[p. 1]

Boorman en Laarmans
Bij wijze van inleiding

De lezer van dit boek zal zich herinneren, dat Willem Elsschot, die na een ongeveer tienjarige periode van zwijgen weer tot schrijven kwam, zijn nieuwe creatieve tijdvak inluidde met den roman Kaas, waarvan de hoofdpersoon (de mislukte kaashandelaar) denzelfden naam droeg als de tweede hoofdpersoon uit zijn vroegere werk Lijmen: Frans Laarman. In Lijmen was deze Laarmans de secretaris van den eersten hoofdpersoon. Boorman, een ‘zwendelaar’ en gros, die echter tevens een heerscher is door de domheid der menschen, die hij met zijn ‘Wereldtijdschrift’ exploiteert. Wie op den toon van dat verhaal let, merkt dadelijk, dat de auteur zich hier deels indentificeert met dezen Boorman, deels met diens werktuig (aanvankelijk slachtoffer, later medeplichtige) Laarmans; en tenslotte gaat Boorman ‘stil leven’,

[p. 2]

zoodat de eerst zoo idealistische en schuchtere Laarmans in zijn plaats moet treden en zelf opper-lijmer wordt. Elsschot laat ons dus de tragedie, tevens de comedie, van het onvoldragen idealisme meemaken; de baardige Flamingant met zijn onverteerde principes laat dien baard, teeken van de idealistische levenshouding, afscheren en wordt door Boorman gepromoveerd tot een exploitant van andere idealisten.

Deze ontwikkeling werd in de latere boeken, geschreven na zijn tienjarige periode van zwijgen, niet voortgezet; er bleef een lacune tusschen het slot van Lijmen en het begin van Kaas. De hoofdpersoon Frans Laarmans vond men achtereenvolgens in Kaas, in Tsjip, en laatstelijk in Pensioen wel terug, maar nu zonder Boorman, en ook zonder motiveering, waarom hij Boorman was kwijtgeraakt. Men moest daaruit concludeeren, dat Elsschot van zijn zelf-identificatie met dien Boorman afstand had gedaan en zich tevreden had gesteld met den zwakkeren, maar ook meer menschelijken Laarmans,die inmiddels familievader is geworden en met zijn vrouw beraadslaagt over de dingen, die hem te doen

[p. 3]

staan. Men zou over de verhouding van Laarmans tot zijn vrouw (mengsel van een keukensloof en een ‘biechtmoeder’) een afzonderlijke studie kunnen schrijven; Elsschot, de scepticus, geeft in deze verhouding zoowel de burgerlijke regelmatigheid van het getrouwde bestaan als de waardevolle huwelijks-kameraadschap, die zulk een bestaan begeleidt; de vrouw is in vele opzichten de meerdere van haar min of meer gedomesticeerden, in zijn gevoelsleven onzekeren, maar bijwijlen toch zijn autoriteit weer manifesteerenden Laarmans; zij heeft het vrouwelijk-intuïtieve op hem voor, maar omdat zij, als huisvrouw, niet de maatschappelijke perikelen van haar man behoeft te doorstaan, komt er, zoowel in Kaas als in Tsjip, toch altijd een moment, dat Laarmans weer volkomen op zichzelf is aangewezen. Immers: zijn vrouw is geen Boorman, die aan zijn leven een nieuwen, grooteren inhoud zou kunnen geven; zij conspireert ook met de familieleden, die somtijds als een leger van zelfverzekerden op den door zijn scepticisme onzekeren Laarmans aandringen; en dat niet uit boosaardigheid, maar omdat zij van

[p. 4]

haar echtgenoot dezelfde flinkheid en doortastendheid zou willen zien.

Kortom: mevrouw Laarmans en de familieleden achter haar als plaatsvervangers van den verdwenen Boorman zijn het duidelijkste symbool van de verandering in Elsschots stijl. Tot verdriet, in zekeren zin, van sommige lezers, waartoe ook schrijver dezes behoort, die in Boorman een andere mogelijkheid van den schrijver meenden te ontdekken. In Boorman steeg Elsschot eens boven zichzelf uit; verlengt men de strekking van deze figuur in een denkbeeldige ruimte, dan doemt een drama op, waarvan in Kaas en Tsjip geen sprake meer is: het drama of de ‘idee’ van een reclameleven in woorden, dat bij machte is het leven van het gevoel (Laarmans gedurende zijn idealistische baard-periode) geheel te vervangen; het drama of de ‘idee’ van het Wereldtijdschrift door Boorman geredigeerd, dat de wereld van eerlijke en oneerlijke phrasen beheerscht door een scholastiek systeem van bonnetjes en paragraphen, waarin alle halfslachtige verhoudingen tusschen menschen zijn opgeheven of opgelost. Boorman verschijnt ons hier als de Anti-

[p. 5]

christ en immoralist, als de schepper en exploitant van dit systeem; Laarmans verschijnt als zijn aartsengel, die door de eerst uiterlijke, later steeds innerlijker verplichting aan dat systeem wordt meegesleept en omgeroerd. Laarmans wordt zelf ook een demon, en de ‘ik’, aan wien hij zijn bevindingen met den Grootmeester biecht, neemt op de laatste bladzijde van Lijmen voor dit demonische wezen de vlucht. ‘Ik sidderde onder ziin (Laarmans') aanraking’ staat er, ‘sprong overeind, stiet hem met geweld van mij af, en vluchtte de trap af en het huis uit.’ Zoo vluchtte, schijnt het, Elsschot zelf voor zijn demonische Boorman-idee, die hij in Laarmans vleesch had laten worden.... om echter na tien jaar zwijgen terug te keeren met een anderen, bescheidener Laarmans. Wat was er inmiddels met dezen Laarmans gebeurd, dat hij zoo kon veranderen?

 

In dit boek Het Been, dat de onthulling brengt, is Boorman herrezen; opnieuw ziet men hem domineeren over zijn satelliet Laarmans, na een schijnbare nederlaag; hij verlaat zijn rustend leven, aan-

[p. 6]

vankelijk door een toeval van het gevoel, dat hem de buurt brengt van degenen, die hij altijd beheerschte door zijn Wereldtijdschrift. Dit toeval heet: het been. De dood van zijn vrouw heeft Boorman rijp gemaakt voor een ‘goede daad’; een handeling, die tot op zekere hoogte buiten zijn gebied ligt (het gebied van den zwakkeren Laarmans van Kaas en Tsjip), maar die hem toch weer met een ongemeen verrassenden draai in de armen voert van zijn ahasverische noodlot. Boorman ontmoet (dit tot beter begrip van zaken voor hen, die Lijmen nog niet lazen) moeder Lauwereyssen, zijn voornaamste slachtoffer in dien roman, destijds door hem opgescheept met duizenden exemplaren van het demonische tijdschrift en toen bovendien eigenaarster van een ontstoken been. Haar vroegere belager ontdekt nu, dat zij dit been voor een houten dito heeft moeten verruilen, en in zijn ‘toestand van genade’ (de verweeking door den dood van zijn vrouw ontstaan) komt iets over hem dat men ‘berouw’ zou kunnen noemen. Boorman zou echter geen Boorman zijn, wanneer zijn machtige geest op dit ‘be-

[p. 7]

rouw’ niet zijn eigen stempel ging drukken. Terwijl aanvankelijk dit ‘berouw’ hem lijkt te gaan exploiteeren, wordt hij het langzamerhand, die toch weer het ‘berouw’ exploiteert! Er komt een zakelijk en sportief element in zijn zondaarsonderneming, dat de eigenlijke waarde bepaalt van de handelingen, voortvloeiend uit het ‘berouw’-initiatief; zoodoende komt het ‘berouw’ steeds meer op den achtergrond, en wordt Boorman steeds meer de oude, de heerscher. Zijn ‘idee’ is machtiger dan hijzelf, die zich verbeeld had te kunnen gaan rusten; aan het slot van dit boek is Laarmans, zijn aartsengel, gevlucht naar de oorden van Kaas en Tsjip, en staat de immoralist Boorman weer in zijn volle importantie voor ons.

Het Been vormt een onverbrekelijke eenheid met Lijmen; het geeft echter tevens opheldring over de Laarmansfiguur uit de romans, die tusschen deze beide boeken liggen; het geeft de geschiedenis van Laarmans' terugkeer tot een bescheiden leven, doordat hij zijn demonische rol weer overdoet aan zijn schepper. Het Been laat zien, hoe de menschelijke zwak-

[p. 8]

heid, de barmhartigheid, Boorman slechts incidenteel aantast om hem in wezen onaangetast te laten, terwijl de van nature zwakke Laarmans, die zich buiten deze bevlieging wilde houden, er door op de vlucht wordt gedreven naar de bescheidener regionen waar hij eigenlijk thuishoort. Hij kan zich nu desnoods snikkend bij zijn vrouw gaan vervoegen en zich tot kaashandel laten verleiden; Boorman echter moet verder, zijn noodlot tegemoet, lijmend, tot het einde der dagen.

 

MENNO TER BRAAK