1 Januari - Februari 1948
ter Inleiding
Aan onze letteren vreet een nieuwe kwaal, die klaarblijkelijk de plaats heeft ingenomen van de vooroorlogse halfzachtheid. Men verbergt een armzalig infantilisme achter een krampachtige comedie van volwassenheid, men schaamt zich voor gevoel en discretie. In luidheid, grofheid en half-intelligentie ontluikt de nieuwe halfhardheid, die niet eens een half-echtheid is. Daarnaast woekert nog steeds een onstuitbare locale lyriek, een min of meer geslaagde folklore-literatuur, waarin ieder besef van West-Europese en andere saamhorigheid verdwijnt.
Deze kwalen zijn gevaarlijk omdat geen competente critiek gereed staat, die hen van gezondheid kan onderscheiden. Na de dood van Ter Braak, Marsman en Du Perron is in ons land een aantal van hun leeftijdgenoten van de tweede rang de critische lakens gaan uitdelen. Reeds zwak van nature bleken zij niet opgewassen tegen de eisen des tijds. Oorlog en bezetting riepen een horde van jonge schrijvers in het leven, die gezworen hebben, ‘zich aan de letteren te wijden’. Deze nobele formule betekent meestal ook, dat zij van de letteren willen leven. Maar bij de schaarste van het aanwezige talent moet men zich helaas afvragen of de letteren wel van hen kunnen leven, en de enkele begaafden zijn dikwijls geneigd hun onafhankelijkheid te verkopen voor een voorbarig succes.
Hoe kan het anders, dan dat onder deze omstandigheden ieder besef van rang en verhoudingen verdwijnt?
‘R. Blijstra is eigenlijk van dezelfde orde als E. du Perron’, verzekert ons de critiek. ‘Ter Braak maakt zich op een gemakkelijke manier van allerlei onaangename verantwoordelijkheden af’, schrijft een jeugdige gewichtigdoener. ‘Anna Blaman staat op Europees peil’ en ‘Gerard den Brabander is niet minder dan geniaal’, wordt ons meegedeeld. Een voorlichter die uitmunt in het schrijven van literaire beursoverzichten juicht: ‘Wij kunnen ons alleen maar verheugen over een zo rijke letterkunde in een zo klein land’, enzovoort. Het is alles klinkklare onzin. Het zijn oordelen, die slechts denkbaar zijn in een atmosfeer van literaire inteelt, zoals men alleen op zéér afgelegen eilanden verwachten zou. Men ontmoet bij ons overal dezelfde neuzen onder dezelfde voorhoofden, men herkent
telkens dezelfde sonnetten en in hetzelfde realisme van de minuscule feitjes krioelen kuddes van kleine vestdijkjes, die de talenten van de meester helaas niet hebben geërfd. Ook de literaire vanmeegerens vormen een zich onder elkaar voorttelend geslacht, dat nog steeds hier en daar in het geldzuchtig land als ‘geniaal’ te boek staat.
Neen, het is noodzakelijk, om, onafhankelijk van de cijfers en de prijsjes, die de bovenmeesters hebben uit te delen een paar dingen duidelijk te zeggen: dat het letterkundig oordeel van de kleine remplaçanten volkomen waardeloos is, terwijl ook een groot schrijver onzeker kan zijn, als hij zich te gemakkelijk door jongelieden laat inpalmen of intimideren; dat vele jonge auteurs hardnekkige pogingen doen om te lijken wat zij niet zijn; en dat gebrek aan aandacht voor wat buiten het Nederlandse taalgebied gebeurt de maatstaven verzwakt en de ontwikkeling remt.
Wij hebben niet de illusie dat wij er veel aan kunnen veranderen, Wij hebben niet de pretentie de zieke letteren te saneren. Wij willen alleen voor onszelf, en onze eigen klandizie, de maatstaven aanleggen die wij voor de juiste houden. Dat wij meer aandacht zullen besteden aan de buitenlandse dan aan de Nederlandse literatuur is daarvan de consequentie.
En onze maatschappelijke verantwoordelijkheid? Och, is daar vandaag nog iemand tegen? Wij zouden ons in dat opzicht alleen nader moeten verklaren voor hen, die menen dat onze ‘libertinage’ de ernst uitsluit. Zij sluit slechts uit de ernst als program, de ernst die de schrijver een maatschappelijk engagement oplegt, ook als zijn temperament er niet toe drijft. Escapisme? Dit woord betekent niets zolang niet vaststaat waar het eigenlijke gevaar dreigt. De vlucht in de politiek kan even verwerpelijk zijn als die in de poëzie.
Dit zijn slechts enkele van de gedachten, die tot de oprichting van dit tijdschrift hebben geleid. Het is overigens ontsproten uit zoveel verschillende overwegingen, die overeenkomen met gedeeltelijk ons zelf nog onbekende wensen, smaken en instincten, dat wij juist een heel tijdschrift menen nodig te hebben, om een en ander onder woorden te brengen. Waarom dan proberen dat alles in een ‘inleiding’ af te doen? Ook wij zijn ons in deze donkere drang van de rechte weg natuurlijk wel bewust. En die rechte weg voert in de Nederlandse letteren nu eenmaal altijd naar het proclameren van beginselen in het trotse besef, dat daarmee een Nieuwe Richting onder klokgelui ‘begint’....
Wij zien die weg wel liggen, maar wij slaan hem niet in.
In plaats daarvan volstaan wij met de aankondiging van dit - wellicht doelloze - experiment: een libertinage met de letteren; met de letteren van onze voorkeur, van onze verliefdheid.