[p. 9]

Wij carnavalsgangers

[p. 11]
PA UBU: - Wel, brave vrienden, het is nu hoog tijd het plan van de samenzwering te smeden. Laat ieder nu eens zijn meening zeggen. Ik zal eerst mijn eigen meening zeggen, als jullie 't goedvindt.
KAPITEIN BORDUUR: - Spreek op, Papa.
PA UBU: - Welnu, vrienden, ik zou raden den koning doodgewoon te vergiftigen, door hem arsenicum in zijn ontbijt te strooien. Als hij er zijn bek aan zet, valt hij dood neer en dan ben ik meteen koning.
ALLEN: - Bah, wat smerig!
PA UBU: - Wat dan? Bevalt 't jullie niet? Nou, laat Borduur dan maar eens zijn mond open doen.
KAPITEIN BORDUUR: - Nou, ik raad aan hem een flinke por met 'n sabel te verkoopen en hem zoo van top tot teen door midden te spalken.
ALLEN: - Ja, dat is edel en dapper.
Alfred Jarry, Ubu Koning
Ach, waren dat wij niet, ach ik niet, ach jij niet?
M. Nijhoff
[p. 13]

I
Wij carnavalsgangers

‘Wij’ zijn het slachtoffer van het hulpelooze ‘Ik’; ‘wij’ zijn de koude versteening en de warme illusie van ‘ik’. Daarom is het credo van deze regels geboren tùsschen de versteening en de illusie, geboren als afkeer van ‘wij’ en als liefde tot ‘wij’.

‘Wij’ is de allerleegste titel van deze eeuw: de pluralis majestatis van den journalist, dien niemand kent, en wiens meening niet gevraagd wordt. Maar ‘wij’ is ook de vloot van snelle, gehoorzame zeiljachten, die samen buigen onder dezelfde windvlagen. ‘Wij’ is de angst van een kind, dat des nachts in een ongewoon uur ontwaakt en door de eerste gedachte aan den dood wordt bevangen; dan is de eenige troost de aanwezigheid van de velen, de anderen. ‘Wij’ ook verwaarloosden na den vrede van Utrecht onze barrièresteden.

‘Wij’ dansen, allen, op het carnaval, en ‘wij’ hebben, allen, daarna den kater; dan denken

[p. 14]

‘wij’, dat met ons ‘de nieuwe mensch’ is gekomen of komen zàl. ‘Wij’ is ons eerste en laatste gebaar van teederheid, en ‘wij’ betalen belasting.

‘Wij’ is onze kerker, ‘wij’ bestendigen ons in onze kinderen; ‘wij’ is onze vrijheid en onze vaart naar den horizon. ‘Wij’: duldelooze verenging. ‘Wij’: magische verruiming. ‘Wij’: ieder heeft twee armen, twee oogen, één neus, o eindelooze herhaling. ‘Wij’: géén is verstoken van een verlangen naar de gemeenschap der heiligen.

Wij zijn burgers. Wij zouden dichters willen zijn. ‘Wij’ is de algemeenste formule voor het bijeenwonen der kudden. ‘Wij’ is het diepst en weemoedigst uitzien naar opgaan en versmelten. ‘Wij’ zijn de onverbiddelijke grenzen en het verzet tegen alle grenzen.

Zonder ‘wij’ geen phrasen en geen sonnetten. Zonder ‘wij’ geen oorlogen en geen apostelen.

Bij ‘wij’ bestaat de wereld en door ‘wij’ wil zij voortdurend vergaan.

 

Er zijn vroege zomernachten, waarin de versteening van ‘wij’ en de illusie van ‘wij’ elkaar schijnen te doordringen en op te heffen. Men wandelt eenzaam door de parken der groote steden en langs de verre huizenoevers golft een verward gezang van honderden radio's, dat

[p. 15]

achter de slappe takken der bedwelmde boomen blijft hangen als een woekerende vegetatie van geluid. Maar de eilanden van groen en de frissche kommen der vijvers weren iedere storing; de warme duisternis slorpt de krakeelende noten der zendstations op.

De parken leven. Zij vormen de balzaal voor het carnaval der burgers, dat hier vrijmoedig en joyeus wordt gevierd. De duisternis is hier masker en zotskap tegelijk. De groote redoute beweegt en ademt. Eén niet te ontwijken wet regeert. Men begeert de mathematiek van het kantoor: één plus één is twee, te ontduiken door een niet te becijferen optelsom: één plus één is één. In paren trekken de burgers naar het reeds schemerende feestterrein om in den nacht onder te duiken, om een zekeren graad van waanzinnigheid deelachtig te worden. Handen en armen schijnen niet langer schrijfbehoeften, maar slechts verlengstukken van een blinde kracht, die in het daglicht onbeholpen maakt en verlegen, maar na zonsondergang helden kweekt. In de blinde optocht naar het Paar is plotseling een wereld bevangen, die eenige uren geleden nog verdiept was in het opmaken van de jaarlijksche balans.

De onnoozele waant, dat de wijdroom eensklaps welbegrepen doel, weloverwogen mystiek eener gansche massa is geworden, zoo zeker richten zich allen naar de laantjes,

[p. 16]

waar de banken wachten. Met den regelmaat van het bedrijfsleven roeien de enkelingen naar het ‘wij’ toe, maar zij verteederen zich en zien niet meer, hoe naast hen en achter hen eenzelfde ritus bezig is zich te voltrekken. De gazons trillen onder de eenstemmigheid van den beschaafden paringskreet; maar de individuen gelooven zich opgeheven en vernietigd in den ander. Doelmatig, in kudden, gaan zij de zelfvernietiging juichend tegemoet; maar het deert hen niet, dat zij gezamenlijk een wet documenteeren. Ieder ambtenaar voelt zich een triomfeerend god, elke typiste een lokkende nymph.

In de lichte, geurende zomernachten is de vruchtbaarheid der aarde poëtisch. Men verlangt niet anders dan te leven, dan zich oneindig te herhalen. De gedachte aan den dood is hier een onwezenlijke schaduw, ja meer: een zonde. Voor het panische leven is de dood onwerkelijk; hij zou kunnen nemen, onverwacht - een minnaar schiet in jalouzie, overvloed van leefdrift, zijn geliefde neer -, maar hij wordt niet gevreesd. De burgers denken niet aan hem en aan het Laatste Oordeel, want zij zijn thans waarachtig in dood en oordeel bevangen. Zij zoeken met oprechten hartstocht de eenige ‘wij’, waarin versteening en illusie voor hen samenvloeien. Zij zoeken den Ander. Die ander behoort tot hun ras, waartoe millioenen be-

[p. 17]

hooren; hij is gekleed, zooals millioenen gekleed gaan; taal en gebaren zijn aangepast aan de niet verontrustende conventies van duizenden gelijkgezinden; er zijn geen bergen te verzetten, om ‘wij’ te worden met dien anderen tweevoeter. De ander is evenzeer een versteende; hij is opgevoed in zekere gemeenplaatsen, waardoor men elkaar kan verstaan, waaròver men zich kan verstaan: er is een basis van elementaire saamhoorigheid... Maar thans danst men met dien ander op het carnaval; verdwenen is de burger, de ander, die ook... een ander zou kunnen zijn. Nog nooit zag men zulke diepe oogen, en zulke slanke handen; men legt zijn lot in deze onherhaalbare handen, men gelooft, op duizend plaatsen tegelijk in den zomernacht, aan een voorbeschikte ontmoeting; niemand kleedt zich zoo, niemand spreekt zoo als de ander, de één uit duizenden, het lot uit de loterij! De illusie is gekomen en heeft uit een ander de ander getooverd.

Noem het een wonder, noem het de vicieuze cirkel. Noem het de poëzie der vruchtbaarheid of de vruchtbaarheid der poëzie... Want nauwelijks is uit de duizenden anderen de ééne en onherhaalbare Andere geïllusioneerd, of de illusie moet bezit worden. En in den zomernacht bespringen duizenden hun prooi, om illusie te bezitten. ‘Wij’ worden, zich ontgrenzen, één plus één is één: dat is het carnaval der burgers,

[p. 18]

met den roes en met den kater. Eens, misschien na één carnavalsnacht, misschien na jaren, komt de ontdekking, dat men illusie niet bezitten kàn, zonder den bitteren bijsmaak van het bezit. Bezit is steen...

Opnieuw ontwijken elkaar ‘wij’ als versteening, ‘wij’ als illusie. Het carnaval is uit, op Aschwoensdag worden de maskers afgerukt. Er is een andere wereld dan die der zomersche parken, waarin de vergankelijkheid eeuwig schijnt, waarin de mystiek der burgers een zekeren tred heeft. Het Paar is geboren, het is onweerlegbaar aanwezig, het heeft het moment der illusie achter zich gelaten. De vicieuze cirkel is gesloten: in de versteening ontstond de illusie, uìt de illusie ontstond de versteening... In de café's treft men deze versteende paren, een zure, giftige vrouw, een zelfgenoegzame, vette kerel, die uren achter elkaar zwijgend en zinneloos aan een tafeltje broeden op zonden, waartoe zij geen moed hebben. De straten zijn vol van hen, maar in de parken mijden zij de laantjes en de banken. Uit de zoo juichend aanvaarde zelfvernietiging in den ander werd een al dan niet uitgesproken haat, om de vooze bedriegerij van de illusie. ‘Wij’ werd realiteit, ‘wij’ werd verveling; de ander sleet reeds lang af tot een ander, tot een exemplaar van de duizend anderen, die ook gekozen hadden kunnen worden. Waarom die duizend anderen niet,

[p. 19]

waarom wèl het creatuur, waaraan men is blijven hangen...? En de oogen van den man zwerven naar de stiekeme illusie der nadagen, terwijl de vrouw jaagt op den gunst van haar kinderen. Illusie het koste, wat het koste... Maar de vicieuze cirkel is lang gesloten en de vreugden worden leeger. Ieder carnaval heeft een zwarter Aschwoensdag.

Op het carnaval, den tijd van élan en blindheid voor herhaling, volgen de monotone vasten; carnaval en vasten verhouden zich als illusie en versteening.

Carnaval: moment, roes, droom, verbeelding... ‘wij’.

Vasten: herhaling, voorschrift, ontwaken, conventie... ‘wij’.

Burgers, die dichters willen worden. Dichters, die zich nooit bevrijden van hun burgerschap.

 

Waarom het leven samen te vatten in zijn uitersten? Waarom het leven te karakteriseeren in den panischen wij-droom der zomersche parken en in de doode wij-conventie van het verzuurde burgerdom? Liggen tusschen deze polen niet alle schakeeringen, en ligt in de schakeeringen niet de gansche rijkdom der verhoudingen?

Er zou geen aanleiding bestaan, het leven te onderscheiden door de doode abstracties: illusie-versteening, wij-droom - wij-conventie,

[p. 20]

dichter-burger, carnaval-vasten, wanneer wij daarmee niet een voortdurende mogelijkheid en een voortdurend gevaar wilden vastleggen. Onze beelden en onze begrippen hebben geen anderen zin, dan dezen, dat zij mogelijkheden verheerlijken en gevaren vertolken. Ieder burger is een mogelijk dichter, ieder dichter loopt gevaar burger te worden; ieder beeld, ieder begrip bergt de mogelijkheid in zich, door anderen te worden begrepen of te worden genoten, maar het is tegelijk gevaarlijk, omdat het alle misverstand en alle traditie herbergt. Poëzie, heilwoorden, gelijkenissen, men vindt ze later terug als stichtelijk rijm, als preek, als catechismus; hoevelen leven nog de emotie van den schepper na?

Daarom, en daarom alleen, onderscheide men de twee polen: dichter en burger, zoo scherp mogelijk. Daarom, tevens, onderscheide men dèzen dichter en dèzen burger van den beroepsdichter en den beroepsburger; want de beroepsdichter kan in dezen zin volledig burger en de beroepsburger niet minder volledig dichterzijn. Weg met deze woorden, wanneer men ze niet noodig heeft voor classificatie en paedagogie! Onze poëzie is illusie, òns burgerschap is versteening! Wie zal oordeelen over de timmerlieden, die simpele gebruiksvoorwerpen boordevol illusie hebben gecreëerd, of over de verzensmeden, die de steenen gevoelens van ande-

[p. 21]

ren exploiteeren? Is de waarschijnlijkheid, dat de meeste timmerlieden overwegend burgers, en de meeste poëten overwegend dichters zijn, een argument? Dan nog zou de ééne begenadigde timmerman en de ééne broodschrijver-in-verzen dit argument krachteloos maken!

Men karakteriseert het leven alleen in uitersten, omdat men niet anders kan, en wil. Om te onderscheiden heeft men een punt of een puntenreeks, een grens, noodig (kunnen onderscheiden); maar dit punt is tevens gezichtspunt, of een reeks van gezichtspunten, een standpunt (willen onderscheiden). Iedere grens is een beperking, die men zichzelf oplegt; iedere onderscheiding is een handhaving en een aanval... Wanneer wij de onoverzienbaarheid Leven toch, rebelsch, kunnen en willen overzien, onderscheiden, en ditmaal onder het aspect van Burgerschap en Dichterschap, dan beteekent dit een grens, een deeling, die tegelijk ons standpunt is; dan beteekent dit, dat wij slechts daarom de uitersten van illusie en versteening zoeken, om er de tusschenvormen aan te spiegelen. Dit is geen gewelddadige aanranding van den rijkdom van het leven; immers men deelt het slechts, men beoordeelt het slechts, opdat het onverbiddelijk ondeelbaar zal zijn, opdat het zich onophoudelijk aan ieder oordeel zal onttrekken. Men scheidt de wereld in burgers en dichters, opdat zij onverbiddelijk in het carna-

[p. 22]

val der burgers weer ondeelbaar zal zijn en iedere ‘scheiding’ zal bespotten. Op het carnaval wil de burger zich vernietigen, ‘wij’ worden, paren, zich wegdichten; op het carnaval kan zelfs de dichter zich niet aan het burgerschap onttrekken, omdat hij mensch blijft en zich niet vernietigen kàn.

Het carnaval der burgers is overal, waar het leven aan de onderscheidingen gekend wordt en over de onderscheidingen heenspoelt. Of: het leven is het carnaval der burgers. Waar dichter en burger opgaan in de persoonlijkheid, daar blijken onze uitersten, met al hun waarheid, betrekkelijk.

Het is ons noch om den tastbaren dichter, noch om den tastbaren burger te doen. Niettemin willen wij geen tastbaren mensch uitzonderen van de beoordeeling naar dichterschap en burgerschap, naar de illusie van het carnaval en de versteening van Aschwoensdag. Ligt hierin niet een tegenspraak, berooft men althans op deze wijze niet de woorden ‘dichter’ en ‘burger’, ‘carnaval’ en ‘vasten’, van hun beteekenis? Is het niet ontoelaatbaar paradoxaal, in hetzelfde oogenblik het ‘bestaan’ van dichters en burgers te loochenen en niettemin met de klankverbindingen ‘dichter’ en ‘burger’ een symbool te willen geven van het contrast, waardoor wij ‘leven’ onderscheiden...?

Inderdaad, de onderscheiding dichter-bur-

[p. 23]

ger, carnaval-vasten is misleidend; zij is zoozeer misleidend, dat zij talloozen ten eeuwigen dage zal misleiden. Zij misleidt, en zàl misleiden, beroepsdichters en beroepsburgers, carnavalsvierders en vastenhouders, die in de eenzijdigheid van hun wereld zijn vastgeroest. Maar; hèn zou elke benaming misleiden! De benaming vertegenwoordigt voor hen niet de wilsrichting van den oordeelende, die al het levende tendentieus omvat, maar de afpaling van een groep, een quantum. Voor hen zijn er dichters, zijn er burgers, voor hen is carnaval vòòr de vasten en vallen de vasten nà het carnaval. Kortom; hen misleidt ieder beeld. Het zou overbodig zijn, voor hen andere benamingen te zoeken, omdat benaming voor hen niet te scheiden is van quantum.

Iedere benaming is misleidend voor degenen, die misleid willen worden. Geen woord is in staat, de spanning vast te houden, die men Leven noemt; immers ieder woord, opgestegen uit de burgerlijkheid der taal, drukt slechts een beperktheid uit, vertegenwoordigt in zijn burgerlijkheid een grens. Onze leegste abstracta worden gevoed uit de taal, die zich nooit van burgerlijkheid kan bevrijden, omdat zij voor burgers verstaanbaar moet zijn. De benaming heeft dus een taak. De benaming is een symbool van den wil, van den wil, om het ‘leven’, x, te kennen als de spanning van twee ‘facto-

[p. 24]

ren’, die men met name moet noemen. Het gaat hier niet om een wiskundig probleem, waartegenover men zich willoos verhoudt; ware het leven wiskunde, dan zou men het nooit volledig noembaar contrast door teekens kunnen uitdrukken, waaraan alle hartstocht vreemd is. Aan a en b kleeft geen passie; maar a en b behelzen dan ook niets van het leven. Wie echter het leven ‘in factoren ontbindt’, is zich bewust, een zonde tegen het leven te begaan. Hij is zich er van bewust, dat hij de ‘factoren’ niet aanwijst, maar schept. De onderscheiding is een schepping, die de schepping Gods geweld aandoet. Dit beseft men, wanneer men be-noemt, etiquetteert, fixeert. Dit beseft men in zijn vollen omvang, wanneer men nadert tot de benoeming van het ‘leven’ en zijn ‘polariteit’. De ruimtelijke onvolledigheid, de tijdelijke toevalligheid zélfs van deze uitgeloogde termen is zoo openbaar, dat men ze moet willen, om ze te kùnnen gebruiken!

Door de levenspolen te be-noemen als ‘dichterschap’ en ‘burgerschap’ tast men derhalve de volheid en onzegbaarheid van het leven aan; door de spanning als ‘product’ van twee ‘factoren’ voor te stellen en deze ‘factoren’ door benamingen onwillekeurig te isoleeren, begaat men de groote zonde tegenover het leven. De zonde echter is vergeeflijk: want iedere benaming, ook de schijnbaar meest abstracte,

[p. 25]

zondigt. De ‘deeling’ als zoodanig, de noodzakelijkheid om het Geheel als product van deelen te zien, sluit de poort van het leven voor ons af. De ‘deeling’ is de eenige mogelijkheid, om het leven te kennen, en belet ons tevens te weten, wat ‘leven’ is.

Wij moeten het leven ‘deelen’, om het als ‘product’ te kunnen voorstellen, kortweg: om het te kennen. Wij moeten namen geven, om het Eene aan het Andere te onderscheiden. Daarom is de tweeheid oud als de onderscheidende menschheid, die water vuur zag blusschen en vuur water in damp doen opgaan. Men laat ‘God’ de ‘wereld’ scheppen, men laat ook een ‘cel’ zich ‘deelen’. De tweeheid is noodzaak,... maar het noemen is wilszaak! Want men bezie nu den tegenkant: men kan zich geen verbitterder strijd denken, dan dien tusschen theologen en Darwinisten! Niet als in de wiskunde, is het noemen (a, x) hartstochtlooze functie; onze wil bepaalt, door het noemen, in welke richting onze ‘deeling’ zich beweegt. Het punt is tegelijk gezichtspunt, de grens is tegelijk standpunt. Het is (betrekkelijk) onbelangrijk, dat men overal het getal twee als grensbepaling terugvindt, want het leven is geen mathematica; maar het is hoogst belangrijk, dat men overal, door aan deze twee een naam te geven, een standpunt inneemt. Uit de noodzakelijkheid, het Eene aan het Andere te

[p. 26]

onderscheiden, bouwt de geloovige God en wereld en de profeet der evolutie een immanente celdeeling op. Ziehier het leven als tegenpool der zuivere wiskunde; het getal is zòò onbelangrijk, dat de wetenschap van zijn constantheid en onvermijdelijkheid geen gezichtspunt zal weerhouden zich te ontvouwen en zich uit te breiden ten koste van een ander! Met het noemen ontlaadt zich de stroom van het pathos, omdat de naam, het woord steeds teruggaat op concrete elementen, waarvan geen enkele z.g. abstractie zich kan bevrijden. Elke ‘deeling’ van het leven is een wilsdaad, elke doorsnede is een offensief. De concrete kracht van den naam jaagt de liefde en den haat op en verbant de serene sfeer van het getal. Benaming is voorkeur.

Deze voorkeur schept ook de namen ‘dichterschap’ en ‘burgerschap’, als denkbeeldige uitersten van wij-droom en wij-conventie. Uit deze voorkeur ontstaat de groteske benaming ‘carnaval der burgers’. Woorden, die rijk zijn aan associaties, dat is rijk aan elementen van liefde en haat; woorden, die ‘misleidend’ zijn, zoodra men denkt aan beroepsdichters en beroepsburgers; woorden, die zich niet beroemen op den schijn van voorkeurloosheid, de zuivere abstractie; woorden, die aanduiden, dat het leven ook als carnaval, zijn ‘polariteit’ ook als dichter-burgerschap kan en wil worden gezien, geoordeeld.

[p. 27]

Er bestaat aanleiding, om de tweeheid des onderscheids te benoemen met de termen ‘dichterschap’ en ‘burgerschap’. Er bestaat aanleiding, juist dèze namen te kiezen, om het onnoembare te noemen, omdat zij geladen zijn met affect, dat wij kunnen exploiteeren. Door dèze en geen andere namen te gebruiken, heeft men een kans, de schromelijke verwarring, die de term ‘wij’ sticht, te ontmaskeren. Door den dichter en den burger als polen van het leven te zien, te willen, geeft men aan, dat ‘wij dichters’ en ‘wij burgers’, dat de dichter, die door ‘wij’ één verlangt te worden met de wereld en de burgers, die door ‘wij’ één is met de wereld, zich verhouden als vuur tot water, ook al doet het vuur het water verdampen en al bluscht het water het vuur. Niettemin spreken zij beide hetzelfde woord, waarop de verlangenden zich blind staren, doch waarmee men evenzeer verkiezingsproclamaties aanvangt: wij.

Wie de term ‘wij’ critiekloos gebruikt, vervalscht, bewust of onbewust, de wereld. Door ‘wij’ (wij Hollanders zijn trotsch op de organisatie der Olympische Spelen) giet men aan zeven millioen individuen, idioten, baby's, effectenmakelaars en prostituée's, een trots in, die bij enkelen ijdelheid, bij velen semi-sexueele geestdrift, bij de meesten volkomen onverschilligheid beteekent. Even trotsch zijn ‘wij’, als het zoo uitkomt, op ‘onzen’ grooten Lorentz.

[p. 28]

In ander gezelschap beleven ‘wij’ tijden van opgang, tijden van overgang, tijden van ondergang; lammen en blinden worden in deze collectieve hijschkranen naar believen ingeladen, omgezwaaid of uitgestort, niemand blijft thuis. In het bijzonder deze ‘wij’-zeggers brengen een vroolijke kermisstemming met zich mee; zonder aanzien des persoons glijdt het leven over de montagne russe, omhoog, omlaag, wie een kwartje betaalt, kan instappen. In militaire kringen hebben ‘wij’ veldslagen gewonnen en hebben ‘wij’ ‘onze’ grenzen uitgebreid; in theologische kringen zijn ‘wij’ vanouds een godsdienstig volk; in socialistische kringen haken ‘wij’ proletariërs naar een betere toekomst; in idealistenkringen zijn ‘wij’ de nieuwe menschheid, in gereformeerde kringen daarentegen de oude Adam.

Wat is eenvoudiger, dan van deze veelzijdige wij-suggestie te profiteeren, door, kringsgewijze, een versteende wij-qualiteit over duizenden, millioenen uit te breiden door het hartelijke, gemeenzame, beveiligende, profetische ‘wij’! Dit ‘wij’, dat op... dichterlijke wijze uitgesproken of neergeschreven, burgers met pathetisch gelaat, met pathetische leuzen, met pathetische liederen te wapen roept, naar de stembus drijft, naar den hemel jaagt! Door ‘wij’ wordt zelfs de belastingbetaler poëtisch, wanneer het gaat om ‘onze’ belangen...!

[p. 29]

Het woord ‘burger’ heeft twee beteekenistoppen, die ongeveer samenvatten, wat zich aan gevoelsnuance om deze klankcombinatie beweegt; de burger is de ‘citoyen’, eenerzijds, hij is ook de ‘Spiessbürger’, anderzijds. Hij heeft ‘burgerrecht’ en hij is tegelijk ‘burgerlijk’. Hij maakt dus aanspraak zoowel op algemeenen eerbied, als op algemeene verachting. De ‘rechten van den mensch en van den burger’ verheffen hem boven zijn mede-zoogdieren, den eigenaar van den renstal, zoowel als den jockey; maar dit belet niet, dat deze eigenaar zich meer interesseert voor het zoogdier paard dan voor het burgerlijke zoogdier jockey. Beurtelings ziet men den ‘burger’ optreden als het gerespecteerde atoom, dat in geen enkel opzicht meer of minder belangrijk is dan het andere atoom, en als den sociaal minderwaardige, die zich aan tafel en in gezelschap niet weet te gedragen. In ‘groote tijden’ is ‘burger’ een eeretitel, waarmee men zelfs den adel niet onwelgevallig stemt, in het dagelijksch leven is de man, die waarachtig burger is, een burgerman. Er zijn eereburgers en er zijn burgersocieteiten, er zijn burgerdeugden en er zijn burgerwachten. Er is burgerlijk fatsoen, er is een burgerlijk huwelijk; maar anderzijds zijn zekere vormen van onfatsoen burgerlijk en zou een kamerheer in buitengewonen dienst zeker niet op burgerlijke wijze in het huwelijk willen treden... De bur-

[p. 30]

gers zijn de kroon van den staat, de voetveeg der aristocratie, het haatobject der arbeiders; citoyen, civis Romanus, bonhomme, Spiessbürger, bourgeois... zij allen zijn burgers, verheerlijkte of verguisde exemplaren van een kudde. Staatkundig ideaal, middenstander, symbool van het kapitalisme: de burger is voor alles goed.

De beteekeniswisselingen van het woord doen ons den burger derhalve zien als het geïdealiseerd atoom en als de getrapte paria: in beide gevallen als het symbool van het groepsbesef, van het onpersoonlijke. Het atoom (de staatsburger) laat zich oneindig verveelvoudigen; de ‘rechten’ van dit atoom, bij de wet vast te leggen, laten zich oneindig vermeerderen; de burgers laten zich bij elkaar optellen tot massa; maar veelvoud, meerderheid, massa van atomen, van burgers, blijven atomen, burgers. De paria (de burgerman) laat zich oneindig verlagen, omdat hij slechts de lagere graad vertegenwoordigt; de adel noemt den stadspatriciër burgerlijk, de patriciër noemt de gegoede ‘burgerij’ burgerlijk, de burgerij noemt den kruidenier burgerlijk... ad infinitum; maar al deze soorten burgerlieden verachten elkaar om klassekenmerken; zij handhaven door hun verachting hun klasse en pas in hun klasse zichzelf. Het samenzijn der burgeratomen is even weinig een verschijnsel van per-

[p. 31]

soonlijke liefde, als de afstooting van den lageren door den hoogeren burger een verschijnsel van persoonlijken haat is; om lief te hebben en om te haten, moet men elkaar, zintuigelijk, kennen. In zijn veelvoudigheid en in zijn reactie wil de oprechte burger het atoom, niet de persoonlijkheid, den paria, niet den vijand, omdat hij het atoom kan dulden, zonder liefde, en den paria kan trappen, zonder haat.

Tegenover den burger, den onpersoonlijke, het exemplaar van een veelvoud, stellen wij thans den dichter, zooals het woord en zijn nuance hem willen vasthouden. Het woord ‘dichter’ laat zich slechts bepalen naar het affect, waarmee het wordt uitgesproken. Het oordeel: ‘Hij is dichter’, doorloopt alle stadia van goed- of afkeuring. De dichter is poiètès, maar hij is ook iemand, die ‘op rijm’ schrijft. In tegenstelling tot den man der exacte wetenschap is hij een fantast, in den familiekring is hij een curiosum. Maatschappelijke consequenties heeft het woord ‘dichter’ nauwelijks; van dichterwachten en dichterlijk huwelijk spreekt men niet. De waarde van den dichter varieert tusschen onschendbaarheid (Goethe en Schiller) en onschadelijkheid (de laatste ‘modernen’), tenzij men hem leest, en beide criteria verwerpt. Voor de dichters zelf is de dichter menigmaal de hoogste openbaring; voor den koopman is hij de laagste trap van

[p. 32]

nutteloosheid. Terwijl de pluralis ‘burgers’ bevredigt, omdat het veelvoud hier geen qualiteitsverschillen meebrengt, laat de pluralis ‘dichters’ nog alles te gissen, te wenschen, over; de burgers van den staat zijn door hun aanwezigheid als veelvoud voldoende gekarakteriseerd, de dichters van den staat schrijven echter, in het gunstigste geval, denzelfden grootsten gemeenen deeler ‘taal’; wat men van hen zou kunnen zeggen, afgezien van hun schrijfmateriaal en ongeregeld leven (hun ‘burgerlijkheid’), vangt echter pas aan bij hun persoonlijkheid. Een organisatie van burgers is steeds voorondersteld; een organisatie van dichters is steeds een caricatuur.

De gangbare beteekenismodulaties van het woord ‘dichter’ verraden in de eerste plaats, dat ook de burgers over den dichter spreken, hem als medeburger verlangen te behandelen,... zonder echter iets over hem te kunnen zeggen, dat zijn functie raakt! Men wil den dichter als medeatoom; men wil den dichter als langharige, als den op-rijm-schrijver, als den onsterfelijke, als den onnuttige, want in haren, rijm, klassiciteit en maatschappelijke débâcle kan men duizend dichters vangen, kan men de weerbarstigen organiseeren, fatsoeneeren, ‘atomiseeren’; en deze suggestie is zelfs zoo sterk, dat vele dichters onder den drang der burgers hun dichterschap voor het beroepsdichterschap

[p. 33]

verwisselen, dat zelfs rederijkers geboren worden, die in het rijm een nuttige atoomfunctie zien... Voor den waren burger is het dichterschap zòò ver verwijderd of zòò krankzinnig, dat hij zich te haasten heeft, dien afstand door vergoding voor den gestorven en collegialiteit voor den nog levenden dichter in te perken, en die krankzinnigheid door de geruststellende, vertrouwelijke deining van het rijm op de vlucht te jagen. Er is door en ten behoeve van de burgers aldus een ‘burgerlijk’ begrip van den dichter geschapen, dat de belichaming, maar daardoor tevens de opheffing, van alle ‘bijzonderheid’, die de burger in den dichter ontdekt, beteekent. De functie der dichterlijkheid zet de burger in de eigenschap, sterker: in het ambt van het dichter-zijn om; dit ambt nu is volgens hem een zeer bijzonder ambt, dat zich niet met de stoffelijke, maar met de geestelijke productie bezig houdt. Dit geestelijke onderscheidt den dichter van andere fabrikanten, maakt zijn ‘bijzonderheid’ uit; maar niettemin, hij is producent! Wat produceert, is te atomiseeren, is te mechaniseeren, is te normaliseeren; zooals zijn verschillende automerken, wil de burger ook zijn merken dichters hebben, tragische, komische, klassieke, mislukte, erotische, epische, lyrische, stichtelijke. Langs dezen weg wordt het hem mogelijk, de onafzienbare bijzonderheid der litteratuurge-

[p. 34]

schiedenis naar de resultaten der productie te groepeeren en zèlfs deze wonderlijke productie den schijn van wellevende, ‘burgerlijke’ doelmatigheid te geven.

Reeds dìt dus ligt in het burgerlijk begrip van den dichter opgesloten: de dichter is een bijzondere, omdat hij geestelijke producten voortbrengt. Waarin dit bijzondere bestaat, hoe dit ‘geestelijke’ van boter en kaas verschilt: het burgerlijk begrip is niet bij machte, dat uit te drukken. De burger zou dit bijzondere onder zijn atoom-normen willen opsluiten, maar de dichter ontspringt den dans. Hij zou het geestelijke als paria, als den ‘stand-lager’, willen trappen, maar het geestelijke is niet hooger of lager, het is niet ergens, het glijdt tusschen zijn vingers door: hij dient er zich voortdurend mee te verstaan. De dichter is geen predikant, al zijn er predikant-dichters, en de dichter is geen hofnar, al zijn er hof-poëten. De dichter is nooit klassiek, al zijn er klassieke dichters. De dichter is nooit uit zijn taal te verklaren, hoewel hij er in zit. De tragische dichter is komisch, zoodra zijn tragiek overwonnen is. De lyrische dichter is episch, wanneer hij zijn emotie, die altijd lyrisch is, in de vertelling onderdrukt. Zèlfs is de dichter niet, zooals de burger hem bij voorkeur ziet, de eigenaar van zijn gedicht; want door zijn gedicht neer te schrijven, heeft hij zich in het teeken begeven, dat evenzeer een grafteeken

[p. 35]

voor hem zal worden, als de gepolijste steen voor den burger.

De burger ziet, als de geïncarneerde atomist: den producent, den man, die dicht, en het product, het (geschreven, gedrukte) gedicht. Naast elkaar, achter elkaar. Daarom ontgaat hem... de dichter. De producent, in zijn lijfelijkheid, is een burger. Het product, in zijn vergankelijkheid, is ‘burgerlijk’. De dichter, in zijn werkzaamheid, is persoonlijk.

Zoo nadert men via het burgerlijk begrip, dat het bijzondere op burgerlijke wijze tracht uit te drukken, tot het inzicht, dat de dichter, de scheppende (niet de man, die dicht, de schepper, of het gedicht, het geschapene!), het tegendeel is van den onpersoonlijke, den burger. De dichter wendt zich af van de abstractie, van het atoom, van de groepeering, waarbij de burger leeft; de eenige, die waarlijk ‘realist’ is, is de dichter, omdat hij de ‘realiteit’ bemint. Houdt de slager zich bezig met de ‘reëele’ varken? Het ‘reëele’ varken interesseert hem niet, hem interesseert een door worst en ham bepaalde doelmatige abstractie, hem interesseert het atoom varken; hij bemint niet het varken, maar hij bemint de worst. Maar Rembrandt beminde den ‘reëelen’ os, toen hij zijn slachtstuk uit het Louvre schilderde, want waarom schilderde hij anders den os en slachtte hij hem niet liever...? De dichter wendt zich tot de realiteit, omdat de

[p. 36]

realiteit, in dubbelen zin, verbeelding is. De burger wenscht geen realiteit, maar bruikbare abstracties, cliché's; een ‘reëel man’ is een handig man, die zoo weinig mogelijk ‘realiteit’, en zooveel mogelijk bruikbare gemeenplaatsen tot zijn leven toelaat...

Afkeerig van het atoom, geeft de dichter het aanzijn aan het gedicht: een pulseerende grootheid, een levende omvang, een kloppend stoffragment. Pulseeren, leven, kloppen: de woorden openbaren reeds, dat het atoombegrip aan den dichter niet toe komt. Want in deze functies is niet de begrensdheid en de afzonderlijkheid der dichtregels, der klankeenheden, gegeven, maar het besef, dat de begrensdheid en de afzonderlijkheid de mythe verhalen van een ander rijk, waarin grens en zelfstandigheid slechts de werktuigen der illusie uitmaken. Wie over ‘gedichten’ spreekt, spreekt, wanneer hij de poëzie bedoelt, niet over die realiteit van het gedicht, waardoor ook het varken voor den slager ‘reëel’ is (de worst, de woordteekens), maar over de rembrandtieke realiteit der verbeelding, die ossen en taalteekens als middel kiest. Wie over poëzie spreekt en haar verstaat, weet, dat noch de dichtende man, noch het gemaakte gedicht belangrijk zijn, maar dat slechts de realiteit der functie, waarvan zij beiden de abstracte polen vormen, voor het dichterschap geldt. In elke dichterlijke functie wordt de

[p. 37]

schepping overgedaan, wordt geprotesteerd tegen God's volledigheid, wordt de wereld doorbroken door de persoonlijkheid, die uit de elementen der schepping coulissen bouwt voor haar eigen kosmos.

Deze coulissen bepalen het ‘wij’ van den dichter. De burger ziet de coulissen als een bijzonder fraai geïmiteerde natuur, het tooneel als een fragment geïmiteerd bestaan; de dichter ziet de natuur als het noodzakelijk element voor zijn coulissen, het bestaan als de bron van zijn tooneel.

Beiden spelen hun rol tusschen coulissen en hebben ‘wij’ te zeggen tegen de medespelenden. Maar slechts het ‘wij’ van den dichter verraadt door zijn toon, dat hij zich bewust is in de wereld der verbeelding op te treden...

 

‘Burger’ en ‘dichter’ werdenonderscheiden. Omdat de onderscheiding eischt dat de tweeheid benoemd wordt: de noodzakelijkheid der onderscheiding. Omdat de wij-vervalsching der wereld vraagt, dat zij ook eenmaal zòò en niet anders worde onderscheiden: de richting der onderscheiding. Thans moet de terugkeer volgen, de terugkeer tot het ‘wij’, dat zoo valsch is, dat men het niet dulden, en zoo werkelijk, dat men het niet ontloopen kan. Want in ‘burgers’ en ‘dichters’ ligt het leven in factoren ontbonden, in abstracta geledigd, in twee-

[p. 38]

heid overweldigd. Van ‘burgers’ en ‘dichters’ hebben wij wreede uitersten gemaakt: in versteening bevangen poppen, en aan de illusie verslaafde eenzamen. De levenspolen traden een oogenblik als plastische figuren naar voren, leidden gedurende eenige momenten een ruimtelijk schijnleven, alsof een zwarte en een blanke phalanx elkaar in den vorm van burgers en dichters te lijf gingen. Thans komt het er op aan de door noodzakelijkheid en richting geschapen phalanxen te vernietigen met dezelfde woorden, die hen schiepen, te zeggen, dat geen burger van den staat de ware atomist en geen dichter van het vers de ware realist is; thans dienen de polen van het leven uit hun schijnisolement te worden opgeheven, te worden bevrijd van de ruimtelijke beelden, waardoor men hen gedwongen moet voorstellen. Thans hebben wij de ondeelbaarheid te ontdoen van den schijn der deelbaarheid, van de beeldende tegenstelling der ‘twee partijen’, van de strijdbare voorstelling der ‘twee uitersten’, de burgers te zien als de onvolkomen dichters, de dichters als de nooit uit conventies verloste burgers..., het leven als het carnaval der burgers. Kort en goed: in het levende individu zijn burger en dichter één, omdat zij aan het levende individu te onderscheiden zijn. ‘Wij’ zijn, allen, burger-dichters of dichter-burgers.

De onderscheiding van burgers en dichters

[p. 39]

was een gelijkenis, ontleend aan de groepeeringen der maatschappij, aan de woorden, die dagelijks ondoorzocht over ons gaan. Zij was een be-noeming van de levenspolen, en als zoodanig een wilsdaad; want niet de tweeheid, het getal, bepaalt de richting der gelijkenis, maar de naam, dien men aan de tweeheid geeft. De tweeheid, het middel der onderscheiding, heeft duizend andere namen, en zij ontvangt elken dag nieuwe en bedwelmender namen. Door haar splijten wij de wereld, in al haar geledingen; door haar vormen wij de eerste gelijkenissen: leven en materie, licht en donker, goed en kwaad, omdat wij willen, dat het onvoorstelbare zich onder die namen aan ons zal openbaren. Is het leven een ziekte der materie? Strijden licht en donker om den voorrang? Zijn wij onder de erfzonde, omdat wij uit het paradijs werden verdreven...? Beelden, gelijkenissen, waarin een keuze, een standpunt ligt opgesloten; wij zijn niet in staat zonder beeld, zonder wil, tot de onderscheiding te naderen. Noemen wij de levenspolen ‘burger’ en ‘dichter’, dan ontleenen wij de stof der gelijkenis ditmaal aan een groepeering der moderne menschen; wij geven de mythe der tweeheid alledaagsche namen, om haar te intenser op het leven te kunnen betrekken. Door den burger als de pool der onpersoonlijkheid, als de atoom-richting, te stellen tegenover den dichter als de pool der per-

[p. 40]

soonlijkheid, als de verbeeldings-richting, geven wij te kennen, dat de tweeheid in deze namen voor ons het vruchtbaarst wordt. Door, tenslotte, de synthese van burgers en dichters hier het carnaval der burgers te doopen, nemen wij de oude mythe van den zondenval in nieuwe woorden weer op, om haar aan het doode verleden te onttrekken.

Het carnaval der burgers is het laatste beeld van dezen gedachtengang. In dit laatste beeld worden onze diepste waardeeringen neergelegd. Gezegd wordt daarmee, dat wij den dichter beschouwen willen als den carnavalspool van den burger. Gedurende een kort fragment van het jaar, het carnaval, ziet men den burger en zijn ‘burgerlijke’ orde, zijn ‘burgerlijke’ begrippen, zijn ‘burgerlijke’ verhoudingen, losbreken en omslaan; de orde wordt wanorde, de begrippen worden alleen gebruikt, om er den spot mee te drijven, alle verhoudingen worden geoorloofd. De burgers zijn gemaskerd en gecostumeerd; zij fantaseeren onder de beveiliging der anonymiteit en steken den draak met hun gewone waardigheid; het standsbesef wordt door het masker krachteloos; men draagt het gewaad van een ander, van hem, die ver weg woont, den toreador, en van hem, die lang dood is, den ridder; men maakt zich vroolijk over den ander en kust zijn vrouw, terwijl die ander tegenwoordig is. Een golf van ontgrenzing der

[p. 41]

dagelijksche waarden, een stroom van burgernarren schijnt alle gelijkmatigheid te zullen meevoeren; de autoriteiten verontrusten zich en grijpen naar beperkende voorschriften en verordeningen, de geestelijkheid spreekt waarschuwend over den zondenval, zonder dat iets den aandrang dezer fantaseerende menigte kan stuiten. Men ziet, éénmaal in het jaar en op gezette tijden, den burger in zijn escapades naar de fantasie lachen om zichzelf, lachen om zijn normen, lachen om zijn voorbeeldigen ernst. Het carnaval is de tijd, waarin een vlaag van collectief dichterschap de barrières schijnt te willen verbreken; het carnaval is het bewijs, dat in iederen burger de fantast schuilt, die spot met de massieve muren, die hij zelf optrekt. Al is het in het voorbijgaan, als stuip, als gril: even richt zich de vitaliteit der burgers op het spel, het doellooze, het grenslooze. Terecht ziet het gezag hier een gevaar; want de geest van Prins Carnaval kondigt, hoe onvolledig ook, de geest der dichters aan! Ontwikkel het instinct van carnaval, drijf dit grapjassen van enkele dagen, deze spot met grenzen, op tot het leidend levensbeginsel van allen, breid het carnaval uit over het gansche jaar:... en de wereld zal niet meer regeeren, carrière maken, werken, maar fantaseeren! Zij zal zichzelf onmogelijk maken en vernietigen! Maar de wereld redt zich. Onverbiddelijk stelt zij aan het carnaval den grens

[p. 42]

van den Aschwoensdag. Meer dan éèn maand poging tot verbeelding laat zij in den burger niet toe; elf maanden zult gij werken en ordentelijk zijn! De narren en fantasten keeren terug in het gareel, waarin zij met toegewijden ernst plegen te loopen; hun naam gebiedt hen weer atoom te zijn, toreadoren en ridders te versmaden als onproductieve dwazen. Het gezag herademt, de muren zijn massiever dan ooit. De enkele zonderlingen, die voortgaan Pierrot te spelen, worden uitgestooten. Carnaval blijkt een stuip, geen belijdenis te zijn geweest...

In den parabel van het carnaval der burgers zien wij den parabel van den zondenval vernieuwd. Het nieuwe beeld is niet beter, maar het is jeugdiger; het is niet bezwaard met een gansche traditie van commentaren, die aan den simpelen woordklank reeds een geur van volstrekte eerbiedwaardigheid verleenen. Om over den zondenval te spreken, moet men zich, om ernstig te kunnen zijn, terugtrekken in een atmosfeer van historie, die den waren ernst niet ter stade komt; de gelijkenis van den zondenval is dubbelzinnig van klank, omdat zij ook leerstelling is en zich met dien leerstelligen mantel van burgerlijken ernst als gemeenplaats heeft voortgeplant. Hij, die het beeld vernieuwt, verbetert niet, maar wijst slechts met nadruk aan, dat niet de beteekenis der woorden belangrijk is, maar hun gelijkeniswaarde; niet om de beel-

[p. 43]

den van carnaval of zondenval gaat het, maar om de wijze, waarop zij hun symbolischen taak zullen vervullen, de taak, die de richting der benaming hun oplegt. De gelijkenis van het carnaval der burgers is de gelijkenis van het verloren paradijs, die op duizend wijzen, met duizend beelden is gezegd; en nooit besliste de keuze van het beeld over de waarde der gelijkenis, nooit was een gebied te vulgair, om zijn beelden aan gelijkenissen te leenen.

Maar thans: waarom deze naam der burgerlijke zotternij, die de burgers dezer wereld op Aschwoensdag gelijkstellen met de wilde haren hunner jeugd? Waarom een naam te kiezen, die de dwaasheid verheerlijkt boven den ernst? Waarom is deze epidemische vorm van dwaasheid het uitverkoren thema voor een parabel?

Inderdaad, om de dwaasheid is het in de gelijkenis niet te doen. Wie de carnavalszotternij als de openbaring van den dichter mocht beschouwen, die heeft nooit de burgerlijke etiquette waargenomen, waarmee de carnavalsritus wordt uitgeoefend, die heeft nooit de gehuurde romantiek der Pierrots en Pierrettes als doodelijke ernst van verkleede eendagsgekken geproefd, die heeft nooit de zielige resten van vele ordeloos saamgeraapte burgerlijke verledens en even burgerlijke verre landen dooreen zien dansen op de muziek van den zorgvuldig aangeleerden laatsten pas van het laatste

[p. 44]

dansmeesterscongres. Wie zich nog laat verblinden door de schijnbare ongebondenheid onder verguldsel en serpentines, wordt nog door het uiterlijk van Prins Carnaval geïmponeerd; indien hij meent in zijn kleed den geest der dichters weerspiegeld te zien, dan ziet hij achter de carnavalsdwaasheid nog het burgerlijk atoom-begrip van den dichter, dat culmineert in de schijnbare ongebondenheid der bohème.

De zotheid van carnaval is reeds de burgerlijkheid van carnaval; eeuwig blijft het carnaval het carnaval der burgers, eeuwig slepen de kleurige lappen van voorbije of verre Aschwoensdagen achter de feestgangers aan. Maar de parabel van carnaval zoekt geen dichter aan de schelle oppervlakte, waar de burger almachtig heerscht zoogoed als in den vastentijd. Deze goedkoope schijndichterlijkheid van het narrendom verslijt in één nacht met de goedkoope vodden, waarin de narren zich hullen. Reeds in het carnaval is Aschwoensdag, want burgers blijven burgers; reeds in het fantastisch costuum grijnst Aschwoensdag, want burgers van alle tijden en alle landen vieren hun kortstondige wederopstanding in het gehuurd gewaad van den dollen medeburger. Dieper gaat de gelijkenis van carnaval, aan de zotheid voorbij, aan het costuum voorbij, ofschoon door de zotheid en het costuum heen; zij blijft niet staan bij

[p. 45]

het voorloopige één-na-het-ander, Aschwoensdag nà carnaval, maar begint met te erkennen, dat het één van het ander niet gescheiden kan worden, ook al is hun onder scheiding noodzakelijk. Het carnaval het carnaval der burgers: dat is de kern der gelijkenis, want zij ontduikt den burger niet...

En nacht aan nacht zwerft men van carnaval tot carnaval, van redoute tot redoute, om den dichter te vinden, steeds moedeloozer, steeds wanhopiger. Alom dwaze burgers, burgers, burgers, verkleede ambtenaren en vermomde typistes, eenvormig in hun zotheidsritus van krankzinnige burgers, gestoken in de verlepte pakken van doode of verre burgers. Burgers, burgers, burgers, er is geen einde aan de stoeten der gemaskerden; maar de dronkenschap bevrijdt hen niet van hun burgerdom, Aschwoensdag grijnst door de kartonnen maskeroogen over een omgevallen champagneflesch. Een boschnymph kust Franz Schubert, maar wij kennen die gebaren van a tot z; een inquisiteur stoeit met een marketentster en het is geen nieuws. Den burger ontduikt men niet, den burger ontduikt men niet! De voorloopige poëzie van carnaval vergaat, en Aschwoensdag schijnt de eenige werkelijkheid in den zotten chaos van dwaze burgers. Geen barrière is verbroken, geen muur omvergefantaseerd, geen grens aangetast. En mechanisch, als gold het de oplos-

[p. 46]

sing van een puzzle, herhaalt men de vraag: ‘Waar is de dichter, waar is de dichter?...’

En plotseling antwoordt Prins Carnaval. Hij antwoordt, door de ambtenaren en de typistes, door de maskers en de omgevallen champagne-flesch, door de boschnymph en Franz Schubert, door den inquisiteur en de marketentster; hij antwoordt, met het antwoord van den dichter in de taal der burgers:

‘Den lof der zotheid, den lof van carnaval zingt hij, die in de zotheid der burgers en op het carnaval der burgers den dichter heeft ontdekt. Want de zotheid en het carnaval werpen de starre gemeenplaatsen zorgeloos om, terwijl zij onmiddellijk nieuwe gemeenplaatsen van noode hebben; zij spreken de gelijkenis van de betrekkelijkheid, maar tevens van de noodzakelijkheid der burgerlijke vormen. Dààrom is de geest van carnaval de geest der dichters, zooals hij slechts nadert in het gewaad der burgers. Carnaval houdt ons voor, dat de veranderlijkheid der vormen onuitputtelijk is en dat het leven met de vormen speelt; carnaval houdt ons voor, dat de vormen onvermijdelijk zijn en dat het leven niet dan in vormen tot ons komt. Carnaval is het verloren paradijs, waarvan de herinnering in ons leeft, zonder dat wij het kunnen herwinnen; onophoudelijk onze vormen verwerpend, nooit van de beperktheid der vormen verlost, moeten de burgers om-

[p. 47]

zwerven met de gelijkenis van den verloren dichter in zich, uiterst ver en uiterst nabij. Dit is onze zondenval: zuivere dichters mogen wij niet meer zijn, het paradijs is ons ontzegd; wij vieren slechts het carnaval der burgers, dat reeds vergiftigd is van Aschwoensdag; en de dichters, die onze verzen schrijven, blijven eeuwig de burgers, die zich vergeefs van hun burgerlijke grammaire trachten te ontslaan.

Dezen lof der zotheid zingt hij, die op het carnaval der burgers den dichter achter alle maskers heeft ontdekt, die den dichter heeft ontdekt in de duizenden, die hem in burgerlijkheid verloochenen. Dezen lof van carnaval zingt hij, die zich door de veranderlijkheid en de noodzakelijkheid der vormen niet meer laat ontmoedigen, omdat hij in hun burgerlijkheid den dichter heeft hervonden.’

 

Zoo keert men terug tot dit ‘wij’, waarin thans het ‘wij’ der burgers en het ‘wij’ der dichters is opgeheven. ‘Wij’ vervalscht de wereld, omdat burgers burgers willen annexeeren; de leuzen, waarmee de massa's worden bedwelmd zijn ‘valsch’, want woorden hebben de kracht van vuurwapenen en de botheid van vuistslagen. Maar geen ‘wij’ zoo valsch en verhard, of het verburgerlijkt een dichter, geen ‘wij’ zoo dwaas en kortzichtig, of het krijgt op het carnaval een nieuwen klank. Wat zijn de

[p. 48]

scherpstgetrokken grenzen, wanneer het pathos ze niet als ideaal poëtiseert? Wat zijn de grenzen, die de massa boeien, wanneer de massa haar eigen grenzen niet liefheeft? Wat is de versteening, wanneer zij niet tevens vorm der illusie is?

‘Wij’... Thans is zelfs de kleinste burger dichter, ook al dicht hij geen gemeenplaatsen weg. Hoor hem zeggen: ‘Ik heb je lief’, zie hem bloemen op de bajonet steken, en vergeet de in groote oplagen gedrukte romans, waaraan hij deze formules ontleende. Vergeet den burger, vergeet den dichter en hervind beide op het carnaval!