Menno ter Braak
aan
J.M.B. Stolte [Tiel]
[Tiel, 17 mei 1929]
Vrijdag avond. 17
Lieve Hannie
Als je wist, hoe dikwijls ik me bedacht heb voor ik deze brief begon te schrijven, zul je in ieder geval het feit, dat ik schrijf, kunnen excuseeren. Ik heb niet zoo lang geaarzeld, omdat ik in het onzekere ben, wat je hierop zult antwoorden: die onzekerheid heb ik natuurlijk ook, maar die doet in dezen niet ter zake, en bovendien is die voor een man alleen maar een aanleiding te meer, om zekerheid te krijgen. Nee, wat ik mezelf ontelbare malen heb voorgehouden, en wat ik nu eindelijk inconsequent verloochen, is, dat ik door je voor deze vragen te stellen, misschien je eindexamen in de war stuur, en allicht nog andere dingen, die ik niet het recht heb in de war te sturen. Laat ik je dus in de eerste plaats vragen: werk zooveel mogelijk door, alsof ik helemaal niet geschreven had, en stoor je in geen geval aan mij. Begrijp je goed, ik zou me nooit vergeven, als je door mijn toedoen gehandicapt zou worden in de laatste uitvoering van een formaliteit als een examen, dat met dat alles toch maar van belang is, helaas. Huldig de philosophie des ‘Alsob’ en doe, alsof er van mijn kant niets gezegd was. Want ik merk wel, dat ik het toch zal zeggen, vandaag of morgen.
Het is een zonderlinge en omslachtige manier, om iemand te zeggen, dat je het eenvoudigste en tegelijk meest gecompliceerde gevoel ter wereld over je hebt voelen komen: per brief. Maar ik besef, dat ik dit in deze omstandigheden niet anders doen mag. Ik moet je zeggen, zij het dan per brief, dat ik eenvoudig van je houd en dat ik met je zou willen trouwen. Ik vermoed, dat je zult voelen, waarom ik die eenvoudige bekentenis met zoo'n vracht schriftelijke woorden ga omkleeden. Waarom zeg ik het je niet gewoon? Omdat dat unfair zou zijn, in deze omstandigheden. Geheel onafhankelijk van je antwoord, ja of neen (of misschien er tusschen in); ik zou je dwingen, over iets te beslissen, wat je in een oogenblik niet kunt overzien. De hoofdzaak en de kern is: van iemand houden. Maar ik ben zoo ernstig tegenover dit gevoel, dat ik jou in geen geval zou willen wagen aan de toevalligheid van een moment. Een beslissing in dezen is aan de eene kant zoo heerlijk gemakkelijk, en aan de andere kan zo vervloekt moeilijk. Niemand kan een verantwoordelijkheid op zich nemen voor wat hij beslist, eenvoudig, omdat hij van de ander houdt; en toch moet je een zekere verantwoordelijkheid dragen (het probleem van ‘Eva’). En nu kan ik in zooverre verantwoordelijk zijn, dat ik je vooraf zeg, wie en wat ik ben, en waarom ik je wel durf zeggen, dat ik van je houd.
Ik heb me honderdmaal verweten, dat ik dit wilde schrijven. Je komt eerdaags van een provinciegymnasium af, en je wilt gaan studeeren. Misschien wil je nu eindelijk wel eens vrijheid hebben, om je te orienteeren in het gekkenhuis, waarin we nu eenmaal moeten leven. (Je begrijpt me: ik versta daar niet onder het lawaaiig georienteer in de studentenmaatschappij; want ik heb zelf ondervonden, dat de eigenlijke ontdekking van jezelf daar hoegenaam niets mee te maken heeft; en bij vrouwen is dat waarschijnlijk nog minder het geval). En nu kom ik en stel je onmiddellijk voor een vraag, die je bewust een perspectief van gebondenheid geeft! Niet, dat ik meen, dat liefde tusschen twee individuen allerlei andere verhoudingen zou uitsluiten: integendeel. Maar toch is mijn impertinente vraag een vraag, om je leven een bepaalde richting te geven, om je voor een groot deel te beperken. Zoo is het nu eenmaal ook, want ik zou je niet schrijven, als ik niet veel van je hield en dus zelf ook bereid was, beperkingen op me te nemen.
Maar; en dit is een tweede. Voor mij is dat iets heel anders. Ik heb eenige jaren van die twijfelachtige vrijheid achter me, met de ervaringen die daarbij hooren; maar ik heb die toch gehad. Ik weet niet, hoe een vrouw dat voelt; of zij zoo uitziet naar die vrijheid, als ik er vroeger naar uitzag. In ieder geval, dit verwijt ik me het meest: dat ik, met zevenentwintig jaar, jou vraag een beperking op je te nemen, die je, gesteld, dat je die zou willen, misschien later zult betreuren. Ik stel nu even, dat je ja zoudt willen zeggen: dan zou je mij later kunnen verwijten, dat ik je meegenomen heb in een avontuur, waarvan ik vooruit had moeten weten, dat het je te machtig zou zijn. Voor dat verwijt zou je dan alle grond hebben, want hoe oneindig moeilijk iets als een huwelijk is, hoe klein de kans, dat er iets van terecht komt, weet ik maar al te goed. Vond je nu bovendien in mij nog maar een energiek en optimistisch mensch, met de ijzeren verwachting, dat de vorige generatie de boel verprutst heeft en dat hij het wel eventjes beter zal doen, dan was het nog een ander geval. Maar zoo iemand ben ik ook niet. Ik ben een pessimist en een twijfelaar, ik kan een vrouw niet eens verzekeren, dat ik eeuwig van haar zal houden. Het eenige, wat ik kan zeggen is: ik houd van je en ik wil oprecht mijn best doen, de wijze te vinden, waarop ik het meeste, denkbaar meeste, voor je zou kunnen zijn. Dat eene is mij diepe ernst; maar zware eeden gaan mij niet meer af. Ik ben bovendien, zooals je weet, nog ‘schrijver’, met alle eigenaardige hebbelijkheden van dien. Die moet je ook al niet gering schatten. Een mensch, die zich van tijd tot tijd op het produceeren van letters werpt, is periodisch ongenietbaar. (Leid daaruit vooral geen bijzonder slecht humeur af, want dat bedoel ik niet!)
En nu zul je eindelijk wel vragen: waarom schrijf je dan deze brief? Ja, eenvoudig, omdat ik niet anders kan. Dat is de grondoorzaak, die ik nu nog min of meer gebrekkig zal trachten te motiveeren. In de eerste plaats trof me in jou, ook al tijden geleden, toen ik je eens even bij de v.d.B's ontmoette, een zekere volwassenheid, zoodat ik je niet als ‘de gymnasiaste’ kon zien. Aan een gymnasiaste zou ik deze brief niet kunnen schrijven, maar omdat je nu toevallig nog een eindexamen moet doen, ben je nog geen gymnasiaste, wat je mentaliteit betreft. Ik bedoel dit: toen ik van het gymnasium kwam, was ik geen mensch, maar een ‘betere vlegel’. Ik begreep hoegenaamd niets van mezelf en beging de dwaaste vergissingen tegenover mezelf. Ik ben in het begin van mijn studententijd verloofd geweest met een meisje, dat nu al lang en breed getrouwd in Indië is; ik hoor zoo nu en dan wat van haar, we zijn goede vrienden gebleven, maar we mogen beiden de Heer danken, dat we van elkaar af zijn geraakt. Ik betreur die episode niet, want het was toen iets; maar ik begreep niets van mezelf, en dus begreep ik ook niet, dat ik haar niet moest hebben. Sedert een bepaald moment in 1925 heb ik het gevoel, dat ik dergelijke vergissingen niet meer kan begaan; wel andere natuurlijk. En er is iets in jou, dat me zegt, dat je ook dergelijke vergissingen niet zult begaan. Wat dat is, kan ik je niet uitleggen, maar ik onderga het zoo. Een vrouw is in dit opzicht trouwens zoo totaal anders dan een man, dat elke vergelijking mank gaat. Voor een vrouw bestaat (altijd: m.i.) niet dat ongenadige conflict met het intellect, de vrouw weet intuïtief, dat zij volwassen is.
Daarom durf ik je schrijven. Want als ik juist onderga, wat je persoonlijkheid me zegt, dan sta je niet zoo stupide en hulpeloos tegenover het leven als ik negen jaar geleden. Ik zou trouwens, geloof ik, voor dit soort hulpeloosheid geen gevoel kunnen hebben, zooals ik het voor jou heb. Misschien ben je in allerlei practische, zelfs intellectueele dingen hulpeloos (wie is dat niet!); maar daarom geef ik niet.
En de laatste reden: als ik me niet vergis, zou ik voor jou, en juist voor jou en niemand anders, iets kunnen zijn. Ik voel een dosis vitaliteit in je, die ik niet heb, waarschijnlijk nooit gehad heb; maar ik voel ook zoo, dat die vitaliteit tegen mijn sceptische neigingen bestand zou kunnen zijn, omdat je zoo weinig tot vooroordeelen geneigd bent. Ik kan me vergissen; maar dit vermoeden is me toch voldoende, om het je te schrijven. Ongetwijfeld ben ik veel ouder dan jij, niet alleen in jaren, ook dat dringt tot me door; maar dat voel ik niet als een bezwaar. Ik zou iets voor je kunnen zijn, zooals jij veel voor mij zoudt kunnen zijn, juist omdat wij gelijk en ongelijk zijn.
Lieve Hannie, nu ik zie, wat ik geschreven heb, heb ik er toch geen spijt van. Ik heb maar geschreven, alsof je van mij hield en je dus zou interesseeren voor al mijn argumenten. Als dat niet zoo is, dan zal deze brief je heelemaal niet hinderen; je zult alleen weten, dat ik niet zoo eenzijdig redelijk en ironisch ben, als ik me pleeg voor te doen. En als het wel zoo zou zijn, dan kan het mij alleen maar goed doen, ook als je zou meenen, dat je om allerlei redenen mij toch niet zou aandurven. Want dit is zeker: er is een ongelooflijke portie waaghalzerij voor noodig.
Maar ik heb nu gevraagd, wat ik je wilde vragen: of je van me houdt. En ik heb getracht mezelf daarbij zoo weinig mogelijk te maskeeren. Meer kan ik niet doen, want ik houd nu eenmaal van je.
Menno
Vergeet nu niet, deze brief te vergeten, zoolang je aan dat eindexamen werkt! Denk je eraan?
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum