symptomatisch: de Engelsche diplomatie is op een punt aangeland, waar zij nog slechts den schijn redden, geen wezenlijke overwinningen meer behalen kan. De Amerikaansche macht daarentegen is op een punt aangeland, waar zij diplomatieke nederlagen velen kan, zonder zich in haar plannen ook maar eenigszins te laten storen. Dit kruispunt in de neergaande curve van Engeland en de stijgende curve van de Ver. Staten is tevens een kruispunt in de geschiedenis van Europa, voor welks geleidelijk verlies van de wereldhegemonie sinds den wereldoorlog niemand meer de oogen kan sluiten.
Bovendien, niets kan de Amerikanen dwingen, zoodra zij de pariteit met de Engelsche vloot eenmaal bereikt hebben, deze te overvleugelen. Het is daarvoor zelfs niet eens noodig vóór een eventueelen oorlog tot den bouw van een zoo reusachtige vloot over te gaan. Elke willekeurig groote vloot kan tegenwoordig tijdens een oorlog worden gebouwd. Het is alleen een kwestie van geld en technisch-organisatorische oorlogsvoorbereiding en die is in Amerika in de puntjes in orde.158 Elke willekeurige handelsstatistiek kan deze verschuiving in de economische krachten-verhouding tusschen Engeland en de Ver. Staten illustreeren.159 Van die verschuiving is in laatste instantie de mislukking der vlootconferentie van Genève de uitdrukking. En tevens weten wij - dat is het voordeel, dat ook zoo'n gebeurtenis niet nalaat af te werpen - dat wij van de Amerikaansche democratie - een-
maal de hoop van alles wat vooruitstrevend was - op het stuk der ontwapening niets, maar dan ook heelemaal niets hebben te verwachten. Integendeel. Het gewicht dezer algemeene conclusie schijnt mij groot genoeg om een poging te doen te zien of mogelijk ook van elders hulp verwacht kan worden bij de oplossing van het oorlogsvraagstuk, dat mede door het fiasco van Genève weer meer dan ooit in het middelpunt van de belangstelling staat - althans staan moest.160
Er was eens een pientere jongen, die, op de vraag wat de eenige mogelijkheid was om tot berouw te komen, met een voor zijn leeftijd ongewone dialektische denk-vaardigheid geantwoord moet hebben: een zonde begaan. Op dit dialektische standpunt staan blijkbaar ook de groote maritieme mogendheden, die op de vraag wat de eenige mogelijkheid is om tot ontwapening te geraken, wel niet met woorden, maar toch metterdaad ten antwoord gaven: bij-bouwen. Hoe is het mogelijk de dialektische interpretatie-methode van het geschiedkundig gebeuren dood te verklaren, als zij nu zelfs gebruikt wordt om geschiedenis te maken - zij het dan inderdaad een iets andere geschiedenis dan Marx, de vader dier methode, zich had voorgesteld!
Schrijver dezes wil niet voor diepzinnig doorgaan, maar zijn beter-ik kan zich anderzijds toch niet ontveinzen, dat er in de anecdote van dien jongen, die - het is misschien niet heelemáál toeval - van Amerikaanschen oorsprong is, een diepe waarheid ligt verscholen. En dat die waarheid in beteekenis eer toe- dan afneemt, wanneer men haar, zooals ik mij daareven veroorloofde, van het psychologische in het politieke overbrengt. Immers de zeer algemeene, maar dáárom nog niet onware les, die naar mijn meening uit de mislukking van de jongste vlootconferentie kan en dient te worden getrokken, is eveneens van dialektischen aard. En wel deze: dat de mislukking van deze conferentie twee dingen heeft bewezen 1e. dat in het huidig tijdsgewricht het oorlogsgevaar is gelegen in het bestaan van afzonderlijke staten met gelijke, maar daardoor juist aan elkaar vijandige doelstelling in hun buitenlandsche politiek - een doelstelling, die kort gezegd neerkomt op het verwerven van een zoo groot mogelijk aandeel in de exploitatie der wereld - en 2e. dat deze afzonderlijke staten in hun huidigen aard blijken zullen slechts te kunnen verdwijnen door het op de spits drijven van dien strijd om een zoo groot mogelijk aandeel in de exploitatie der wereld, d.w.z. door onderlinge oorlogen. Met andere woorden, dat de oorlog slechts zal verdwijnen door den oorlog, hetgeen dan tevens - daaraan is geen ontkomen - het einde beteekenen zou van wat wij gewoon zijn beschaving te noemen.
