Couperus de leesbare

Het heeft mij in den laatsten tijd meermalen getroffen, dat er twee klassen van auteurs zijn; zij, die men dadelijk zonder commentaar leest, en zij, die ondanks alle commentaren toch altijd onleesbaar blijven. Natuurlijk behooren tot de eerste kategorie ook de auteurs van alle Schund en prullaria, die er op de wereld worden gefabriekt; des te grooter eer, als men tot de eerste kategorie behoort en niet tot de Schund en de prullaria. De leesbare schrijvers hebben dit op de onleesbare voor, dat zij zonder omwegen te benaderen zijn; zonder aanspraak te maken op een vulgaire populariteit, kunnen zij voor veel menschen iets beteekenen, die aan de onleesbare auteurs alleen hun onbegrensden eerbied kwijt kunnen.

Couperus behoort voor mij tot die begenadigde eerste klasse. Ik las hem op het Gymnasium en ik lees hem nog; met andere reacties ongetwijfeld, maar met hetzelfde genot. Misschien kan ik bij deze sympathieke hommage aan Couperus niet beter doen dan eenige regels citeeren, die ik in 1927 aan dezen leesbare wijdde en die voor mijn gevoel het beste uitdrukken, wat Couperus voor mij beteekende en nog beteekent.

Couperus was een intens, verterend oprecht levensdilettant. Dat hij een groot dilettant was, bewees hij door de dingen te kneden naar zijn begeerte. Hij nam de dingen om hun eigen (zijn eigen) afzonderlijke geheimen, de geheimen der oppervlakte. Als een intens tourist reisde hij tusschen de phaenomena en hij berustte er gemakkelijk in, dat zij geen raadsel op losten. Ook zonder zijn genietingen in een metaphysischen phalanx te scharen, ook zonder uit de bekoring zijner ‘kleine wijsheden’ een corpulente groote Wijsheid te formeeren, overviel hij de wereld; en de wereld overviel hem als een blijde boodschap, van tallooze afzonderlijke heilsfeiten. Wèl is de verschijning hem doelgeweest, wèl wijsgeerde hij slechts om de rest van een sociaal geweten tegenover zichzelf te verontschuldigen; maar in alles, wat hij schreef, was hij de heerscher over zijn dilettantisme. Nooit, zelfs niet in zijn vluchtigst werk, verliet hem dit argeloos meesterschap; Daarmee kon hij, welverzorgde faun, de onwillekeurige apostel worden van een horatiaansch, betoomd epicurisme en zijn talent aan de oppervlakte te wijden zonder zelf in oppervlakkigheid verloren te gaan.

Het is beter het leven te zien als een intense rooftocht op schoonheid dan als een aaneenschakeling van gematigde, onbegrepen deugden. Het is schooner de dingen in picturale wanorde te laten liggen en iedere afzonderlijkheid met nieuwe verrukking te ontmoeten dan oud te worden over een dorre verzekerdheid. Het is, in één woord, moeielijker een meesterlijk dilettant te zijn dan een erfelijk belast geloovige...

Couperus, de dilettant, was gepassionneerd verliefd op de dingen. Zijn verliefdheid onderscheidt zich van een groote liefde door een eenzijdige voorkeur voor het aesthetische, door een zekere onverschilligheid voor de objecten, als zij maar aanleiding kunnen zijn tot een schoone emotie. Eline Vere en Iskander heeft hij met eenzelfde toewijding kunnen oproepen, om de morbide schoonheid van hun ondergang. Maar van de banale verliefdheid onderscheidt dit glimlachend omgaan met 't begeerde zich door een bezonken originaliteit. Iedere sensueele roes waarin deze luchthartige gelukkig was, wordt getemperd in een poëtisch scepticisme, dat zich den korten duur en het vormlooze van elk gevoel zeer bewust is en in een weemoedige ironie een tegenwicht zoekt. De panische verliefdheden van Couperus werden daarom zelden tot een sterke liefde; zij bleven intense herinneringen aan schoone oogenblikken.

Verliefd en heidensch, bijna zonder gewicht zijn deze wereldwijze arabesken; speelsch-romantische verkenningen, maar van een romantische natuur, die de zonde der romantiek onmiddellijk boet in een wetend peccavi, die de wreede grenzen van de heidensche vreugde lijfelijk heeft ervaren. Tegen den schoolmeesterlijken regel in vertaalde de jeugdige Couperus eens het ‘Carpe diem’ door ‘Pluk den Dag’; maar hij heeft gezien, dat de dag vaak voorbij is, wanneer die waarheid wordt geopenbaard. Hij heeft begrepen, dat ontdekkingen onbevredigd laten; en naast zijn prachtige Imperia-fantazieën, zijn ‘Oude Trofime’, zijn ‘Bébert le Boucher en André le Pêcheur’, al dit elegante, breekbare proza, schreef hij de half gelukkige, half ontgoochelde ‘Begeertes naar kleine Wijsheden.’ Hier ligt de gansche oprechtheid van dit verliefd heidendom open; hier heeft ook de coquetterie van den dassenspecialist zich teruggetrokken en zingt alleen het schoonheidsdronken geluk van het leven, dat geen zwaarwichtige namen geeft; maar hier ook bevangt den verliefde de vrees voor de naderende vervreemding, den heiden de ontzetting over ouderdom en dood. Want deze intensiteit kan geen vrede vinden; zij wordt gebluscht in melancholie......

De intense dilettant is. om de tragiek van zijn einde, een zonderlinge heros, die een geheelen mensch en een bezeten leven inzet voor de schoonheid der afzonderlijke dingen: een leven, dat niet anders dan een heldere, snel in edele, lichte asch ondergaande vlam kan zijn.

Rotterdam, 1927 - 28 Mei 1931.