De cultuur en het gemiddelde
Zeer geachte heer Hoofdredacteur
Onderstaand artikel schreef ik voor Het Vaderland als antwoord op Uw beschouwing in De Avondpost van 2 Mei. Het werd gezet en gecorrigeerd, maar vervolgens door een veto getroffen, dat voor mij o.m. aanleiding werd mijn ontslag te vragen als redacteur letteren en kunst van Het Vaderland. Aangezien Gij in Uw artikel verzekert niet met dwangmiddelen, doch met het ‘geestes-zwaard der vrijheids-scharen’ te strijden, verzoek ik U thans, mijn antwoord als ingezonden stuk in Uw blad te willen publiceeren. De tekst en de koppen zijn letterlijk die van de drukproef, door mij voor de uitvaardiging van het veto gecorrigeerd.
***
De Cultuur en het gemiddelde
De heer Hans overziet zijn bilaterale pacten. Zijn begrip van ‘ontaarde kunst’.
De heer Hans komt in een hoofdartikel van eenige kolommen (Avondpost van 2 Mei) terug op de beschouwing, die ik in het Zondagsblad gewijd heb aan zijn opvattingen over kunst en cultuur. Voor den zakelijken toon van dit antwoord kan ik slechts waardeering hebben, maar overigens zijn de standpunten van den heer Hans en mij niet dichter tot elkaar gekomen, het geen ik ook niet verwachtte; het beschermheerschap van den heer Hans over een bepaald deel van de litteratuur, die ik het gemiddelde noem, is een soort prestigequaestie geworden, en men kan moeilijk zijn prestige bewaren en tevens theoretisch ongelijk bekennen. Ik wil niet het geheele artikel van den heer Hans opnieuw nagaan, aangezien het voor een deel uit oude argumenten is opgebouwd, maar slechts een paar punten verifieeren, waarop de geachte schrijver mij het meest met zichzelf in tegenspraak lijkt.
Dat de heer Hans het ‘Schoenmaker houd je bij je leest’ niet accepteert dat hij de taak van den journalist qualificeert als: ‘Schrijven over alles, waarover wij meenen te mogen en te kunnen schrijven’, is zijn goed recht. Ik beweer ook niet, dat hij niet over litteratuur mag schrijven, maar wel, dat hij oppassen moet met zich op gebieden te wagen, die hij niet beheerscht. Het blijkt uit alles, wat de heer Hans over zijn bête noire Vestdijk schrijft, dat hij noch het oeuvre noch de problematiek van dien auteur beheerscht; hij heeft op goed geluk een paar romans van hem trachten te lezen (wat hem door snel rijzende ethische verontwaardiging overigens maar half gelukt schijnt te zijn), maar van zijn poëzie en vooral zijn essays die onontbeerlijk zijn voor de kennis van het geheele werk, schijnt de heer Hans geen weet te hebeen; hij zou tot zijn verbazing misschien ontdekken, dat er schrifturen van Vestdijk bestaan, waarin geen ‘vies’ woord voorkomt. Niemand zal den heer Hans daarom het recht ontzeggen over zijn lectuur zijn meening te zeggen, zooals niemand mij het recht zal ontzeggen om er bepaalde opinies over politiek op na te houden; maar zoowel de heer Hans als ik maken ons belachelijk, wanner wij op vakkundigen toon over de vak-kanten van aangelegenheden spreken, waarvan wij geen verstand hebben. Het is heel mooi over alles te schrijven, en het blijft zelfs het ideaal van een niet-specialistische cultuur; maar bij onjuist gebruik van het recept ontaardt het gemakkelijk in het uiten van de bekende ‘knottende ideeën’, waarvan Ortega y Gasset gewaagt.
Anti-agressieblok tegen intellectualisten
Verder heeft de heer Hans in zijn artikel een vlootschouw van Hanseaten georganiseerd, die moet bewijzen, hoeveel bilaterale pacten hij wel gesloten heeft tegen de Nederlandsche ‘intellectualisten’. Tot het anti-agressieblok van den heer Hans behooren b.v. Herman de Man, Jan H. Eekhout, dr. K.H. de Raaf, dr. A.A. van Rijnbach, Q.A. de Ridder, Roel Houwink en andere gezaghebbenden, die deels zelf ‘onder de voortdurende vervolging van de intellectualistische critiek lijden’. Zij vertegenwoordigen volgens den heer Hans ‘een groeiende oppositie’. Het is mogelijk, maar die oppositie is volstrekt niet iets nieuws; de ‘saboteur’ Busken Huet, de ‘mephistophelische’ Multatuli, de ‘ontaarde’ Tachtigers in hun tijd van opkomst, zij allen hebben aan den lijve gevoeld, wat de oppositie is, die door een bepaald deel van het Nederlandsche publiek wordt gevoerd tegen bapaalde uitingen, die de rust van het gemiddelde in gevaar brengen. Wanneer de heer Hans nu verzamelen tegen ‘agressie’ blaast, dan zet hij een traditie voort die ik met kracht zal blijven bestrijden; twee Nederlandsche tradities zullen voortgaan op elkaar te botsen tot het conflict door andere conflicten is verdrongen...... De zwakheid van het pactenstelsel van den heer Hans lijkt mij alleen, dat de gemeenschappelijke belangen der deelnemers slechts bestaan in de oppositie tegen de ‘intellectualisten’, tegen het ‘verstand’ en tegen de ‘bedreiging’...... de bedreiging van het ‘hart’ door de ‘hersens’, die met een diplomatiek offensief van het gemiddelde moet worden beantwoord. Vandaar deze vlootschouw der Hanseaten, bien étonnés de se trouver ensemble, maar voor deze gelegenheid toch eendrachtig den vloekzang tegen Mephistopheles aanheffend.
Waar begint de ‘ontaarding’ der kunst?
Genoeg echter van deze politieke beeldspraak. De kern van mijn betoog was de bewijsvoering over de onhoudbaarheid van 's heeren Hans gebruik van het begrip ‘normaal’, maar daarop gaat, mijn opponent niet in. Wel tracht hij een weerlegging te vinden van mijn redeneering, dat deze verheerlijking van een ‘normaal mensch’ regelrecht leidt tot ‘cultuurfascisme’. d.i. tot heftige onverdraagzaamheid t.o.v. cultureele manifestaties, die met het gemiddelde niet overeenkomen. De heer Hans meent, dat ik, om zijn ‘fascistische’ opvattingen te bewijzen, zijn argumentatie ‘verwring’. Maar hij zelf is het, die zich in bochten wringt om tusschen vrijheid en onvrijheid door te sluipen. Na met verontwaardiging van zich te hebben gewezen de veronderstelling, dat hij iets met den brandstapel en de inquisitie te maken zou willen hebben of een tentoonstelling van ‘ontaarde’ kunst zou willen inrichten, constateert hij immers schielijk (de Hanseaten mochten eens denken, dat hij hen in den steek liet):
‘Niet dat er geen ontaarde kunst is; want die is er. En zij doet haar onheilspellend werk. Maar wij bestrijden deze ziet met dwang en brandstapel, doch met het ‘geestes-zwaard der vrijheidsscharen’. Ha! - zal de heer Ter Braak zeggen - dus wel vrijheid. Ja, maar vrijheid in zedelijke gebondenheid. Democratische vrijheid. Geen moreel bolsjewisme. Het dogma van de absolute vrijheid der kunst hangen wij niet aan, evenmin als dat van de absolute vrijheid der journalistiek. Juist in de absolute vrijheidsideeën heeft het liberalisme der vorige eeuw gefaald. Ook de kunst moet zich gebonden weten door wetten van moraal en fatsoen, ook door de wet van eerbied jegens de overtuiging van andersdenkenden. De kunst heeft ook een ethisch-sociale functie. Daarom verwerpen wij ‘ontaarde kunst’, die zich te buiten gaat aan immoraliteit en abnormaliteiten.’.
Ziet men, hoe verbluffend de heer Hans den reuzenzwaai maakt? Hij springt snel over het probleem heen waar alles om draait: n.l. dat de heer Hans eigenmachtig en zonder eenige motiveering zijn gemiddelde gemiddelde als normaal betitelt en alles wat daarmee niet overeenkomt als ‘abnormall’, ‘immoreel’, ‘moreel bolsjewisme’! Hij bezweert dat nu opnieuw (hoewel wij het allang wisten) door er de qualificaties ‘zedelijke gebondenheid’, ‘moraal’, ‘fatsoen’ etc. nog eens extra dik op te leggen, maar er verandert daardoor in het geheel niets; de heer Hans blijft hardnekkig vasthouden aan zijn vooroordeel, aan zijn annexatie van zedelijkheid, moraal en fatsoen, alsof hij daarvan het monopolie gepacht had en ieder andersdenkende automatisch buiten de gemeenschap der behoorlijke menschen gesloten wordt. Ook zonder brandstapel moet hij daardoor komen tot een begrip ‘ontaarde kunst’, dat niets anders wil zeggen dan: kunst, die de heer Hans niet lust. Haar niet te lusten is wederom zijn goed recht, maar door het begrip ‘ontaard’ over te nemen van zijn vijanden de nazi's bewijst de heer Hans zelf in welk een uiterst gevaarlijke richting hij zich beweegt door zijn gemiddelde maatstaven met cultuurmaatstaven te verwarren; want in het woord ‘ontaard’ ligt een veroordeeling opgesloten door iemand, die zelf meent den waren, alleenzaligmakenden ‘aard’ te bezitten. De z.g. ‘ontaarding’ begint nu precies daar, waar de heer Hans zich afwendt en struisvogelpolitiek gaat voeren, waar hij terugdeinst voor de dingen, die hem onaangenaam zijn, omdat zij niet strooken met zijn gemiddelde opvatting van het leven. De waarheid als een koe, dat er geen absolute vrijheid bestaat en dat de kunst een ethisch-sociale functie heeft (de vraag is allen maar: welke?) buit de heer Hans willekeurig uit om er de tyrannie van het gemiddelde mee te motiveeren.
Waar staat Van Schendel?
Dat de heer Hans in zijn repliek een zeer tendentieuze voorstelling geeft van mijn critische werkzaamheid, is van minder belang; hij stelt mij voor als den Vestdijk-maniak, dien ik niet ben, hij verzuimt er op te wijzen, dat ik over iemand als Van Schendel steeds met veel onvoorwaardelijker bewondering heb geschreven. Toch is dit niet geheel zonder belang, omdat de heer Hans bij zijn vlootschouw der Hanseaten Van Schendel wijselijk. maar niet oproept; hij moet met dezen auteur, die geenszins een ‘intellectualist’ is en toch door de ‘intellectualistische’ critiek zeer hoog wordt gewaardeerd, leelijk in zijn maag zitten want juist Van Schendel heeft nooit eenige concessie gedaan aan het gemiddelde-gemiddelde-standpunt van den heer Hans.
Dat hij dit gemiddelde-gemiddelde als zijn ideaal beschouwt, geeft de heer Hans trouwens eindelijk ronduit toe:
En wanner dr. Ter Braak ons dan verwijt, dat wij zweren bij het ‘gemiddelde’, dan komen wij er rond voor uit, dat wij het goede en zuivere gemiddelde (zelfs al zouden boeken als ‘Bartje’, ‘Warden een Koning’, de romans van Herman de Man e.a. daartoe gerekend moeten worden maar wij schatten ze veel hooger) verre en verre verkiezen boven het intellectueel oneindig veel knappere hetwelk de schoonheid, de ontroering de mildheid en de diepe menschelijkheid mist, die de wezenstrekken zijn van zuivere kunst.’
Meer wilde ik van den heer Hans eigenlijk niet te weten komen; dat hij in den laatsten zin in goddelijke argeloosheid nog even zijn gemiddelde identificeert met ‘zuivere kunst’ (de eenig-mogelijke kunst, de ‘waarachtige’ kunst, de niet-ontaarde kunst volgens hanseatisch begrip), is slechts een illustratie extra van de begripsverwarring, waaraan de heer. Hans t.o.v. het gecompliceerde phaenomeen cultuur lijdt. Hij weet met dit weerbarstige verschijnsel geen raad hij is bang voor de ‘excessen’ der cultuur en daarom tracht hij de cultuur in te bakeren in zijn gemiddelde normen. Dit bakerschouwspel dient voornamelijk om ons te demonstreeren, dat het weerbarstige kind de baker toch de baas blijft.
MENNO TER BRAAK.
*** Wij meenden te moeten voldoen aan het verzoek van dr. Menno ter Braak, om zijn dupliek aan ons in onze kolommen te publiceeren.
Wij verklaren echter uitdrukkelijk dat wij ons daarmede geenszins willen mengen in het geschil tusschen de leiding van Het Vaderland en dr. ter Braak uitgebroken, (welk geschil naar wij meenen te weten, door onze polemiek volstrekt niet is uitgelokt: het was er al zonder die polemiek): alleen uit een oogpunt van ridderlijkheid tegenover een tegenstander willen wij het artikel van dr. ter Braak niet weigeren. Wij danken hem voor zijn erkenning, dat wij in ons stuk aan hem een ‘zakelijken toon’ deden hooren, waarvoor hij ‘waardeering’ koestert; ook in een afzonderlijk schrijven verzekerde dr. ter Braak ons; ‘De toon van uw artikel van 2 Mei liet m.i. niets te wenschen over aan correctheid’.
Intusschen is het niet onze bedoeling, dr. ter Braak opnieuw uitvoerig van antwoord te dienen. De principieele opvattingen wederzijds zijn bekend; onze lezers (en anderen) kunnen oordeelen. Dat deze polemiek veel belangstelling genoot, ook in kunstkringen, is reeds om het onderwerp alléén begrijpelijk; tal van reacties hebben ons bereikt.
Slechts een enkel aanteekening.
Dat er in het werk van dr. Vestdijk boeken zijn, ‘waarin geen vies woord voorkomt’, was ons zeer wel bekend. Dat wij al zijn boeken echter volledig kennen: het worde in het openbaar toegegeven, dat dit niet zoo is. Wij kunnen er, eerlijk gezegd niet door heen komen. Maar wij weten er genoeg van, om zijn kunst te mogen typeeren en dat wij in die typeering veler gevoelens vertolkten, is ons overtuigend bebleken. Maar ons standpunt is zeker niet getypeerd door ter Braak's stelling, dat buiten het gemiddelde gemiddelde alles abnormaal zou zijn. Wij denken er niet aan zoo iets dwaas te beweren; wij hebben alleen verklaard, dat wij het gemiddelde, zooals wij dat bedoelen, verre verkiezen boven het uit intellectueel oogpunt veel knappere verstandswerk.
Maar natuurlijk is er ook waarachtige kunst, die ver boven het gemiddelde uitkomt. Alleen: dit is voor ons niet de literatuur, welke wij bestreden hebben, hoe knap zij ook moge zijn. En in de waardeering van die kunst zit het geestelijk conflict tusschen ter Braak en ons.
Dr. ter Braak noemt Van Schendel. Een figuur, die ver en ver boven het gemiddelde uitgaat. Er zijn heel weinig auteurs, van wien wij zooveel houden als van hem. Toen wij ons vorig artikel schreven, hebben wij hem willen behandelen; wij lieten het na, omdat wij toch al zoo uitvoerig waren; nu hebben wij er spijt van. Laat ons dan thans gulweg erkennen dat ter Braak ons, als hij over Van Schendel schreef, altijd even sympathiek was. Want Van Schendel is een auteur, die met het verstands-genre, hoe rustig-zakelijk zijn stijl en woordkeus ook aandoen niets te maken heeft en evenmin met het psycho-analytisch literaire gedoe. Niettemin - het worde zonder voorbehoud erkend - heeft ter Braak hem altijd zeer bewonderd. Maar, vragen wij, hebben wij ooit beweerd, dat ter Braak enkel en alleen Vestdijk bewonderde, en niemand anders? Dat hij alle anderen verketterde? Nooit hebben wij zoo iets geschreven. Trouwens, het behoort haast tot de onmogelijkheden om Van Schendel te verwerpen. Vondel, dat gáát tegenwoordig ook al - maar Van Schendel.
Overigens bedenke men nog, dat in deze discussie wel de naam Vestdijk schering en inslag was, maar dat het niet alleen om en over hem gaat. Het gaat om een richting, waarvan hij de sprekende typeering is doch die zich ook in tal van andere boeken heeft gedemonstreerd.
Wij laten het bij deze enkele aanteekeningen. Overigens blijven de principieele standpunten tegenover elkander staan.
Het worde nogmaals verklaard, dat niets anders dan de liefde voor de kunst en voor het goede boek ons gedreven heeft. De bewijzen van instemming, die wij mochten ontvangen (zoo juist schrijft een bekend literator ons, dat hij het vooral in het belang der jongere letterkundigen hartgrondig met ons eens is) deden ons genoegen alleen reeds als bewijs, dat wij inderdaad veler ‘exponent’ waren en...... dat wij niet te hoog hebben gegrepen, dat de schoenmaker niet te ver van zijn leest afdwaalde.