Een allersomberst vooruitzicht, zal men tegenwerpen, dat volstrekt in tegenstelling is met den, zoo niet steeds zich manifesteerende, dan toch te veronderstellen vredeswil van de massa der bevolking in die afzonderlijke staten. Ik wil daarop antwoorden, al klinkt het paradoxaal, dat ik tot mijn ‘allersomberst vooruitzicht’ juist mede gekomen ben, doordat ik van de aanwezigheid van dien wil tot vrede bij de massa overtuigd ben. Maar hoe moet ik het volstrekte falen van dien wil om tot uitdrukking te komen in de feiten anders verklaren dan door in den oorlogs‘wil’ een noodwendigheid te zien, zóó onwrikbaar, dat niet alleen de massa haar niet kan keeren, en de ‘enkelen’ die den oorlog ‘maken’ laat begaanmaar dat zelfs die ‘enkelen’ dit - daarvan ben ik ook wel overtuigd, al is het niet zoo vast - evenmin willen als de massa.
Het is misschien niet geheel onvruchtbaar op deze gedachte nog even door te gaan. Want al staat zij dan niet in direct verband met mijn onderwerp, zij hangt er toch in zóóverre ook weer ten nauwste mee samen, als mijn onderwerp het probleen ‘oorlog’ van zeer nabij raakt en alles wat, zij het nog zoo weinig, tot opheldering van dit probleem kan bijdragen, juist op het oogenblik, zooals gezegd, van het meest eminente belang moet worden geacht. Het probleem waar het hier om gaat, is echter dermate gecompliceerd, dat mijn opmer-
kingen, ook als zij juist zouden zijn, niet anders dan een voorloopig karakter kunnen dragen. Om tot een klaar althans klaarder begrip in het ‘oorlogsprobleem’ te komen, - en ik bedoel daarmee dit: hoe is het mogelijk, dat er oorlog komt, terwijl practisch gesproken niemand als hij zoo zijn krantje leest of met zijn kinderen speelt den oorlog wil - is het geloof ik noodig de vraag nog ruimer te stellen en wel zóó: hoe is het mogelijk, dat in de geschiedenis steeds wat wij nu maar zullen noemen het ‘kwade’ gebeurt, terwijl ‘de menschen’ het ‘goede’ willen? Een zeer eenvoudige en afdoende verklaring krijgt men wanneer men òf aanneemt, dat ‘de menschen’ volstrekt niet het ‘goede’, maar veeleer het ‘kwade’ willen òf dat ook in de geschiedenis steeds het ‘goede’ gebeurt. Doch het eerste ligt zoozeer buiten de onmiddellijke daagsche ervaring, dat ik die ‘oplossing’ steeds verworpen heb. Alleen het feit trouwens dat er menschen zijn die er aan twijfelen, bewijst reeds dat zij niet deugt. En het tweede is zoozeer in strijd met de uitkomsten van elk ernstig historisch onderzoek, dat wel niemand het zal durven onderschrijven. Dus wordt door die ‘goede’ menschen ‘kwade’ geschiedenis gemaakt. De menschen blijken juist andersom dan Goethe's Mephisto, beheerscht ‘von jener Kraft, die stets das Gute will, und doch das Böse schafft’.
Men kan tegenwerpen, dat de tegenstelling hier te scherp genomen is. Ik schrijf geen literatuur en wil zoo noodig mijn klassiek citaat er wel aan geven. Maar ook als men de tegenstelling minder scherp neemt, en mogelijk dus juister, blijkt dat er op zijn minst steeds een zekere discrepantie blijft tusschen de verschillende strevens der menschen en hun resultante in het historisch gebeuren. Op den weg die hun strevens afleggen van de hoofden en harten waaruit zij geboren worden naar het feit in de geschiedenis, gebeurt er iets mee en blijkbaar iets ten kwade, zoodat men kan zeggen, dat de menschen nog steeds niet hun eigen geschiedenis maken.
Ik kan mij deze verhouding tusschen ‘gedachte’ en ‘geschiedenis’ alleen maar verklaren door het eigenaardig a.h.w. abstract karakter, dat de menschelijke samenleving heeft aan genomen, sinds zij de eenvoudige voor elk lid onmiddellijk te overziene verhoudingen van laat ons b.v. zeggen den oud-Germaanschen stam-staat ontgroeid is. Kwaad, dat men bedrijft zonder de uitwerking te zien, voelt men niet als kwaad en evenmin voelt men als kwaad datgene hoe ‘kwaad’ ook op zichzelf, waarvoor men geen weerwraak heeft te vreezen. Ik mag dit misschien met een enkel voorbeeld verduidelijken. Wanneer men iemand in de gelegenheid stelt zich te voeden door de menschen die naast hem wonen te bestelen, zal hij dit tien-tegen-één niet doen. Maar geeft men hem daarentegen de kans zich te verrijken door te stelen van een onpersoonlijk lichaam als ‘de staat’ dan zal hij het - afgezien van vrees voor straf - tien-tegen-één wel doen, ofschoon hij in laatste instantie daarmee misschien evenzeer zijn buurman benadeelt. Maar dit laatste voelt hij niet, omdat hij ‘iets onpersoonlijks’ benadeelt. Zoo is het ook met den Staat. Een Franschman zal geen Duitscher dood slaan en omgekeerd, maar als Frankrijk in oorlog is met Duitschland wordt deze rem opgeheven, niet zooals men gewoonlijk zegt, omdat het oorlog is, - want dan verklaart men het verschijnsel slechts door zichzelf - maar omdat de Franschman in den Duitscher dan a.h.w. het onpersoonlijke Duitschland treft en omgekeerd. Dit ‘onpersoonlijke’, gevaarlijke, kwade, dat wegvallen van het persoonlijke verantwoordelijkheidsbesef beheerscht ook de onderlinge verhouding der Staten en hun woordvoerders of zij nu politici of maritieme experts zijn. Het zouden zeer slechte politici en zeer zonderlinge experts zijn, die tijdens een vlootconferentie aan een matroos met afgeschoten beenen en zijn schreiende moeder dachten. Maar daarmede is heelemaal niet gezegd, dat zij er eenig pleizier in zouden hebben een matroos zijn beenen af te schieten om zijn moeder aan het schreien te brengen. Het laatste zou onmenschelijk en krankzinnig zijn, het eerste is doodgewoon en alleen als men dieper nadenkt, komt het op hetzelfde neer. Dit is weer het ‘onpersoonlijke’. Reeds om dit ‘onpersoonlijke’ kan men van dien kant weinig goeds verwachten.
Maar daar komt bij de tegenwoordige Staten nog iets zeer gewichtigs bij. Zij treden slechts in naam in de plaats van de gemeenschap van hun burgers, in werkelijkheid wordt hun richting bepaald door het belang van een grootere of kleinere groep, die zich echter - vaak ook voor het eigen bewustzijn - verschuilt achter dat gevaarlijke onpersoonlijke begrip: Staat. Hierdoor kan het groepsbelang niet alleen zichzelf houden voor het staatsbelang, maar bovendien door het onpersoonlijke van het nu dubbel gevaarlijke ‘staatsbelang’ de groote massa der burgers meekrijgen om voor dat staatsbelang dingen te doen, die zij nooit gedaan zouden hebben in persoonlijke verhoudingen.
Als dit waar is, waar gaat het dan om bij het bestrijden van het oorlogsgevaar? Het gaat er om den Staat zijn onpersoonlijk karakter te ontnemen, hetgeen weer alleen mogelijk is, door alle burgers persoonlijk in dien ‘Staat’ te betrekken. De democratie dan? Neen, omdat de burgerlijke democratie, zooals wij die kennen sedert 1848 ongeveer, overvloedig bewezen heeft voor het doel, dat wij haar hier stellen, niet te deugen. Zij heeft zelfs het tegendeel uitgewerkt en de oorlogen veel algemeener en gevaarlijker gemaakt, dan in den tijd dat deze alleen een zaak waren van koningen, adel en geldschieters. Dit komt, omdat de zuiver formeele democratie van de fictie uitgaat dat de ‘Staat’ werkelijk het geheel der burgers en dus hun belang vertegenwoordigt, terwijl in werkelijkheid, zooals bekend genoeg, zich achter de staatsmacht groepsbelangen verschuilen, die, om weer op den oorlog terug te komen, daarbij wel belang hebben of meenen te hebben. Bovendien krijgt het ‘parlement’ uit den democratischen staat weer een zelfde ‘onpersoonlijk’ cachet als de ‘Staat’ zelf.
Alleen een staat dus, waarbij die groepsbelangen uitgeschakeld zijn en wiens karakter dan bovendien door onmiddellijke deelneming van alle burgers aan het staatsbestuur weer ‘ver-persoonlijkt’ is, behoeft geen oorlog te kennen (geen anderen althans dan den werkelijken verdedigingsoorlog, zoolang er naast dien ‘persoonlijken’ staat nog ‘onpersoonlijke’ staten zijn). Die staat is de socialistische staat. Wie pacifist is, zal er dus o.i. niet aan kunnen ontkomen tegelijk en zelfs in de eerste plaats socialist te zijn. Voor een socialistischen staat heeft een oorlog geen belang, omdat een socialistische staat de werkelijke vertegenwoordiging van al zijn burgers is, die elk voor zich bij een oorlog geen belang hebben.
Intusschen: het is bij lange na zoover niet en die verre, mogelijke lichtstreep verandert niets aan het ‘allersomberst vooruitzicht’ van daareven, want het ligt en licht daarachter. Voor de eerstkomende jaren houd ik het zich doorzetten van den ‘vredeswil’ der massa, juist omdat ik haar voor afhankelijk houd van den groei van het socialisme, voor onwaarschijnlijk en de waarschijnlijkheid van een tweeden wereldoorlog voor groot. Het eenige wat voorloopig gedaan kan worden is: waarschuwen, het besef bijbrengen van het opkomend gevaar en het mobiliseeren van den alleen als socialistischen wil mogelijken vredeswil - met intusschen de zeer pijnlijke, maar onafwendbare zekerheid die ik niet verzwijgen wil, dat ook deze wil zich niet zal kunnen doorzetten dan door een strijd ‘met de wapenen der barbaren.’1) Er is niets fataals in deze ontwikkeling. Of er een tweeden en derden wereldoorlog komt is daarom niet met volstrekte zekerheid te zeggen. Het hangt er geheel van af of vóór dien tijd de tegenwerkende krachten - die alleen in de volksmassaas te vinden zijn die bij een oorlog slechts te verliezen hebben - een voldoende graad van politieke rijpheid - en militaire bereidheid zullen hebben bereikt. Een politieke rijpheid, die begrijpen moet, dat alleen het socialisme of communisme den vrede kan brengen omdat het bij den oorlog geen belang heeft en een militaire bereidheid die dien vrede wil veroveren. Want nog eens en tot slot: er is niets fataals in de ontwikkeling dan dit ééne, dat de oorlog alleen overwonnen kan worden door den oorlog. Of die den oorlog overwinnende oorlog een einde zal maken aan alle beschaving, dan wel die den oorlog overwinnende burgeroorlog het beginpunt van een nieuwe beschaving zal zijn, moet de toekomst leeren.
Ver. Staten | Engeland | Japan | ||||
1922 | 1926 | 1922 | 1926 | 1922 | 1926 | |
Kruisers | 10 | 31 | 37 | 49 | 14 | 28 |
Jagers | 109 | 309 | 65 | 180 | 22 | 101 |
Onderzeeërs | 73 | 118 | 39 | 63 | 11 | 51 |