Arthur Müller Lehning
Herman Gorter
Einen neuen Stolz lehrte mich mein Ich, den lehre ich die Menschen: nicht mehr den Kopf in den Sand der himmlichen Dinge zu stecken, sondern frei ihn zu tragen, einen Erden-Knopf, der der Erde Sinn schafft.
NIETZSCHE
Er is in de nederlandsche en in de literatuur überhaupt waarschijnlijk geen tweede naam te noemen van een dichter, wiens poëzie zoozeer de onmiddellijke en volledige weerslag is geweest van geheel een leven, dan die van Herman Gorter. En daar het wezen van zijn natuur in een absolute vanzelfsprekendheid en met een onpeilbare helderheid uitging naar het Diesseitige, - wat voor velen, wier geest nog verstrikt is in abstracte dogma's van bovennatuurlijke aspiraties, met het ‘materialistische’ identiek is, - en hij naar het persoonlijke en algemeen menschelijke geluk op deze aarde heeft gestreefd, spiegelt zich in de ‘Mei’ volledig zijn zinnelijk en individueel heidendom, en getuigt ‘Pan’ van zijn socialistisch geloof, zijn socialistischen strijd, en zijn socialistisch wezen. En omdat het socialistisch ideaal, zooals ook Gorter dat verstond, en leefde, niet de geüniformeerde en geëgaliseerde massamensch is, maar het herstel van de uit de wisselwerking van individuatie en maatschappelijkheid groeiende persoonlijkheid, daarom is in ‘Pan’ ook terug te vinden wat in de ‘Mei’ tot een uiterste individualisme is vereenzijdigd en daarom is ‘Pan’ van een vollediger menschelijkheid dan de ‘Mei’. Er is hier niet slechts de muziek der goden (‘onsterfelijk en schoon, - maar die is ledig’), maar ook de strijdende en lijdende mensch.
zoo zong Gorter-Pan, toen de dichter d er ‘Verzen’, ‘moe en ziek’, van het individualisme, dat hij, als geen dichter voor hem, tot den leegen bodem had gepeild, zich weldra tot het socialisme keerde, dat tot zijn dood zijn leven heeft vervuld, en waardoor hij niet alleen het diepe geluk heeft verworven, dat nu eenmaal alleen een bovenpersoonlijk ideaal geven kan, maar dat ook dit leven tot een grootheid heeft gemaakt, die wel even zeldzaam is als zijn dichterschap, maar die tenslotte méér telt dan duizend Mei's.
Dat vrijwel zonder uitzondering de toonaangevende publistiek in dit land dit niet heeft kunnen erkennen, en hem ook na zijn dood de eer heeft onthouden, die hij tijdens zijn leven niet begeerde, dat is wellicht zijn grootste roem: want het bewijs, dat de breuk, tusschen hem, die van geen transigeeren wist, en de burgerlijke wereld volkomen, absoluut, en onherroepelijk is geweest. Het zou onredelijk zijn het anders te wenschen, want de armzaligheid die hierin tot uiting komt behoort tot die bijzondere stupiditeit, die het hedendaagsche cultureele leven in dit land kenmerkt, en die een symptoom is van het, onder het zware gewicht eener oude en te degelijke beschaving, snelle zinken van het peil eener cultuur, waarvan de pijlers zijn verteerd, - en voor de werkelijk nieuwe bouwmeesters die nieuwe grondslagen zouden kunnen leggen is blijkbaar in dit land geen plaats...
Ook de literaire critiek van vandaag weet blijkbaar nog steeds niets anders te herhalen dan wat reeds sinds lang als postulaat in de officiëele en officieuze leer- en handboeken der nederlandsche literatuur wordt verkondigd: Na de ‘Mei’ en de ‘Verzen’ ‘verzonk’ Gorter in de socialistische beweging; sinds een kwart eeuw behoorde zijn leven niet meer aan de poëzie, en daar de dichter niet vroeg genoeg is doodgegaan, kan men slechts ‘klagen over de miskenning van de eigen natuur, over de ‘wezenlooze verblindheid’ en ‘redelooze dwaasheid’ van iemand, die ‘de energie gemist heeft om voort te werken in zijn kunst’; de ‘arme Gorter’, die, verdoold in het marxisme, ‘slechts’ Pan schreef...
Dergelijke exclamaties over den ‘armen Gorter’, die door degenen worden geslaakt die hier te lande beroepsmatig, hetzij als professor, hetzij als essayist of dichter de literatuur beoefenen, getuigen niet alleen van een volslagen gebrek aan inzicht in Gorter's persoonlijkheid, maar ook van een beklagenswaardig gebrek aan eerbied voor Gorter's leven.
Men heeft, meen ik, geheel afgezien van de onjuistheid, dat Gorter in zijn poëzie de ‘juistheid’ van zijn ‘ideologie’ zou hebben willen bewijzen en afgezien van de dwaasheid, dat zijn dichterschap door zijn socialisme zou zijn gedood - niet het recht zoo over Gorter te spreken.
Een scheiding van Gorter's dichterschap en socialisme is ontoelaatbaar. Gorter was een man-uit-een-stuk. De directheid, de absoluutheid, die zijn poëzie kenmerkt, kenmerkt ook zijn revolutionairen strijd. Over zijn rol als politicus, over zijn tactische opvattingen noch over zijn invloed buiten ons land kan hier gesproken worden.
Sinds hij het socialisme als het eenig aanvaardbare ideaal had erkend, heeft hij zich onvoorwaardelijk en met zijn geheele persoonlijkheid aan dien strijd gegeven. Naast Domela Nieuwenhuis, den revolutionairen wekker van het nederlandsche proletariaat, naast den politieken organisator van het reformistische, verpolitiekte, socialisme, Troelstra, behoort hij tot de vier groote historische figuren van het socialisme in dit land. In zoo verre het socialisme de cultureele beweging is die ernaar streeft de verloren samenhangen en het verbroken evenwicht tusschen het individu en de maatschappij, de verhouding tusschen de persoonlijkheid en de gemeenschap, te herstellen, in zoo verre is Gorter als geen ander de verpersoonlijking van dit socialisme geweest, en de socialistische strijd viel samen met zijn allerpersoonlijksten strijd. Sinds het socialisme Gorter's geloof en wereldbeschouwing werd, heeft hij zijn persoonlijkheid ingezet voor zijn ideaal, met een volstrektheid en een onvoorwaardelijkheid, die voortvloeiden uit de kern van zijn wezen. Zijn socialisme is niet een noodsprong geweest om zich te redden uit een onhoudbaar individualisme, maar de noodzakelijkheid van de hartstocht en de wijdheid van een leven, dat zich niet beperken kon tot het ideaal van het individueel zinnelijk geluk van zijn jeugd.
Zijn socialisme en zijn dichterschap zijn twee kanten van hetzelfde streven naar een eenheid, dat onmiddellijk voortvloeide uit de bron van zijn wezen, en die hij niet als gedroomd ideaal, maar als een realiteit wilde beleven. Dat dit streven om de eenheid van zijn persoonlijkheid en het ideaal der gemeenschap tot een conflict moest leiden, spreekt vanzelf, bij een persoonlijkheid als Gorter en in een tijd als de onze. Maar dit conflict heeft zich niet verdiept tot en kwam niet voort uit een breuk in eigen ziel. Het verlangen naar de ideale gemeenschap is bij hem niet geworden tot een heimwee achter de sterren, zijn strijd was niet een tragisch dennoch, maar een heroïsch willen, en zijn socialistische poëzie geeft dan ook niet de tragiek van eigen innerlijke verscheurdheid, maar het heroïsme van een strijdend leven. Gorter's poëzie is geen vlucht geweest uit de werkelijkheid: zij was niet slechts de grootsche visie van het toekomstideaal, zooals het in hem was geboren, maar ook de weerslag van de realiteit waarnaar hij streefde en waarvoor hij leefde. Daarom is Gorters poëzie het eenige voorbeeld van socialistische dichtkunst in ons land, dat dien naam verdient.
Men moet aannemen, dat degenen, die vreemd of vijandig staan tegenover een bepaalde wereldbeschouwing, minder openstaan voor een kunst, die deze vertolkt. Het is waarschijnlijk, dat de onredelijke en vijandige afkeer van Gorter's poëzie in de eerste plaats haar karakter geldt en dat eenvoudig degenen, die psychisch en mentaal de daarin weergegeven wereldbeschouwing afwijzen, de grootheid en de schoonheid ervan niet kunnen benaderen.
De afkeer van dit geweldige socialistische epos is zelfs zoover gegaan dat men enkele der schoonste gedichten, die de nederlandsche taal rijk is, gemeten aan de maatstaf van de poésie pure, niet kent, niet ‘enkele regels of een beeld’, zooals de reeds hierboven geciteerde professor in de literatuurgeschiedenis meent, maar geheele verzen en pagina's, die, zelfs met den poëtischen maatstaf der ‘Verzen’ gemeten, een derde bundel van een ‘School der Poëzie’ zouden kunnen vullen. Degenen, die zweren bij de poésie pure en meenen, dat de begenadigde dichter, die het schoonste natuurgedicht schreef in onze taal, gestorven is sinds hij de beklagenswaardige propagandist is geworden van een dwaas ideaal, degenen, voor wie de poëzie, wier poëzie, de levenslange retraite is van hun leven, zullen nooit begrijpen, dat de vlam van Gorter's dichterschap nimmer is gedoofd, maar geworden is tot de vlam van dit leven zelf, dat het helderste licht geweest is,
dat over dit land heeft gestraald.
Gorter's tijd is nog niet gekomen. Eerst een generatie die de revolutie aan zichzelf heeft voltrokken, zal den grooten revolutionairen mensch, die Gorter was, kunnen erkennen, zijn poëzie en zijn socialisme die één waren in zijn leven, begrijpen.
Dan eerst zal hij ook waarlijk, en als géén dichter vóór hem, worden geëerd.
BRANCOUSI
L'ENFANT PRODIGUE BOIS 1915