65. M. ter Braak aan E. du Perron
Rotterdam, 2 Juni 1931

aant.

Beste Eddy De stemming van je brief is mij volkomen begrijpelijk, aanvaardbaar, uit het hart gegrepen. Ik schrijf dit Démasqué tusschen aanhoudende inzinkingen van dergelijke constructie door. Het eenige, wat mij op de been houdt, om te schrijven, is de voortdurende botsing met de rest van het menschdom, de infame paedagogen, de luie idioten, de zatte kwallen, waarmee mijn vak me dagelijks dwingt om te gaan. Telkens als ik weer bij de pakken ben neergezegen, moet ik weer naar die school; en de ontmoetingen daar dwingen me telkens weer tot protest, zoozeer, dat ik aan het Démasqué maar geen einde kan maken. De stof is overstelpend en brengt telkens andere aspecten. Ik werk er soms dagen niet aan, en dan plotseling weer met verschrikkelijke vaart. ‘Le bon genre’, dat ons intens interesseert, is, geloof ik, alleen het werk, dat uit protest geschreven wordt, in strijd met de verlamming, op welk gebied ook. Ik voel tenminste alleen de kracht tot schrijven nog in het protest, in het verdomme-zeggen tegen de rest, in het herhaaldelijk betoogen, dat geen van hun imbeciele normen de absolute waarde heeft, die zij daaraan wenschen toe te kennen. Maar ik wacht als het ware ook op het oogenblik, dat ik het protest ook niet meer als belangrijk zal kunnen voelen; dan zal er bij mij ook wel een crisis komen van je welste. Enfin, misschien blijft het protesteeren de moeite waard. Het kan je misschien ietwat opmonteren, als ik je zeg, dat ik Coster en jou in het Démasqué tegenover elkaar stel (andere tegenstellingen: Nietzsche - Wagner, Multatuli - Perk, Gide - Maritain, Shakespeare - Vondel, Adwaita - Leopold, Stendhal - Flaubert, Mencken - Irving Babbit; je ziet wel, aan welke kant ‘le bon genre’ gevonden wordt!).

Ik hoop nu eindelijk het slot te naderen, dan zend ik het

[p. 101]

manuscript linea recta naar je toe; maar ik moest dezer dagen eindexamen afnemen, kon weer niets doen.

Mijn nieuwe roman (geheeten: Jan en zijn kleine Zeemeermin of zooiets), begint me nu langzamerhand ook duidelijker voor den geest te staan; ik zal de hoofdfiguur leeraar maken, die een jongen in zijn klas bijna vermoordt. Ik kan je zeggen, dat het idee, om mezelf zoo bloot te geven in mijn beroep mij eerst beangst heeft; maar het dringt zich zoo op, het krijgt in die vorm langzamerhand zin voor me. Ik loop dus kans, na verschijnen van dat boek ontslagen te worden als ‘bederver van de jeugd’, of minstens een martelaar te kunnen gaan uithangen, gelijk Alie Smeding.

Op mijn nogal pootigen brief aan Anthonie Donker kreeg ik een ‘beleefd doch koel’ antwoord (‘Je rare brief met een half dozijn misverstanden’). Hij verzoekt mij thans te berichten, of ik zijn Fausten en Faunen als Haagsche Post-critiek veroordeel. (Ik had hem n.l. geschreven, dat ik hem een H.P. criticus vond). Wat nu? Ik heb dat boek als geheel niet gelezen en heb ook geen lust het te lezen. Och wat, hij kan doodvallen. Lees bijgaand stukje vooral, dat Marsman mij zond! hoe vind je de kop van zoo'n blad: Oog en Oor?

Je oordeel over Nijhoff is ook het mijne; alleen jij durft het duidelijker formuleeren. Zijn limerick over Couperus vind ik beneden alles, niet alleen als rijm, maar vooral als geste; de beroemde auteur verwaardigt zich aan schooljongens een prulletje te sturen! (De ‘hommage aan Couperus’ schijnt daarbij totaal vergeten te zijn!). Het is toch niet de bedoeling, dat deze geestigheid gedrukt wordt? Zulke schunnige snert kan hij eventueel in De Gids laten drukken.

Twee Meisjes en Ik staat me niet zoo tegen als jou. Zooals ik je schreef, het eerste deel is bepaald niet slecht, niet onzuiver; het kan me weliswaar niet veel schelen, maar het staat toch op een zeker peil. De rest is inderdaad vrijwel soep, en precieuze soep, bovendien met taalfouten (‘zij schudde de hand met hem’, vergeef me deze taalzuivering). Alles bij elkaar: ‘le mauvais genre’, maar deels niet onwaarachtig, deels onwaarschijnlijk vervelend.

[p. 102]

Dat Pom het als model voor de jongere letterkunde wil poussceren, komt me op zijn minst overbodig voor. De neiging van die aestheten, om voorbeelden te stellen, is toch wel verdacht voor hun eigen potenties.

Gisteren was mr Henrik Scholte hier. Ik had hem in maanden niet meer gezien. Het type van de op het aesthetische punt stilgezette aestheet, die nu verder werkt aan de volmaking van de branche; bij hem speciaal de litteraire journalistiek. Overigens in zijn soort een geschikte vent, zonder de allures van Pom; een zakenman met zakengeest in de letterkunde, die dat zelf ook wel ziet, maar er vrede mee heeft. Onderhandelt met ministers en redacteuren, is gelukkig gehuwd, schrijft feuilletons over Chopin en George Sand in de N.R.Ct. Maar tenminste geen zwendelaar zooals de man van de losgezongen woorden. Ik heb een verneukeratief hoofdstukje aan Jan Engelman en zijn cantilene voor Vera Janacopoulus gewijd in het Démasqué, onder Het motto:

 
Jan Engelman zong een liedekijn
 
Al die dat hoorde wou bij hem zijn.

Speciaal naar aanleiding van zijn Ambrosiamuziekje, dat ik heel aardig vind, maar geen zwaar probleem, zooals Vic v. Vriesland. Wat vind je van lessen in Charlestone? Ik moet het voor de Avro bespreken, maar heb het nog niet gelezen.

Men is bezig, de Vrije Bladen te reformeeren. Ik zou het liefst afzijdig blijven, maar als ik in de redactie moet, doe ik het alleen onder beding, dat jij ook meedoet. Als redacteur, wel te verstaan. Ik zou een jaar willen ageeren, tegen De Stem en de rest. Denk er eens over, als je niet te ‘rijp’ bent. Want ik kan het werkelijk alleen doen in gezelschap van iemand, die een redacteurschap met dezelfde waardetheorie qualificeert.

Tracht in het protest de activiteit te hervinden! Ik spits me overigens zeer op een week vacantie in Gistoux.

een hartelijke hand van je

Menno

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie