E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Tjitjoeroeg, 29 september 1937
Tjitjoeroeg, 29 Sept. '37.
Beste Menno,
Voor zoover deze pen, die mij grijze haren bezorgt, het me veroorlooft, wil ik mijn brief van gister vervolgen. Gelijk met jouw brief kreeg ik nl. een schrijven van Hendrik de Vries, meer dan ooit in middeleeuwsch clerkenhandschrift, wat mij weer sterk aan hem deed denken. Als je nu spreekt van elitemenschen! Ik geloof niet aan een elite van groningsche dichters; maar spreek eens een uur met den groningschen dichter Halbo Zeekool en daarna met den idem Hendrik de Vries, dan weet je dat er elitemenschen bestaan. En elitemenschen, dat is het gekke, zijn menschen die behooren tot een elite. Maar ik schrijf dit met de pertinente zekerheid je niet te zullen overtuigen, want je wilt blind zijn op dit gebied, - met een tegelijk ontgoochelde en democratische blindheid, zoo ongeveer als de verslagen honnête homme die tot zichzelf zegt: ‘Als schavuiten en schurken zich kunnen houden voor eerlijke lieden, dan zijn er ook geen eerlijke lieden meer.’ Je bent onaantastbaar geworden in je dogma.
Als het niet onnoodig was om elkaar te bestrijden, omdat we het in den grond tòch eens zijn, en in ieder geval 100 × meer eens met elkaar dan met 100 andere intellectueelen en scribenten, zou ik jouw dogma eens in Gr. Ned. of zoo willen belichten. Het is gek, want jij spitst je erop om een soepele, voorkeurlooze geest te zijn (dat is trouwens ook wat je tot je nieuwe dogma voert) en ik ben te eenzijdig in mijn polemisterigheid, enz. - maar hierin ben jij gekurast en bevooroordeeld en ik ben naief en argeloos.
Geen logica of denkvuurwerk zal me ervan overtuigen dat poep in de mond eigenlijk ook niet zoo vies smaakt, omdat varkens poep zalig vinden en omdat anderzijds crème de rose of bénédictine ook heusch nog geen ambrosia is.
[Zola tot Mallarmé: La merde ou le diamant, pour moi c'est la même chose! - Mallarmé, met saamgeknepen oogjes: Le diamant est tout de même plus rare...]
Mijn vriend D.F. = Doede Feicko Tissing, die ik eens bij je bracht en die nu bokslessen geeft in Batavia (het is niet Adé, die op eigen houtje bij je kwam, die nu hartelijk ‘Menno’ zegt als hij met mij over je praat en die Garmt Otto heet, en verrukt is in Stuiveling iemand gevonden te hebben, die ‘goddome net zoo'n rotnaam heeft als ik zelf!’), deze Feicko Tissing die tegenwoordig 100% tot het poepsoort is gaan behooren, al blijft hij aardige eigenschappen behouden, schat ook ieder individu naar zijn traktementswaarde. Maar mij vindt hij ‘geniaal’, soedah: de uitzonderingen bevestigen den regel. Ik heb hem laatst probeeren uit te leggen dat dat niet klopt. Ik heb hem uitgelegd dat ik maar één middel heb om nog eens veel geld te hebben, maar dat ik dàt dan ook zal toepassen. Als ik in Batavia ben, waar vele vogelverkoopers zijn, zal ik daar zeker een toeloeng-toempoek koopen, dwz. een mosgroene vogel, zoowat van de grootte van een specht, mosgroen met een bleek-oranje bek en knevels, ongelooflijk eigenwijs van tronie, en die niets anders roept dan ‘toeloeng toempoek’, wat zeggen wil: ‘help opstapelen’. De batavianen zeggen dus dat deze vogel geld in huis brengt. Ik heb Feicko in alle ernst uitgelegd dat de aankoop van dezen vogel het eenige middel is dat mijn genialiteit bezit om ook naar zijn maatstaven nog eens een ‘djempol’ te worden. Als zoo iemand dan grinnikt en tegen je zegt: ‘A-ach, godverdomme man, schei nou ui-uit, ma-an!’ dan is hij er toch niet zeker van dat het mij geen ernst is. Ik zal Feicko toch eens vragen hoe dat nu zit, dat ik zoo ‘geniaal’ ben en tòch geen toegang zal hebben tot wat zijn elite is (gesteld dat hij het zoo zou formuleeren, maar het is niet buiten zijn bereik!) Een andere geniale vriend die hij had, heeft nu een aanvangssalaris - éen aanvangssalaris, màn!' - van ƒ 800. Dit is de man die Junius heet in Het Land v. Herkomst; hij zit nu bij de zoutregie in Madoera. Feicko heeft mij aangeraden om ‘maçon’ te worden, wat hij ook is. ‘Jij, man, jij bent het prró-to-type van de maçon!’ En het mooiste is, dat ik misschien nog aan de maçonnerie dat baantje op het Archief te danken zal hebben, want Verhoeven is een vriend van Feicko, en Feicko heeft over me gesproken met Verhoeven, en als Verhoeven maçon was - maar ik wéét het niet - zou het me niet verwonderen! Ik heb Binnerts, die ook maçon is, gevraagd wat hij ervan dacht, als ik het zou worden. Maar Binnerts is al te veel bedorven door al de lectuur die hij geregeld consumeert. ‘Vroeger, zei hij, had ik er wat aan.’ Op het altaar (?) van de loge moet bij de vrijmetselaars van alle landen een onbeschreven blad papier liggen. Behalve bij de Hollanders: die hebben er een bijbel voor in de plaats gelegd. Tenminste, zoo is het bij de Hollandsche maçons van de loge te Batavia. - Multatuli is ook maçon geweest, hij is het in Gorkum geworden, gedurende zijn europeesch verlof (vóór de Lebak-zaak)! en in no time had hij het gebracht tot ‘prins van het Rozekruis’. Ik heb Binnerts gezegd dat ik ook zo'n promotie wou beleven. Maar... pas op, Multatuli was een assistent-resident met verlofstraktement toen hij dat beleefde. Later heeft hij er niets meer aan gehad. En Binnerts vertelde mij dat hier geen prinslijkheden van het rozekruis worden vergeven; hier zijn maar drie graden: leerling, gezel, meester. En nu dacht hij wel dat ik het heel gauw tot gezel zou brengen; maar om meester te worden... ja, dat hing toch weer vooral van je traktement af, dacht hij.
Er komt een literaire faculteit op Batavia, in '39 meen ik. Ik schreef je al: zou je daar niet naar solliciteeren? Je bent ‘beroemd’ genoeg op Batavia, nu al, dat verzeker ik je. En als professor zal je wel een goed traktement ‘genieten’, dus alle indische achting kan je toestroomen. Waarom zou je niet de Huet van onze 20e eeuw worden, minus de smeerlapperij van het spionnetje-spelen voor de regeering, maar met het zooveeljarig verblijf in de oost-indische bezittingen?
Ik ben werkelijk benieuwd wat Batavia voor Bep en mij worden zal. Zelfs of ik nog naar het Landsarchief zal gaan. Men heeft Verhoeven al tegen me gewaarschuwd; misschien wordt hij schrikachtig als mijn Man van Lebak uitkomt, waarvan ik hem zeker direct een ex. zal sturen. Als de menschen in dit land een goed woordje voor D.D. willen doen, of althans tégen het krankjoreme vonnis dat ze hebben uitgesproken (je moet weten dat hij de copie van zijn boek aan den resident van de Preanger ter inzage heeft gegeven en dat het Hoogegerechtshof erkent dat daarmee eigenlijk D.D.'s goede trouw bewezen is, maar... straffen doen we je toch!) dan moet dat gebeuren met een groote inleiding vooraf dat D.D. een ‘doodgewone bedrieger’ is, waar iedereen dus vies van is, maar dat, desalniettemin...
Batavia is een mondaine stad ook, in bepaalde hoeken. De mondaniteit van de provincie; zeg, op zijn fraaist, zooiets als het milieu van Radermacher Schorer in Utrecht. En de nieuwste chic onder de ambtenaren van de haute volée is om Oxford-Club, of hoe heet het? Oxford-Groep te zijn. Zij hebben dan bekentenis-avonden, met groote verhalen over hun zondige jeugd, en over dat ze ook wel eens hun echtgenooten hebben bedrogen, maar nadat God op z'n Oxfordsch met ze gepraat heeft zijn ze weer genot gaan vinden binnen het huwelijk. Het liefhebberij-tooneel is ook een belangrijk element, net als in de dagen van Huet, die zelf zoo mooi meespeelde (en mevrouw Huet ook, al was ze verder nogal leelijk, zeggen ze hier nu nog). O ja, de oude Crone, die Multatuli nog ontmoet had, was heel wat beter te spreken over Huet, dien hij ook kende. Hij wist van hem dat hij dominee geweest was - ‘ja, zeker, van de Waalsche gemeente. - En verder oom? - Hij kwam altijd Meiwijn bij mij drinken’. En verder? - Hij heeft eens prachtig gesproken op het trouwfeest van Alex Holle (een planter). - En dat is alles. Maar daar komt dan nog iets achter. ‘Ik heb generaals, admiraals, koningen ontmoet.’ - Met hoeveel traktement, oom? - Ja, dat kan ik je niet meer zeggen.
Al deze paardevijgen denken inderdaad dat zij de elite zijn. De Huets vinden genade in hun oogen, vanwege de liefde voor Meiwijn en het speechen. De Multatuli's nooit. - Stel je voor, Menno, dat ik nooit gedacht heb dat ze mij vroeger eerden, omdat ze toen tegen elkaar konden zeggen: ‘Nou, die hoeft niet te werken; die is goed af; die heeft een bom duiten.’ Zonder ironie, maar met respectvolle stemtrillingen. Ik heb het nooit vermoed, ik arme!
Zoo, dat is voor vandaag weer een lange brief. Als je er eenig plezier van hebt en wat voor me zou willen doen, schop De Lang voor me.
Hartelijk je
E.
Zie ook de geactualiseerde versie van het notenapparaat van de brieven-editie Van Galen Last (1962).
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag