De Film en haar Publiek

De tijd, dat een fatsoenlijk mensch naar de bioscoop ging met een heimelijk gevoel van schaamte tegenover zijn fatsoenlijke medemenschen, is nog niet zoo lang voorbij, of wij weten er nog herinneringen aan op te halen. Er was iets zeer romantisch en onofficieels in, in dat savoureeren van een doorrookte sfeer, zooals men zich die alleen kan denken in een enge pijpenla, waar ventilatie een onbekende luxe was, terwijl juffrouwen met eau-de-cologne-spuiten nog moesten worden uitgevonden.

Men herinnert zich niet zonder weemoed een auto-piano, die één deuntje voor den komischen twee-acter en één fantaisie de l'opéra of ouverture voor het drama kon produceeren; men herinnert zich eveneens, als men eenige routine heeft gehad in dat middeleeuwsche bioscoopbezoek, den explicateur, wiens moeilijke taak het was de ‘eindjes bij elkaar te houden’. De explicateur (die nog een wonderlijke opstanding heeft beleefd door het ‘sprekende’ journaal van onzen tijd) was in die oerperiode van de filmtechniek de man, die logisch rechtvaardigde, wat men aan flakkerende, half-onzichtbare en meestal op zichzelf volkomen onbegrijpelijke beeldreeksen op het witte doek aan zich voorbij zag vliegen; hij schiep de orde in den chaos, waaraan de toeschouwer behoefte had, hij ontzag zich ook allerminst zoo nu en dan eens op het drama vooruit te loopen, de intrigue met zijn eigen opvattingen insinueerend te doorspekken en desnoods de tragische helden met zijn explicateurs-moraal op de vingers te tikken. In die dagen was de explicateur min of meer de regisseur; wat de cameramannen ons voorzetten, was zonder hem voorloopig abracadabra.

Inderdaad, die tijd is lang vervlogen. De bioscoop is ingelijfd onder de zeer gangbare en zelfs zeer in trek zijnde vormen van beschaafd vermaak en officieele kunst; de openbare meening verzet zich niet langer tegen de eens zoo revolutionnair klinkende leuzen der eerste ‘cineasten’; er is wellicht eenige moed voor noodig om zich gewoon te amuseeren bij een film, die men door de filmdeskundigen hoort aankondigen als een groot kunstwerk. Er is ten behoeve van het aanzien der filmkunst een bepaald jargon geschapen, dat men in alle filmrubrieken van dag- en weekbladen, die zich cultureel meenen te moeten respecteeren, geregeld aantreft; zooals er een geheime taal is voor de muziekcritici en de verslaggevers van schilderijen-tentoonstellingen, zoo is er ook een bepaald dialect, waarin de menschen, ‘die verstand hebben van de film’, elkaar met een glimlach op de deskundige lippen toespreken. Wij hebben tegenwoordig speciale filmtheaters, die men scherp gelieve te onderscheiden van de bioscooptheaters, n.l. ‘De Uitkijk’ te Amsterdam, de ‘Studio 32’ te Rotterdam; er is een bepaald publiek, dat zich speciaal voor de ‘haute couture’ der filmproductie interesseert en dat men eveneens scherp gelieve te onderscheiden van het gewone bioscooppubliek, dat naar de arena gaat om zich, naast het dagelijksch brood, ook van spelen te voorzien; kortom, wij hebben in de laatste vijf jaar geleerd, dat de film zich uitstekend leent voor allerlei cultureele prestaties en wij hebben in diezelfde vijf jaar energieke pogingen gedaan om waardige filmtoeschouwers te worden.

Ik zal de laatste zijn, om een dergelijke ontwikkeling te betreuren en b.v. het werk van de onlangs opgeheven Nederlandsche Filmliga belachelijk te vinden. Dit ontwikkelingsproces van oerfilm tot filmkunst weerspiegelt in het klein en binnen een tijdsverloop van een merkwaardig gering aantal jaren het ontwikkelingsproces van alle dingen, die men pleegt samen te vatten in het woord ‘beschaving’ of ‘cultuur’; en wie zulk een verloop eigenmachtig tracht te stuiten of uit sentimentaliteit aan het oude vasthoudt, is de gelijke van Don Quichote. De herinnering aan de pijpenla van vroeger is niet bedoeld als een opwekking tot terugkeer naar de banaliteit van de operettefilm of de valsche romantiek van het ‘happy end’; die herinnering is mij slechts dierbaar tegenover het artistieke snobisme, dat langzamerhand een bedreiging wordt voor iedereen, die zich onbevangen op het verschijnsel film wil instellen. Het nieuwe filmpubliek, dat door toedoen van de Filmliga en de onder haar invloed ontstane filmcritiek tot een beter inzicht in de mogelijkheden der filmkunst is gebracht, moge zich voor één ding hoeden: namelijk het verloren gaan van den humor. Ik ken tegenwoordig menschen, wier humor plotseling eindigt, als zij over ‘montage’, ‘filmrijm’, ‘cinegraphisch rhythme’ en andere geheimen hooren spreken; menschen, die zelfs voor een ganschen avond verveling niet terugdeinzen, als zij maar van hun filmcriticus hebben gehoord, dat zij zich bij een kunst-product zitten te vervelen; menschen, die niet meer kunnen lachen om Marlene Dietrich, als zij, aan het slot van de film ‘Marokko’, zonder schoenen en zonder thermosflesch, de woestijn in gaat; want de film ‘Marokko’ is door de deskundigen tot filmkunst geproclameerd en dus onschendbaar geworden. In het gezelschap van zulke menschen zou ik de overwinningen van de Filmliga kunnen vervloeken; hoe meer men een dergelijk snobisme in de hand werkt, hoe grooter het heimwee wordt naar de onofficieele rookholen van weleer.

Onlangs zag ik in een filmjournaal, dat niets met de officieele filmkunst uitstaande had, een ook volstrekt niet kunstzinnige opname van den vlieger de Pinedo, die zijn toestel niet van den grond kon krijgen, dadelijk na den start omsloeg en met het vliegtuig verbrandde; de camera, onverbiddelijk reproduceerend, liet ons eerst den vlieger vóór het opstijgen zien, goedsmoeds, met die ietwat geënscèneerde bluf van het gefilmde afscheid, daarna den ren van het toestel over het veld, vervolgens even onverbidelijk de katastrofe, de vlammenzee, den jammerlijken dood. Wij, in de zaal, wisten uit de bladen hoe de afloop zou zijn; maar de adieu wuivende vlieger op het doek wist het niet, hij glimlachte ons beleefd en zelfverzekerd toe, hij stapte in, alsof hij het volgende oogenblik vrij en heerlijk in de lucht zou zweven. Er was in die situatie iets zoo beklemmends (men kan hier gerust zeggen tragisch), dat mij, die het slot van ‘Marokko’ niet zonder lachen kon ondergaan, alle humor verging; de onartistieke en door geen enkel opzettelijk kunsteffect bedoelde ernst was hier reëel aanwezig, terwijl het toch mààr een journaal was, meer niet......

Als het om dèzen ernst gaat, zal de toeschouwer volkomen spontaan en natuurlijk met ernst reageeren, en de criticus zal hem bijvallen. Maar laten wij in vredesnaam den smaak voor het amusement niet verliezen door het op te offeren aan een valsch respect voor vaktermen én duistere woorden; want de ware ernst zou er...... ernstig door geschaad worden!

 

PALMSTRÖM.