Inleiding

In zijn dit jaar verschenen boek Multatuli en de Zijnen heeft Dr. Julius Pée een aantal documenten gepubliceerd, die nieuw licht hebben gebracht in de verhouding tusschen Multatuli en zijn zoon Eduard, den ‘kleinen Max’ uit den Havelaar. Het zijn voornamelijk de brieven van Multatuli aan zijn uitgever Funke, die in dit opzicht van zeer veel belang zijn. Dr. Pée, die een vurig Multatuliaan is, heeft door deze publicatie Multatuli willen zuiveren van den blaam, die zoowel door Eduard als Nonni op de reputatie van Douwes Dekker als vader geworpen is; hoewel hij zich door zijn gebrek aan psychologische subtiliteit meermalen, wat zijn conclusies betreft, tot min of meer melodramatisch overdrijven laat verleiden, is hij er toch zeker in geslaagd aan te toonen, dat Multatuli zijn kinderen niet in den steek heeft gelaten en dat ‘Edu’ in zijn uitlatingen over zijn vader een gebrek aan goeden smaak heeft getoond, dat door de situatie misschien verklaarbaar is, maar daarom nog niet voor zijn karakter pleit. Op pag. 255 van zijn boek schrijft Pée: ‘Waren nu de letteren van de dichter aan Funke bij een verhuizing bij voorbeeld verloren gegaan of door een brand vernietigd geworden, dan zouden de kankerende kinderen alleen aan het woord zijn gebleven.’

Deze veronderstelling, die blijkens de hier volgende correspondentie onjuist is, aangezien Pée over de belangrijkste bron voor de kennis van deze verhouding niet kon beschikken, heeft de weduwe van ‘Edu’, mevr. Douwes Dekker-Post van Leggeloo, aanleiding gegeven in Het Vaderland van 21 April j.l. de voorstelling van zaken, door Multatuli in zijn brieven aan Funke gegeven, als valsch te qualificeeren; Multatuli zou, volgens haar, in zijn karakterteekening van zijn zoon alleen gedreven zijn door zijn neiging zich te rechtvaardigen; en het ontbreekt bij mevr. Douwes Dekker niet aan pogingen, om de figuur van Eduard te idealiseeren ten koste van den boozen vader. (Men vergelijke, behalve het reeds genoemde artikel van mevr. Douwes Dekker, de repliek van dr. Pée in het avondblad van 1 Mei j.l., mijn naschriften bij beide stukken en mijn artikel over deze onbekende correspondentie in Het Vad. van 31 Mei j.1.)

Door een toeval ben ik op het spoor gekomen van de hier gepubliceerde briefwisseling tusschen Multatuli en den heer J. van der Hoeven, een van zijn Rotterdamsche vrienden; door de welwillendheid van den eigenaar der brieven, den heer J.H. van der Hoeven te Hilversum (zoon van den geadresseerde), auteur van eenige boekjes over Nederlandsch en Fransch tooneel, en door de bemiddeling van den romanschrijver Cor Bruyn aldaar, aan wiens speurzin ik tevens eenige belangrijke informaties dank, ben ik thans in staat deze correspondentie in haar geheel af te drukken.

Zonder twijfel levert zij het bewijs, dat Multatuli in zijn brieven aan Funke wel degelijk op grond van bezwarend materiaal heeft geoordeeld over het karakter van zijn zoon; want het gaat hier over bepaalde feiten, die men niet uit een z.g. subjectieve visie van Multatuli kan verklaren, omdat zij, voor een deel, hemzelf worden meegedeeld door anderen! Bovendien blijkt uit eenige brieven, dat Multatuli ‘Edu’ geregeld ondersteund heeft (hetgeen uitlatingen aan Funke bevestigt), terwijl ‘Edu’ van die ondersteuning misbruik heeft gemaakt. De episode, die in deze briefwisseling wordt belicht via Van der Hoeven, ontbreekt in het boek van Pée vrijwel geheel. Hij noteert, dat ‘de brave Edu’, na bij het Museum van Plastische Leermiddelen te Rotterdam te zijn geëmployeerd (brief aan Funke van 1 Aug. 1879), ‘het niet lang te Rotterdam uithield’ (p. 277); van 6 Nov. 1880 is er dan weer een brief aan Funke, waarin Multatuli schrijft; ‘Ook Eduard is te Padua. Wat hij daar uitvoert, weet ik niet. Ook van hem heb ik, na jarenlang toegevend geduld, de handen afgetrokken.’ Tusschen deze twee brieven aan Funke in speelt zich het drama af, dat de correspondentie met Van der Hoeven onthult. Eduard blijkt, na in diverse minder frissche zaakjes gewikkeld te zijn geweest, met een bedrag van f 500 spoorloos verdwenen te zijn, tot hij eindelijk te Padua opduikt. Hij is tot 1891 in Italië gebleven, en daarna naar Holland teruggekeerd. (Pée, t.a.p., p. 339 v.v.)

De geadresseerde, J. van der Hoeven (1851-1882), is blijkens deze brieven intiem met Multatuli bevriend geweest; volgens inlichting van zijn zoon maakte hij aan Multatuli het geld over van het genootschap Tandem, waarover hier ook tweemaal gesproken wordt; het kasboek van die administratie moet nog bestaan. Van der Hoeven, later geassocieerd met Buys, was kunsthandelaar, boekhandelaar en uitgever; het Museum van Plastische Leermiddelen, dat in de correspondentie genoemd wordt, diende als basis voor deze veelzijdige onderneming. O.m. gaf Van der Hoeven een Fransche vertaling van Max Havelaar in het licht. Bij Van der Hoeven kwamen de gebroeders Haspels, Legras, Van Zuylen en andere acteurs aan huis; zoodoende leerde Multatuli dezen vriend kennen. Blijkens den eersten brief van deze collectie kende hij in 1879 ook reeds mej. M.C. Meyer, die op 11 Aug. 1881 de tweede vrouw van Van der Hoeven zou worden. Het huwelijk heeft slechts enkele maanden geduurd, want in Februari 1882 kwam Van der Hoeven vrij plotseling te overlijden. De hartelijke deelneming van Dekker spiegelt zich in de laatste brieven (gedeeltelijk door Mimi geschreven). Mevr. Van der Hoeven-Meyer leeft nog en woont thans te Hilversum. Zij heeft de zaak van haar man nog negen jaren voortgezet (zie het advies van Multatuli in No. 25).

Er bevinden zich enkele fragmenten van brieven tusschen de complete; zulks waarschijnlijk in verband met het feit, dat eenige brieven van intiemen aard destijds door mevr. Van der Hoeven vernietigd zijn.

 

Uit de correspondentie met Van der Hoeven komt de verhouding tusschen Multatuli en ‘Edu’, directer nog dan uit de brieven aan Funke, naar voren als een drama, waarin de vader niet de schuldelooze duif, maar wel de sterkste, en de zoon niet in de eerste plaats de schuldige, maar vooral de zwakste is. Het is niet zoozeer de oplichterij an sich, die tegen ‘Edu’ pleit, als wel de stijl, waarin die oplichterij geschiedt; Multatuli heeft dat ook zeer scherp gezien, waar hij (in No. 8) de zaak losmaakt van ‘pierewaaien en pretmaken’. Aan den anderen kant is het zeer wel mogelijk, dat de lustelooze ‘schelmerij’ van Eduard een ad absurdum doorgevoerd stuk strategie is geweest in den strijd tusschen den genialen, maar geëxalteerden vader en den zoon, wien het niet aan talenten, maar wel aan loyauteit ontbrak. Deze ‘verloren zoon’ heeft zich na den dood van Multatuli maatschappelijk gerehabiliteerd; uit den ‘krankzinnige’ van deze brieven is een eerzaam leeraar geworden, en de veronderstellingen van Multatuli blijken dus, onder invloed van de gespannen verhouding, in dit opzicht veel te sterk gekleurd. Toch bleef deze vader Eduard's ‘noodlot’, zooals uit zijn smakelooze uitlatingen van later duidelijk gebleken is. Den man, die hem, ‘Edu’, tot vergiftiging en moord in staat achtte, heeft hij nooit ‘op een afstand’ kunnen zien; het is dit gebrek aan loyauteit, dat men in de felle botsing der temperamenten en in het landerig bedrog door deze brieven onthuld reeds voorvoelt... al werd de persoonlijkheid van den zoon natuurlijk mede door de eigenschappen van den vader gevormd.

Dat de legende, als zou Multatuli zich van zijn kinderen nooit iets hebben aangetrokken, door de correspondentie met Van der Hoeven nog eens afdoende wordt gequalificeerd als verzinsel, behoef ik nauwelijks meer te zeggen. In dit opzicht was de publicatie van Pée reeds volkomen overtuigend.

 

MENNO TER BRAAK