Carnavalsmoraal
En het geschiedde als zij reisden, dat hij kwam in een vlek; en eene zekere vrouw met name Martha ontving hem in haar huis.
En deze had eene zuster genaamd Maria, welke ook zittende aan de voeten van Jezus zijn woord hoorde.
Doch Martha was zeer bezig met veel dienens, en daar bijkomende zeide zij: Heere, trekt gij U dat niet aan, dat mijne zuster mij alléén laat dienen? Zeg dan haar dat zij mij helpe.
En Jezus antwoordende zeide tot haar: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen,
maar één ding is noodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van haar niet zal weggenomen worden.
Lukas X, vs. 38-42
Zum Leben gibt es zwei Wege: Der eine ist der gewöhnliche, direkte und brave. Der andere ist schlimm und führt über den Tod, und das ist der geniale Weg.
Thomas Mann
VII
Carnavalsmoraal
Er zijn moralisten, die het carnaval verdoemen; zij zijn de moreelen. Er zijn moralisten, die Aschwoensdag verdoemen; zij zijn de immoreelen. De moreelen echter houden de immoreelen niet voor immoreeler dan de immoreelen de moreelen; want de moraal der burgers bestaat krachtens het tegenwicht der immoraliteit, en evenzeer de moraal, die in zekere kringen den willekeurigen naam immoraliteit draagt. Het misverstand, dat de immoraliteit de dood van de moraliteit beteekent, stamt van de moreelen; het misverstand, dat de moraliteit de immoraliteit beknot, stamt van de immoreelen; en door deze misverstanden, die pleiten voor het verstand der moreelen en immoreelen, maar voor niets meer dan hun verstand, onthult zich de moraal, de moreele en de immoreele, als het monument der starheid en onbeweeglijkheid. Waar men een moraal dient, gelooft men steeds de moraal te dienen; een
moraal zou geen waarde en spankracht hebben, wanneer zij onder haar dienaren niet als de moraal, als de edele en verhevene, de volstrekte, de bevrijdende, de onafhankelijke en alom-geldende, in onaantastbare goddelijkheid zou troonen. Daarom kan geen moraal leven zonder verkettering en, omgekeerd, geen ketter zonder moraal; moraal en immoraliteit zijn elkaar dierbaar in onverzoenlijke vijandigheid, zij verscheuren elkaar, terwijl zij voor elkaar onmisbaar zijn, zij dooden en beknotten elkaar in tallooze verstandige misverstanden, omdat zij elkaars dood niet kunnen dragen en elkaars groei niet ontberen. Eigenschap van iedere moraal, ook van die, welke prat gaat op haar ruimheid en milde inschikkelijkheid, is haar volstrektheid; voorzoover wij allen moralisten zijn, zijn wij allen volstrekt in onze eischen, zijn wij allen zonder het inzicht en zonder de mildheid, zijn wij allen bezit verdedigende burgers. Burgerlijk is iedere moraal, omdat zij inhoud, feitelijke zwaarte heeft. Haar eisch is vastlegging, haar termen zijn ondubbelzinnig, haar formuleeringen zijn inhalig. De individuen, die de moraliteit boven alles stellen, zijn aan ‘alles’ gewoonlijk lichtvaardig voorbijgegaan; de moralisten van professie, voor wie de ethiek een ingeschapen noodzaak schijnt, mogen trachten de moraal van haar bijzondere toevalligheden te ontdoen, zij zullen er niet in slagen, den samenhang
tusschen moraliteit en gemeenplaats te loochenen. Verheven is de moraal voor den burger, omdat zij onderscheid maakt tusschen dit en dat, tusschen goed en kwaad, tusschen hoog en laag, omdat zij overal een bezwerende gemeenplaats stelt tusschen mensch en mensch; en om dezelfde redenen schrikt zij den dichter af. Niet, omdat zij goed is, noch omdat zij slecht is, maar alleen, omdat zij burgerlijk is, vormt zij de majestueuze kroon der burgerlijke wereld, worden haar uitspraken in het gebied des dichters echter niet gehoord.
De moraalprediker is de burger bij uitnemendheid. Zijn dichterlijkheid is zoo geketend, zijn drift tot zelfhandhaving zoo overheerschend, dat hij geen vrede kan vinden bij de vaste ommuring der eigen persoonlijkheid. Hij zet zich imperialistisch uit, ten einde anderen als zichzelf te kunnen zien; hij toornt tegen het andere, tot het krimpt onder zijn woorden en zich vernedert; woorden gebruikt hij als nuttige projectielen, zonder zich om hun ziel te bekommeren; zelfs de poëzie zal hij niet beneden zich achten, wanneer metrum en rijm gereede aanleiding bieden tot veroveringsexpedities. Moraliseeren en veroveren gaan niet alleen in de middeleeuwsche en koloniale politiek gepaard; zij zijn kinderen van den éénen burgerlijken stam. Het aanleggen van nieuwe gebieden, die toch dezelfde zijn: het prediken en kolo-
niseeren, heeft de energieke burgers ten allen tijde gelokt; de onbeschaamde vrijmoedigheid, die ten toon gespreid wordt bij het hanteeren van texten, vindt slechts een aequivalent in de zeden en gewoonten der vermaarde veroveraars. Het moraliseeren is een honger naar geestelijke koloniën; de apostelen der moraal zijn hartstochtelijk op zoek naar de kudden oncritische inboorlingen, aan wie zij hun verzameling waarheden met vrucht kunnen slijten. Zoo volstrekt is de groote moralist, dat hij de bekeering in massa en met het zwaard zonder tegenzin bedrijft; bekeering immers heeft voor hem den zin van verovering. Predikatie en veldtocht verschillen voornamelijk in het materiaal der ammunitie.
Dit heerschzuchtig en burgerlijk karakter der moraalpredikers, dit algeheel gemis aan diepte ten bate van de expansie, dat de moraliseerende naturen teekent en hen bij hun tegenstanders gevreesd en gehaat doet zijn, verduistert echter één aspect: de noodzakelijkheid der moraal. Immers, zooals wij burgers moeten zijn, zooals wij moeten leven, zoo moeten wij moraliseeren. Het leven dwingt tot aanvaarden en afwijzen, tot omarmen en neerslaan; het laat geen andere keuze dan de keuze. De richting naar vastheid en onwrikbaarheid, naar de bevestiging en de versteening, is de zondenval van het menschdom; niets zal leven buiten de abs-
tractie, al is de abstractie dan ook niet het leven. In de moraal, de bewuste moraal, wordt het abstraheerende, het atomistische, tot een woekerend gezwel, dat echter zijn ontstaan dankt aan de organisatie van het lichaam zelve. Het opleggen van grenzen aan anderen, dat bij de heerschzuchtigen tot een levensvervulling kan worden, is niettemin een gevolg van de noodzakelijkheid der grenzen. Daarom: men kan de moralisatie in zich onderdrukken, maar niet uitroeien, men kan het oordeel verzwakken, maar niet ontwijken. Zelfs is het scherpe, harde, drieste, benepene, vaak dierbaarder dan het vage, zachtmoedige, weifelende en veelzijdige, zoodra het zich als symbool laat gelden; de strijdbare moraal wekt medegevoel op, wanneer men ontdekt, dat de moralist zich langs eenzelfden weg redt, zich volgens een analoge tactiek verdedigt. Vrij van de heerschzucht der moraal is niemand, omdat de moraal geboren wordt in den strijd om het bestaan.
Is, derhalve, de slappe, vrijzinnige moralist, die geen zijner medeburgers een inhoud wil opdringen, maar niettemin steeds eenige zwevende en onduidelijke plichten verkondigt, het ethisch ideaal? Of is het de militante Savonarola, voor wien het leven een bitter slagveld is van dingen en woorden? Wat moet men met de moraal aanvangen, wanneer men haar verhevenheid als burgerlijkheid gaat zien, en toch
deze burgerlijkheid als een heroieke noodzakelijkheid? Màg men moraliseeren, omdat men moèt? Welke waarde kan men, in dit licht, nog hechten aan het oordeel, aan de uitspraak, die onvermijdelijk en vaak met pathos, dat bevrijdend kan werken, een richting wijst?
Het zijn noch de alzijdig verslapte, noch de eenzijdig verstarde, die ons de geldigheid eener moraal kunnen hergeven, die de noodzakelijkheid der moraal kunnen opheffen tot aanvaardbaarheid. Het moreele pathos heeft geen grond meer, zoolang het niet is losgeworden van zijn burgerlijke volstrektheid, in wier termen het zich nochtans moet blijven uitdrukken. Het heeft geen grond in slapheid, het heeft geen grond in starheid, want beide zijn evenzeer bezitsformules van den burger. Zin heeft de moraal slechts dan, wanneer zij... carnavalsmoraal is, ieder moment uitbarstend in het scherpste oordeel, ieder moment gereed, om de betrekkelijkheid van dat oordeel te erkennen. Moraal kan niet week en toegeeflijk zijn; hij, die oordeelt, heeft geen andere middelen om waarachtig te oordeelen dan de striemende hagel van woorden. Moraal kan evenmin compact en ondoordringbaar zijn, wil zij niet terugvallen in de plompe onbeweeglijkheid der burgerlijke moraal; en hij, die oordeelt, heeft zich voortdurend van de ontoereikendheid zijner woorden bewust te zijn. De carnavalsmoraal geldt in volstrekte
felheid, omdat zij niets gelden laat. Zij kan haar relativisme niet zoeken in onmanlijke weifeling van oordeel en merglooze abstractheid van het woord; dòòr de stalen positiviteit van haar uitspraken en de aardsche partijdigheid van haar tal heen moet zij verkondigen, dat eenzijdige uitspraken en bedwelmende taalklanken voor haar geen burgerlijke gevangenschap beteekenen. De stelligheid van haar redeneeringen moet symbool zijn van het zwijgen, dat in deze wereld niet gekend wordt. Haar laatste confessie moet zijn, dat zij haar gevolgtrekkingen maakt, om ze morgen te herroepen, niet met beschaamdheid, maar met trots.
Deze houding zal den burger onbegrijpelijk en schijnheilig voorkomen; hij zal spreken van de verantwoordelijkheid, die iedere term met zich draagt, hij zal gewagen van de onverbiddelijke logica, die het gebouw der begrippen samenhoudt, hij zal opmerken, dat het beter is te zwijgen dan de taal te misbruiken zonder de absolute kennis harer gewijde teekenen, hij zal, tenslotte, niet aanvaarden, dat volstrekte scherpte van oordeel en volstrekte relativiteit van oordeel elkaar kunnen aanvullen. Moraal is voor hem een stellige overdracht van waarden aan anderen, waarvoor men ten eeuwigen dage borg moet kunnen staan; en haar pathos is hol en valsch geweest, indien die belegging achteraf onsolide blijkt te zijn... De burger heeft, als
altijd, gelijk. Hij, die een moraal vastlegt aan de teekenen der taal, gelooft in de volstrektheid van zijn uitspraken; hij zou zijn woorden anders niet kunnen formuleeren in de strenge orde van den stijl, die hem als medium moet dienen. Maar tevens, de burger heeft slechts gelijk voorzoover hij gelijk kan hebben. Hij, die een carnavalsmoraal formuleert, gelooft in de volstrektheid van gelijkenissen; hij gelooft in de volstrekte mogelijkheid, dat een ander zijn woorden zal kunnen verstaan; maar hij weet tevens, dat het verstaan niet in de woorden en de gelijkenis niet in de beteekenis ligt, al zijn woorden en beteekenissen onmisbaar voor het verstaan der gelijkenissen. Daarom zal hij niet aan de woorden hechten, die hij met zooveel zorg afwoog, daarom zal hij niet voor de ‘eeuwigheid’ geborgen achten, wat hij met zooveel liefde schiep.
Carnavalsmoraal is intellectualistisch en mystisch beide. Intellectualistisch: zij versmaadt niet de moeizame wegen van het begrip, om zich verstaanbaar te maken, zij zoekt de uiterste verfijning der sensaties, de bijna onmerkbare trilling der woordnuancen, om te kunnen vastleggen, wat voor haar de wereld ‘beteekent’, om te kunnen uitdrukken, welken zin de verschijnselen voor haar hebben. Mystisch: zij bespeelt haar begrippen niet, om zich aan hun verstaanbaarheid vast te klampen, zij zoekt de
sensaties niet, om zich in hun subtiliteit te verliezen, zij spoort de woordnuancen niet op, om zich een ijdel privilege te verwerven; want al deze dingen zijn haar niet anders dan teekenen, die slechts daarom zoo zuiver mogelijk gebruikt worden, opdat zij zoo zuiver en vergankelijk mogelijk symbool mogen zijn. Men mag den mysticus niet verwijten, dat hij spreekt over het onuitsprekelijke, dat hij dòòr te spreken zichzelf tegenspreekt; immers niet alleen het woord, maar het gansche leven nadert ons in abstractie. Alles spreekt zichzelf tegen, omdat het niet anders dan in abstractie gekend wordt en niettemin grondeloos ver van de abstractie verwijderd is; zou dan de mysticus de stomme paradox van het zwijgen boven de symboliek der taal moeten verkiezen? Intellectualistische mystiek is geen grooter tegenspraak dan het leven en zijn verschijnselen.
Laat ons moraliseeren, omdat wij moeten leven! Laat ons spreken over de dingen, omdat zelfs gelijkenissen moeten worden uitgesproken! Laat ons de volstrektheid en het pathos niet ontwijken, opdat wij, in grauwe vaagheid, geen volstrekte en pathetische burgers worden!
De moraal is daarom voor den burger zoo gemakkelijk en voor den dichter zoo moeilijk te aanvaarden, omdat de burger in de oordeelende woorden vaste en onveranderlijke lichamen, be-
trouwbare en veilige bouwsteenen ziet, terwijl de dichter, ondanks de vastheid en onveranderlijkheid, de betrouwbaarheid en veiligheid van den schijn, zich aan geen oordeel kan vastklemmen. Burgermoraal is een samenstel van welgefundeerde eenzijdigheden, die den burger in het bezit brengen van zijn wereld; carnavalsmoraal is een afgedwongen noodzakelijkheid, een aarzelend neerschrijven van termen, die in hun verfijning het zekerst bezit schijnen te waarborgen, terwijl zij ‘in werkelijkheid’ aan elke bezitsformule voorbijgaan. Moraliseert men over de notulen eener vergadering, dan doet de dichterlijke werkelijkheid niet ter zake; men vult de onjuistheden aan en de notulen worden onder dankzegging en zonder hoofdelijke stemming gearresteerd. Moraliseert men over een gedicht, dan doet de burgerlijke werkelijkheid niet ter zake; als men over ‘onjuistheden’ spreekt, onjuistheden van metrum, rijm of beeld, dan gaat het niet om deze feitelijkheden, maar om hun gelijkeniswaarde; ieder schoon gedicht bewijst opnieuw, dat alle dichterhandleidingen, rijmschema's en beeldcatalogi er slechts zijn om in de ‘werkelijke’ poëzie verloochend te worden. De carnavalsmoralist weet echter, dat de notulen hun poëzie gehalte hebben, zooals de poëzie haar genotuleerden vorm bezit; daarom notuleert hij zijn bespiegelingen zoo exact mogelijk als gelijkenissen. Hij
zoekt de klem der burgermoraal en de onbestaanbaarheid eener ‘dichtermoraal’ te vereenigen.
Niet door verachting, maar door ruiterlijke erkenning van de noodzakelijkheid der burgermoraal nadert men tot de carnavalsmoraal; want ook de carnavalsmoralist moet groepeeren, moet deelen, onderscheiden, noemen, omdat hij aan de burgerlijke noodzaak van groep, getal, verschil en naam niet kan ontkomen. Weer zal hij, om zijn gevolgtrekkingen te kunnen maken, moeten grijpen naar de namen, waarmee hij begon en die hem als symbool dienen, de namen, die hij uit het dagelijksch leven heeft opgelicht en onherkenbaar heeft teruggegeven: ‘burger’ en ‘dichter’,... om in het willekeurige en onvolmaakte beeld van ‘carnaval’ zijn gelijkenis te voltooien. Hij zal zich moeten binden om zich te bevrijden. Hij zal niet boven den burger uitkomen om zich los van hem te kunnen voelen. Hij zal het leven moeten uitputten in zijn analyse om de onuitputtelijkheid van het leven te kunnen ondergaan. Alle moraal heeft de middelen van den burger van noode, ook wanneer zij zich van hem wil afwenden; en men dient de burgermoraal te verstaan, om in de carnavalsmoraal te kunnen berusten.
De burger huldigt in zijn moraal het atomistische, het onpersoonlijke, het abstracte; hij breidt zich uit over zijn medemenschen zonder hen als
beminde afzonderlijkheden, als persoonlijkheden te willen kennen, zonder zijn oordeel te bepalen in persoonlijke aanraking. Zijn standpunt is, gezien tegenover het andere standpunt van den anderen burger, willekeurig; de peilschaal van het oordeel wijst aan, hoezeer de één den ander als paria beschouwt, in hoeverre hij het andere oordeel nog verdraagt als ‘primitief’ of ‘naïef’, in hoeverre hij het verdoemt als ‘goddeloos’ of ‘onzedelijk’. Hoofdzaak is, dat de moraal een vast richtsnoer geeft, die het mogelijk maakt, een vaste gedragslijn te volgen. Men moet van het ‘lagere’ tot het ‘hoogere’ kunnen opstijgen, ten einde een doel te bereiken, een oplossing te vinden. Er moeten waarden te vertrappen zijn, om deugdelijker waarden te kunnen verkrijgen: het ééne vertrappen als overwonnen wil zeggen, dat men tot het andere als tot het hoogere is voortgeschreden. Men kan in Adam gevallen zijn of met de evolutie zijn opgeklommen: steeds stelt zich de burgermoralist op een standpunt, vanwaar hij de tijden en ruimten overziet en onderwerpt. Heeft hij eenmaal zijn leven opgelost en omgebogen naar een doel, dan zijn de oplossing en het doel maatstaf van andere oplossingen en doelstellingen, dan is zijn moraal, het hoogere standpunt, de waardemeter van anderer betrekkelijke immoraliteit.
Burgermoraal is groepsmoraal. Haar kracht komt niet uit de diepte, maar openbaart zich in
de expansie, in de oppervlakte. In hoeverre haar woorden verstaan worden, is niet in de eerste plaats van gewicht; wanneer die woorden slechts duizend en één vaagheden overspannen en beteugelen, voldoen zij aan hun bestemming. De moralisten hebben behoefte aan woorden, die ranselen door hun algemeene verstaanbaarheid, die de gevaarlijke moerassen van onrust dempen door hun opslorpende werking; zij spreken in zinnen, die luid klinken van onloochenbare beteekenis, die den twijfel doodslaan als de turksche trom van het Heilsleger. Woorden der moraal moeten in ruimen kring gehoor vinden, zij moeten vereenigen, om tot daden te kunnen voeren, zij moeten den afgrond der onzegbaarheid met klankguirlanden verbergen. Van het daverende, van het verbloemende woord gaat de kracht tot de groote en imponeerende daad uit; in de imperialistisch gearticuleerde klank sterft de nuttelooze twijfel.
Burgermoraal is daadmoraal. Zelfs de woorden der moralisten zijn hardhandige daden; zelfs de moraal der principieele luiheid is nog een daadmoraal, omdat zij evenzeer afleidt van de dichterlijke werkelijkheid als de moraal der principieele plichtsbetrachting. Het gaat, in de moraal der burgers, nooit om de geheimen der woorden; het gaat om hun waarde als dolk of pistool, als lasso of narcoticum: een bezielend propagandist kan tien legers verslaan. In het
woord der moraal is de daad al vertegenwoordigd; het heeft effect te sorteeren als de headline en de reclame: ‘Koopt nu X, het is Uw belang!’ Waar, onwaar? men vraagt niet langer, maar men treedt binnen en koopt.
De groep en de daad eischen de strakke, stellige onderscheiding, het felle, militante verschil. Zonder besliste onderscheiding van het ‘andere’ kan de groep zich niet veilig ‘hetzelfde’ voelen, zonder accent op het verschil van het ‘lagere’ stadium en het ‘hoogere’ is er geen impuls tot energieke daden. De burgermoralist zweert derhalve bij het ‘hoogere’ en het ‘lagere’, bij het ‘zelfde’ en het ‘andere’; de liefde tot God staat hooger dan de liefde tot menschen, de schoonheid der poëzie staat hooger dan de schoonheid der natuur, de staat is hooger dan de enkeling..., of omgekeerd, naar gelang de normen uitvallen ten voordeele van het ééne of het andere. Klankrijke woorden verdichten zich hier om vaagheid en leegheid, de vijanden van alle activiteit, uit te bannen; zij staan als indrukwekkende opschriften boven de moraaltempels, een ieder in overweging gevend hun verlossende kracht te beproeven. De leuzen zijn beloften van daden, van ongestoord en productief voortleven, van redding, heil, zekerheid en bezit.
Van woorden, die de groep samenbinden, de daad bevorderen, het verschil bevestigen, moet
de burgermoraal leven. Let daarom op de ontzaglijke zwaarte harer termen, op de plechtige solidariteit der bentgenooten, op de matelooze energieontplooiing en zelfbewuste definities der partijen en secten! Om het Groote Woord, dat hun groote angsten bezweert met zijn verdoovenden klank, hun navel der wereld, hun heilige steen van Mekka, bouwen zij het onberispelijk sluitend systeem, waar geen speld tusschen is te krijgen, de statige en potsierlijke pagode, waarvan zij met trots kunnen zeggen, dat zij geen zwakke plek vertoont. En inderdaad, een zwakke plek heeft zij niet, omdat de zwakke plek het gebouw zelf is. Zoodra de reddende formule eenmaal is gevonden, behoeft men nog slechts den ingenieuzen constructeur, den feilloozen vakman, om het systeem te volmaken en onweersprekelijk te doen gelden. Ook de formule, die voor een zoekenden enkeling slechts het brooze en onmisbare beteekenisgewaad der gelijkenis was, kan de burgermoraal dienen als het wachtwoord, waaraan de groepsleden elkaar met een vertrouwelijken augurenlach herkennen!
Zoo is de moraal der burgers; maar niet eerder zal de carnavalsmoraal haar overwinnen, dan wanneer zij haar onontbeerlijkheid zal hebben begrepen. Ook zij zal in haar uitspraken appelleeren aan een groep, want door verstaanbaar te zijn geeft zij te kennen, dat zij gehoord
en verstaan wil worden. Ook zij zal niet hooghartig langs de daad heen kunnen gaan, want ieder woord, dat haar inzichten vertolkt, zal een ander inzicht wonden en wellicht dooden. Ook zij zal grenzen moeten trekken om het één van het andere te onderscheiden, want de burgerlijkheid der taal laat geen keuze. Het Asch-woensdag-aspect der carnavalsmoraal mag niet ontkend worden, want het carnaval is het carnaval der burgers. Overwinnen beteekent hier niet vernietigen van het verkeerde, om er het goede voor in de plaats te stellen; overwinnen beteekent hier voor alles: zichzelf herkennen in den meest verharden burger, in de schijnbaar dolzinnigste leer, in de wanhopig gewrongen formule, in de steilste moraal. Zichzelf herkennen in den perspectiefloozen Egyptenaar, in den monophysiet, in den wederdooper, in Voltaire en den dogmatischen Marxist, zonder het perspectief af te zweren, duophysieten te bestrijden, het nieuwe Jeruzalem te verwachten, de gothiek te kleineeren of de bourgeoisie te haten, beteekent den dichter in den burger herkennen, beteekent de eerste verovering van de carnavalsmoraal op de burgermoraal. Zichzelf herkennen is: de noodzakelijkheid en de volschapenheid van den burgerlijken vorm aanvaarden.
Zich herkennen..., om daarna te belijden, dat men onder geen beding in de verharding van dezen of genen vorm, die men als toevalli-
gen vorm doorzien heeft, begeeren zou, zalig te worden! Zich herkennen in de veelheid der vormen is geenszins te vereenzelvigen met het laffe accepteeren van hier-iets-goeds-en-daar-iets-schoons; het beduidt allerminst het samenstellen van eklektische bloemlezingen uit den schoot der eeuwen; het is geen verheven naam voor algemeene toegeeflijkheid tegenover alles. Toegeeflijk is slechts hij, die door de burgermoraal der verdraagzaamheid proclameert, dat hij geen kruit meer te verschieten heeft, dat hij er den voorkeur aan geeft met alle burgers ter wereld op goeden voet te leven en zijn burgerlijkheid wel aan wil lengen met alle burgerlijkheden, die hij op zijn weg ontmoet. Dit is geen herkenning, dit is een goedmoedige capitulatie. Wie zich herkent in alle vormen, erkent tevens, dat hij zich niet in de toevallige betrekkelijkheid der vormen herkent. De vormen in hun burgerlijke overtuigingskracht, in hun burgerlijke cijferwaarde, laten hem koud, stooten hem af. Maar wie zich herkent in alle vormen, overwint hen door te ontdekken, dat iedere vorm, elke moraal, ìn en dòòr de noodzakelijke burgerlijkheid der formule, symbool kan zijn zoogoed als bezitsbepaling. Daarom kan men zich herkennen in alle dingen èn alle dingen verwerpen; deze twee zijn op het carnaval geen tegenstellingen.
De carnavalsmoraal is een kind der burger-
moraal; zij is burgermoraal. Zij schept nieuwe en harde grenzen, hoewel zij aan geen grens volstrekte waarde hecht; want aan de grenslooze vaagheid is haar niets gelegen. Zij handelt over het ééne en het andere, al is het ééne het andere en het andere het ééne; want zonder onderscheiding kan zij niet getuigen, dat onderscheiding het wereldraadsel niet oplost. Van de logge bezitsformules der burgers neemt zij de termen over, om er zich glimlachend in te herkennen; en door dien glimlach maakt zij de krankzinnigste woorden, en zelfs haar eigen verwaten betoog, goed voor eeuwig.
Om te bezitten heeft men termen van noode, en tevens om bezit te ontvlieden. Het zijn dezelfde termen...
Het carnaval der kinderen, het carnaval der minnaars, het carnaval der geloovigen, het carnaval der burgers, het carnaval der dichters: zijn zij één of zijn zij anders?
Wie moraliseert, moraliseert niet over ‘het’ leven, want ‘het’ leven is geen voorwerp van moraal, ‘het’ leven vloeit tusschen onze tastende vingers door; hij moraliseert over levensvormen. Desalniettemin wordt er onophoudelijk over het leven gemoraliseerd: het leven is lang, het leven is kort, het leven is een taak, het leven is zoo gek nog niet. Een onuitroeibaar instinct drijft de burgers, reeds in hun aanvanke-
lijke moraalwoorden, in den strijd tegen den demon van het ‘onbegrijpelijke’, het Leven, dat ‘begint’ met de geboorte en ‘eindigt’ met den dood. Uit alle kosmogonieën putten de burgers dit duister ‘begin’, in alle apocalypsen vreezen zij dit komende ‘einde’. Over ‘het’ leven gaat het geruisch van tallooze taalklanken, ‘het’ leven wordt stoutmoedig benaderd, ‘het’ leven wordt in bezit genomen door de zonderlingste en onsamenhangendste veronderstellingen, omdat het onbegrijpelijke geweerd moet worden, volledig omgezet tot begrijpelijkheid, tot op de laatste rest verbrand en onschadelijk gemaakt. Het ontgaat daarbij den burger, dat, bij alle voorspoedige vermeerdering van begripsbezit, ‘het’ leven hem tot den bodem toe onthouden blijft, dat hij machteloos blijft ronddolen met zijn mythologieën tusschen levens vormen, die ‘het’ leven aan zijn blik onttrekken.
Daarom heeft de carnavalsmoralist zich voor te houden, dat men over ‘het’ leven niet moraliseeren kàn, maar slechts over zijn vormen, over de abstracties, die wij de teekenen van het leven noemden. Het is zinneloos en onvruchtbaar met groote en gewichtige woorden op ‘het’ leven aan te vallen: ‘het’ leven, dat het midden houdt, in de primitieve beeldspraak der burgers, tusschen een stoomer, die aan den eenen horizon opduikt om aan den anderen weer te verdwijnen, en een stuk wrakhout, richtingloos
heen en weer zwalkend op het water. Ongetwijfeld, er is niemand, die buiten deze beeldenwereld leven kan, omdat het... leven slechts in zijn abstracte vormen gekend wordt; er is niemand, die zich niet, peinzend over zijn geboorte, aan den horizon laat opduiken, om zich, peinzend over den dood, aan de golven van het onbekende over te geven, er is evenmin iemand, die geheel voorbijgaat aan de gedachte, dat zijn bestaan stuurloos is ingeklemd tusschen de onbekende gewesten vòòr het begin en àchter het einde. Deze moralisaties zijn noodzakelijk en vergeeflijk, omdat de zelfhandhaving in abstracties ze eischt, zoogoed als het dagelijksch brood; maar raken zij de onbegrijpelijkheid van ‘het’ leven? Zij raken evenmin en evenzeer die onbegrijpelijkheid als iedere seconde van den normalen dag, die door wordt gebracht met ijverig begrip van zaken; en het is slechts karakteristiek voor den burger, dat hij de onbegrijpelijkheid zoekt in zijn abstract verleden en zijn abstracte toekomst, maar ze in het heden zelfs niet ontdekt! Het gaat, daarom, bij den burger, strikt genomen niet om de onbegrijpelijkheid van ‘het’ leven, maar om de onveiligheid van zijn bestaan; en wanneer de burger moraliseert over ‘het’ leven, moraliseert hij over de levensvorm Bestaan, waarin hij zijn abstractiebezit heeft gedeponeerd.
Ook de carnavalsmoralist heeft er dus in te
berusten, dat ‘het’ leven zich aan zijn bespiegelingen onttrekt en slechts de levensvormen de stof kunnen leveren voor zijn moraal; ook in dit opzicht is de carnavalsmoralist derhalve burger, zonder eenig wonderbaarlijk privilege. Hij moet zich tevredenstellen met de groepeeringen en onderscheidingen, die de burgers als hoogste wet erkennen; hij heeft geen enkel magisch middel om zonder omwegen loodrecht door te dringen tot afgesloten mysteriën; hij moet beginnen en eindigen met kinderen als kinderen, Calvinisten als Calvinisten, beeldhouwers als beeldhouwers te verdragen. Spelen niet overal de kinderen, prediken niet steeds de Calvinisten, richten de beeldhouwers niet alom standbeelden op? En tevens: het zijn toch niet de kinderen, die standbeelden oprichten, of de Calvinisten, die spelen, of de beeldhouwers, die prediken? Zelfs al kan een kind calvinistisch, een Calvinist kinderachtig, een beeldhouwer kinderachtig en calvinistisch beide zijn: is het daarom mogelijk, kindsheid, Calvinisme en beeldhouwkunst, hun onderscheidingen, hun verschillen, hun overeenkomsten, van de wereld af te schuiven en in het naakte licht der waarheid te staan? Hoever men voortschrijdt, hoe ijl en mathematisch de abstracties worden, onverzettelijk blijft de burgerlijke werkelijkheid de werkelijkheid van het ééne en het andere, van het ééne naast het andere.
Zoo heeft de carnavalsmoraal te beginnen met het carnaval der kinderen te onderscheiden van het carnaval der minnaars, het carnaval der minnaars van het carnaval der geloovigen, het carnaval der geloovigen van het carnaval der burgers, het carnaval der burgers van het carnaval der dichters; en zij zal hebben te eindigen met de erkenning, dat zij door te moraliseeren die onderscheidingen niet opheft. Immers reeds ìn het carnaval is Aschwoensdag gegeven; en daarom is het ééne carnaval niet het andere, al zijn zij alle... carnaval. Een kind is een kind, een minnaar is een minnaar; en daar een kind niet ‘hetzelfde’ is als een minnaar, is een kind iets ‘anders’ dan een minnaar. Een minnaar heeft een vrouw lief, een geloovige heeft God lief; en daar een vrouw niet ‘hetzelfde’ is als God, heeft een minnaar iets ‘anders’ lief dan een geloovige. Van deze redeneering is in de wereld der burgers geen appèl; van deze redeneering zal men niet bevrijd worden, zoolang men bestaat, zoolang men ‘wereldburger’ is; want zij klèèft aan het bestaan, aan het burgerschap der aarde. Het kan nooit de bedoeling der carnavalsmoraal zijn, haar te ontkennen of haar gebied te ontzeggen; want dat het ééne niet het andere is en het andere niet het ééne, is een werkelijkheid voor ons, die wij als burgers nooit zullen ontloopen. Het verzwakken van dit aspect van carnaval beteekent het aankweeken
van de vrijzinnigheid en de vaagheid, die het verheven woord van Christus vergeefs trachten te beduimelen: ‘Ik ben niet gekomen om den vrede te brengen, maar het zwaard’. In hun werkelijkheid gelden de groepeeringen, de verschillen, de onderscheidingen; en buiten hun werkelijkheid is geen levenswerkelijkheid.
Boven alles is de carnavalsmoraal vijandig aan het verslappende gelijkstellen en dooreenmengen der verschijnselen. Zij spreekt niet dààrom van het kind, omdat zij alle kinderen, onverschillig hun aanleg en erfelijke belasting, gewelddadig aan één veralgemeenend oordeel wil onderwerpen; zij spreekt niet over de liefde, omdat zij het ‘verschil’ tusschen de sexen of het ‘onderscheid’ tusschen erotiek en broederliefde wil verduisteren, zij spreekt niet over het geloof, omdat zij de waarde der religies en secten in hun formuleeringsverschillen wil ontkennen, zij spreekt niet over de gemeenschap, omdat zij den staat ‘hetzelfde’ acht als de mode, zij spreekt niet over de poëzie, omdat zij geen grenzen wil trekken tusschen schilderkunst en muziek. Versmading van grenzen treft men aan bij hen, die een niet onaanzienlijk belang hebben bij den vagen ‘één pot nat’, waarin alle phaenomenen door elkaar worden gekookt tot de onherkenbare brei der verwardheid; waardeering van grenzen houdt niet in, dat men niets anders dan de grenzen waardeert.
Het is noodzakelijk, de grenzen van ‘natuur’, ‘traditie’, ‘soort’, scherp te trekken en scherp te laten gelden, om tot het inzicht hunner betrekkelijke geldigheid te geraken. Het is noodzakelijk, den mensch met erfelijkheidsfactoren te omsnoeren tot hij aan alle zijden bepaald schijnt, ten einde te ervaren, dat de persoonlijkheid van den mensch zelfs door het fijnste net van factoren niet wordt gevangen; het is noodzakelijk, dieren en planten te groepeeren en te onderscheiden naar hun ‘overeenkomsten’ en ‘verschillen’, om te kunnen erkennen, dat geen dier en geen plant door de subtiliteit der abstracties in hun persoonlijk ‘leven’ zijn aangetast; het is noodzakelijk, de materie steeds weer te ontbinden, om haar simpele ‘ondeelbaarheid’ te kunnen beseffen... Onze groote ‘natuurlijke’ scheidslijn loopt tusschen den man en de vrouw; en niettemin, is er één persoonlijkheid, die aangeduid kan worden als de volstrekte man, als de volstrekte vrouw, is er één mensch, die kan worden opgelost in mannelijke en vrouwelijke factoren? Armzalig is deze ‘indeeling’, armzalig in haar ‘natuurlijke’ grofheid, afgestemd op de ‘natuurlijkheid’ der voortplanting, maar daarom niet minder noodzakelijk en vruchtbaar; zòò vruchtbaar, dat de stervelingen zich vermenigvuldigen en hun bestaan daarbij nog vergallen door de onoplosbaarheid van het sexueele vraagstuk, dat regel-
matig opnieuw wordt opgelost door den laatsten heiland. Men moet de gansche burgerlijke volstrektheid der begrippen ‘man’ en ‘vrouw’ hebben ondergaan, wil men, zelfs zonder kennis der ‘natuurlijke’ variatie homosexualiteit, terugkeeren tot de ‘ondeelbaarheid’ der persoonlijkheid, die in geen onderscheiding wordt uitgeput.
Niet om de grenzen te verzwakken, noch om hun dialectische verfijning te belemmeren, zal de carnavalsmoraal zich tenslotte afwenden van de abstractie, waarvan zij zelf gebruik maakt en zich niet afwenden kàn. Zij zal niets versmaden, dat het spel der begrippen compliceert; want wie zich tot het uiterste gecompliceerd heeft, zal het eenvoudigste nog kunnen hervinden, het eenvoudigste, dat zonder hulp der begrippen niet kan worden uitgedrukt. De hervinding van den eenvoud der dichterlijke werkelijkheid kan geschieden in alle ontwikkelingsperioden van het begrip; vandaar, dat geen enkele ontwikkelingsperiode van het begrip haar behoeft te brengen. De grove voorstellingen van den boer en de geslepen systematiek van den wijsgeer zijn in dìt opzicht onttrokken aan het burgerlijk plan van ‘lager’ en ‘hooger’: dat zij de verlossende ontdekking volkomen kunnen symboliseeren, zooals zij haar volkomen kunnen versluieren. Daarmee is de werkelijkheid van ‘lager’ en ‘hooger’ derhalve
niet omvergeworpen, daarmee is niet gezegd, dat iedere boer een simpele trap ten hemel kan vinden, die de wijsgeer zich slechts met inspanning kan veroveren; daarmee is de hierarchie der begrippen niet geloochend. Geen mirakel ontneemt ons de plicht, de burgerlijke plicht, de begripsbegrooting sluitend te maken, ook al waarborgt een sluitende begrooting nog geen ‘werkelijke’ uitkomst. Millioenen boeren spitten de aarde om en zij zijn zeer bekwaam in hun vak. Honderden wijsgeeren spitten de taal om en zij zijn zeer bekwaam in hun vak. Hun bekwaamheid is ‘verschillend’, noodzakelijk en waardevol; en niettemin is zij geen waarborg, dat het eenvoudigste hun werd geopenbaard. Dit is het mysterie: dat men zich met volledige toewijding een volledig leven moet construeeren en slechts heeft af te wachten of de volledigheid komen wil...
Het carnaval der kinderen, het carnaval der minnaars, het carnaval der geloovigen, het carnaval der burgers, het carnaval der dichters: zijn zij één of zijn zij anders...? Deze vraag is geen vraag meer: met het volledig behoud van hun anders-zijn zijn zij één. Hun eenheid wordt niet geboren, nadat de grenzen zijn uitgewischt, maar is reeds geboren, terwijl de grenzen worden getrokken.
Is het wonder, dat er op het carnaval der bur-
gers herhaaldelijk en nadrukkelijk gesproken wordt over den burger, over het kind als burger, den minnaar als burger, den geloovige als burger, den... burger als burger, den dichter als burger, terwijl de taal den dichter slechts aarzelend en bijna verlegen beroert? Is het toeval, dat het anders-zijn der dingen zoo zeker en helder kan worden omschreven, terwijl hun één-zijn honderd omslachtige gelijkenissen noodig heeft, die vervuld zijn van onzuivere en troebele beelden? Is het een grillige bijkomstigheid, dat men den burger onder alle levensvormen zoo gemakkelijk ontmaskert, terwijl het vluchtigst woord over den dichter gesproken op alle gebied ontnuchtert, terwijl zelfs de term ‘dichter’ de benaming vertegenwoordigt van een schrijvenden burger?
Om tot den nameloozen dichter te naderen heeft men een vloed van burgermansnamen noodig, die alle overvloedig uitsluitsel geven over... burgers. Men moet spreken over het ‘dichten in gemeenplaatsen’, over den ‘dichter in den burger’, termen, die voorstellingen wekken en beelden suggereeren, die de wereld der burgers geenszins achter zich laten; men moet spreken over de ‘tweede kracht’, die men als kinderlijkheid, liefde, geloof, gemeenschap, schoonheid, een plaats tracht te geven in diezelfde wereld der burgers. Komt het er op aan te zeggen, ‘wat’ de dichter ‘is’, dan verliezen
de woorden eensklaps hun vertrouwde bruikbaarheid, dan schrompelen de definities ineen, dan deinzen de anders zoo energieke beteekenissen terug; dan schijnen alle formules dorre quanta en bleeke qualiteiten, dan krijgt de dichter de physiognomie van den negatieven burger. Woorden zijn teekenen des behouds; zij ontstaan in den dienst der burgers en zij vervullen dien dienst tot het einde toe. Met woorden moeten wij over den dichter spreken, dien wij met woorden verburgerlijken.
Er valt dus over den dichter niets ‘anders’ te zeggen dan over den burger, want de dichter verhoudt zich niet tot den burger als het ééne tot het andere. Evenmin valt er over den dichter iets ‘nieuws’ te zeggen, omdat de dichter niet als een ‘hooger’ stadium voortkomt uit een ‘lager’, maar in den ouden burger en zijn stellige uitspraken ‘geheel’ aanwezig is. Geen andere en nieuwe woorden zullen inlichtingen kunnen verstrekken over den dichter, daar in dezelfde oude woorden van den burger, zijn veilige teekenen des behouds, de dichter reeds glimlacht om de zekerheid, die de abstracte, gemiddelde beteekenis bergt.
Kaal en bespottelijk zal derhalve de carnavalsmoraal den burger voorkomen; deze hooghartige moraal, die hem overal aantast in zijn verstarring, hem steeds critisch betrapt op de beperktheid zijner formules, hem onophoude-
lijk schrik aanjaagt met het spookbeeld ‘dichter’... en zelf deze verstarring niet eens kan ontberen, deze beperktheid niet kan overschrijden, dezen ‘dichter’ niet kan definieeren! Zelfs de beroepsdichter, dit hoogtepunt van wisselvalligheid, wordt hem voorgehouden als medeburger! En thans is het glimlachen aan den burger, die niet zonder leedvermaak toeziet, hoe de carnavalsmoralist zich zal redden uit de impasse, waarin de eigen hooghartigheid hem heeft gebracht; thans, aan het einde gekomen van zijn moralisaties, zoekt hij hulpeloos naar het laatste woord: het laatste woord, dat hem voortdurend ontwijkt en weigert zich te leenen voor het... eenvoudigste. Waarom zijn kinderlijkheid, liefde, geloof, gemeenschap en schoonheid, wier stellig anders-zijn zoo nadrukkelijk door den carnavalsmoralist werd toegegeven, dan ‘één’ in den dichter? Waarom wordt de ‘tweede kracht’ vernietigend genoemd, als zij niet eens in staat is de grenzen der gemeenplaatsen te vernietigen, als zij zelfs niet kan worden losgedacht van de ‘eerste kracht’ des behouds? De burger vraagt, en hij begeert antwoord.
Een nieuwe concessie van zwakheid: men zal den burger op geen vraag kunnen antwoorden wanneer hij het antwoord niet reeds in zich heeft, men zal hem het vragen nimmer afleeren, tenzij hij reeds weet, vragen onbeantwoord te
moeten laten. De vragen, die met ‘ja’ of ‘neen’ kunnen beantwoord worden, gaan aan den dichter voorbij; en daarom worden zij door de burgers met zooveel positiviteit gesteld. Is de liefde natuurlijk of is zij zondig? Is de ziel onsterfelijk of is zij vergankelijk? In dergelijke problemen schept de burger een zonderling behagen en van de autoriteiten, die hij dienomtrent ondervraagt, verlangt hij een beslist antwoord, niet beseffend, dat in de formuleering der vraag de zinneloosheid van het antwoord ligt opgesloten; met de drieste en als met mathematische zekerheid ingekleede oplossing kan men den burger dan ook gelukkig maken, gelukkig echtgenoot, gelukkig christen. Zoo laf in dichterlijkheid is het gros der burgers, dat het spel van vraag en antwoord hun bestaan beheerscht, dat hun streven naar ‘waarheid’ met het beurtelings onbevredigd-zijn en bevredigd-worden gelijk te stellen is. De gemiddelde burger wenscht zijn levensraadsel op te lossen als zijn kruiswoordraadsel: in zijn vrijen tijd, en daarbuiten met rust gelaten te worden, om naar behooren te kunnen deelnemen aan de vragen van den dag; geen wonder derhalve, dat hij het levensraadsel oplost, zooals hij de vragen van den dag beantwoordt! Daden of daadkrachtige woorden, daarmee laat zich de twijfel ontwrichten.
Zooals dus de burger glimlacht over de zwakheid van den carnavalsmoralist, die zelfs geen
vragen kan stellen, waarop het antwoord afdoende is, zoo glimlacht de carnavalsmoralist op zijn beurt over de voldaanheid van den burger, die het ‘juiste’ antwoord op zijn vraag heeft ontvangen en nu de onbegrijpelijkheid uit zijn bestaan heeft weggebannen. Hij glimlacht over de tallooze ‘juiste’ antwoorden, die op elkaar botsen en de alleenzaligmakende juistheid voor zich opeischen. Hij glimlacht over de woorden, deftig en voornaam als predikanten en aansprekers, zeker en onwrikbaar als ambtenaren en onderwijzers, die den afgrond der ‘werkelijke’ onbegrijpelijkheid voor den burger verborgen moeten houden, en hij glimlacht ook over de droomen en psychosen, waarin diezelfde bezwerende woorden, zoo plechtig en hierarchisch geschaard in het dagelijksch leven, lallend als idioten en kwijlend als baby's, vervuild als bedelaars en hinkend als Hephaistos, terugkeeren als een bespotting van alle hierarchie. Hij glimlacht over de hechte burgerlijke orde van den dag, die den nacht niet weerstaan kan en onder de beddedekens in een angstwekkende wanorde verkeert; hij glimlacht over den gezeten burger, die in den slaap kinderlijk stoeit, over den geposeerden echtgenoot, die des nachts aan alle bacchanalen, aan alle verlokking der lusten gretig en schaamteloos deelneemt, over den voortreffelijken geloovige, dien duizend duivelen belagen; hij glimlacht
over dit leger van grenzen, zoo zorgvuldig als het ‘bewuste leven’ gecultiveerd, zoo eerbiedwaardig als de ‘geldende normen’ uitgedost, dat plotseling, zonder waarschuwing, te allen tijde in zijn tegendeel kan overslaan, al wordt dit vernederende tegendeel opzijde gedrongen als het ‘onderbewuste’, al worden zijn ‘normen’ onder het toiletmaken zoo haastig mogelijk afgezworen. Hij glimlacht om de steeds falende pogingen der moralisten, die althans nog een gering ‘verschil’ zoeken te behouden, een bleeke grens zoeken te trekken tusschen den waanzin en de amoureuze, religieuze of poëtische extase, een ‘verschil’, dat slechts te vinden is in de mate van burgerlijke bruikbaarheid, een grens, die slechts getrokken kan worden tusschen toevallige (nog-) begrijpelijkheid en even toevallige onbegrijpelijkheid. Hij glimlacht,... niet omdat hij de verschillen en de grenzen loochent, niet omdat hij de vragen en de antwoorden wil afschaffen, maar omdat hij dezelfde verschillen, grenzen, vragen en antwoorden, die onmisbaar zijn om het leven te kunnen vervullen, om te kunnen bestaan, onbruikbaar ziet om ‘het leven’ op te lossen en uit te putten; hij glimlacht, omdat de naamlooze dichter zich over al zijn namen wreekt in droom en waanzin, die den verharden burger de omkeerbaarheid van zijn ‘oplossingen’ dreigend voorhouden, hem de betrekkelijke waarde
der burgerlijke werkelijkheid in hun onbruikbare variaties onafwijsbaar aankondigen.
Dìt is dan de kleine wraak van den carnavalsmoralist: dat hij de zekerheden der burgers tegen elkander uitspeelt, om hun het pathos hunner zekerheden als onmisbaar en niettemin onhoudbaar voor te leggen, om hun den dichter in zijn gelijkenis te toonen als Sacer, dat is heilig en vervloekt in eenen, kracht van behoud en van bederf tegelijk. Geen burger zou bestaan in onwrikbaarheid, als hij geen ‘burger-dichter’ was, als hij niet ‘dichtte in gemeenplaatsen’, als zijn onwrikbare normen geen pathos beteugelden, als zijn abstracties geen dichterlijke werkelijkheid omspanden; neem het pathos weg, en de normen vervallen, neem den dichter weg, en de burger bestaat niet meer. Daarom is de dichter den burger onmisbaar, heilig, want hij geeft hem het levensgehalte, dat voorwaarde is voor alle abstractie, hij geeft hem den inhoud, waarzonder geen norm werkelijke norm is: geen burgerlijke werkelijkheid zonder dichterlijke werkelijkheid. Maar evenzeer ontvliedt de dichter de vastlegging in burgerlijke vormen; iedere abstractie beknelt hem, iedere norm is hem hinderlijk. Daarom is elke abstractie, elke norm, elke naam, elke term tevens een strijd met den dichter, die naamloos begeert te blijven, is elke burgerlijke zekerheid tevens een onhoudbaarheid, een worsteling om
te formuleeren, wat niet te formuleeren valt, een krampachtige poging om ‘de’ waarheid te fixeeren aan een blijvend bezinksel; als zoodanig vervloekt de burger den dichter, omdat hij hem de volstrekte rust ontneemt, hem zijn vormen als een drukkend harnas doet voelen. Sacer: heilig is de dichter, omdat hij den burger het leven schenkt, vervloekt is de dichter, omdat hij de burgerlijke vormen met het bederf der vergankelijkheid bedreigt. Sacer: heilig is het leven, omdat het de abstracties werkelijkheid geeft, vervloekt is het leven, omdat het zich aan alle abstracties onttrekt.
In kinderlijkheid, liefde, geloof, gemeenschap en schoonheid nu, in de onmisbaarheid, maar tevens in de onhoudbaarheid van deze namen, ligt het geheim van den heilig-vervloekten dichter, van den dichter, die burger moet worden en het niet kan zijn, het carnavalsgeheim, besloten. Heilig zijn de kinderen die opgevoed worden tot volwassenen, heilig zijn de minnaars, die door hun paring de wereld in stand houden, heilig zijn de geloovigen, die in hun formule den dood afweren, heilig zijn de burgers, die al samenzijnde de rust bevorderen, heilig zijn de dichters, die door hun producten de zinnen aangenaam streelen; want in hen, onderscheiden naar hun gemeenplaatsen, manifesteert de dichter zich als vruchtbaar burger. Heilig is het pathos der gemeenplaatsen, want het voedt het be-
staan, het kweekt de energie, het bevordert de daad, het sterkt de onderscheiding... Maar vervloekt, driewerf vervloekt de volwassenen, die kinderen blijven, de minnaars, die verteerd worden door hun liefde, de geloovigen, die de grenzen tusschen God en mensch verbreken, vervloekt zij, die naar gemeenschap smachten en zij, die in hun scheppend visioen de wereld veranderen; want in hen dreigen de verschillen te vergaan en kondigt de dichter zich aan als de dood, de dood der vormen. Vervloekt is het pathos, dat de beteekenis der gemeenplaatsen aantast, want het richt zich tegen het bestaan, het doet de energie verslappen, het ontneemt de daad zijn ‘natuurlijke’ drijfveer, het berooft de onderscheidingen van hun volstrekte waarde.
Heilig en vervloekt: zijn zij anders of zijn zij één? Zijn de heiligen en de gevloekten, zijn de geïnspireerden en de gekken ‘verschillend’ of zijn zij ‘dezelfden’? De oude klank: sacer, antwoordt diep en raadselachtig; één klank, één antwoord. De kracht des behouds is de kracht des verderfs; de burger onderscheidt hen, de dichter vereenzelvigt hen; voor den burger is het behoud heilig en het verderf vervloekt, voor den dichter zijn behoud en verderf slechts symbolen van de ééne kracht, de ééne werkelijkheid, sacer, taboe, niet toegankelijk voor onze schennende begrippen, die haar onophoudelijk betasten.
De woorden, die de burgers over kinderlijkheid, liefde, geloof, gemeenschap en schoonheid spannen, de zware woorden, die het ééne van het andere scheiden, het andere boven het ééne stellen, zijn te heiliger naarmate zij een dreigender vloek moeten bezweren, zijn te meer woorden des behouds naarmate zij een grooter verderf veilig moeten bedden. Want in kinderlijkheid, liefde, geloof, gemeenschap en schoonheid wijst een goddelijke demon naar de dichterlijke werkelijkheid, die met behoud en verderf zoo zorgeloos speelt, alsof niet de hoogste belangen ermee gemoeid waren...
Aan het einde gekomen, overziet de carnavalsmoralist den weg; want van het begin tot het einde loopt de weg, die naar de gelijkenis voert van een weg zonder begin en zonder einde.
Hij moest aanvangen met de onderscheiding van den burger en den dichter, zooals hij die ontmoette in het burgerlijk taalgebruik van iederen dag, teneinde de eenige waarde van het platvloersche ‘wij’, het ondraaglijk gemeenzame en vulgair vereenigende, te vinden in het carnaval der burgers, de synthese, maar daarom nog niet de gelijkstelling van burger en dichter. Uit de beteekenisnuancen der woorden: ‘burger’ en ‘dichter’, moest hij de gevolgtrekking maken, dat het burgerlijk begrip van den dichter slechts zijn burgerlijkheid ver-
mocht uit te drukken, maar dat het wezen van den dichter, datgene, wat den dichter dichter doet zijn, in geen woordgrenzen opging. Zoo kwam hij tot de gelijkenis van Carnaval, van den gecostumeerden burger, die eeuwig en vergeefs tracht aan den druk van Aschwoensdag te ontkomen; deze misleidende gelijkenis, misleidend als de gelijkenis van den zondenval voor hen, die misleid willen worden.
Burger, dichter, carnaval. Deze namen waren beeldend, zij waren vol gevaarlijke herinnering aan den levensroes, waarin de woorden gemakkelijk en onbelemmerd voorbijgaan; zij lagen als object voor prille liefde en haat gereed. Toch werd de carnavalsmoralist gedrongen dèze woorden en geen andere te kiezen, dèze woorden, die hem aanhoudend moesten drijven naar de bonte veelheid der verschijnselen, naar het groot tafereel der dwaasheid, buiten de stilte van de bosschen, waar de mysten met de bladeren en stammen der boomen verkeeren, buiten de rust van het abstracte begrip, dat de toevlucht der philosophen is.
Waarom koos hij deze woorden? Waarom liet hij de burgers niet in vrede aan hun werk, waarom liet hij den dichter zijn verzen niet schrijven, waarom vierde hij niet liever carnaval in plaats van de benaming te exploiteeren? Terwijl hij burgers en dichters verried en het carnaval door moralisaties ontluisterde, ont-
vielen hem de beslistheid der burgers, de taal der dichters en de betooverende verdwazing van carnaval. En niettemin, met hartstocht koos hij dèze woorden en geen andere, versmaadde hij de verborgenheid der bosschen en de drooge feilloosheid van het technisch gecanoniseerde begrip; niet uit verachting voor den éénen weg of den anderen weg, maar plotseling beseffend, dat deze toevallige termen hem moesten ontvoeren uit de wereld, waar zij als dogmatische formules van kracht waren, als onveranderlijke waarden golden.
Meegenomen door zijn beelden, maar thans tevens gericht tègen zijn beelden, wendde hij zich opnieuw tot de burger-dichters en hun onderscheidingen, om hun burgerlijkheid te kunnen verstaan als een vorm van dichterschap, hun dichterschap als de inhoud hunner burgerlijkheid. Hij wendde zich tot de kinderen, om te ontdekken, dat na alle omschrijving het kind een burgerlijk phaenomeen werd, maar dat daarmee het kinderlijke niet bleek opgelost in burgerlijkheid. Hij wendde zich tot de minnaars, om uit het burgerlijk vormenspel van liefde en haat de onoplosbare liefde, die alle verstand te boven gaat, over te houden. Hij wendde zich tot de geloovigen en vond het geloof niet verklaarbaarder, omdat de geloofsformules der burgers den angst voor de vergankelijkheid moeten verslaan. Hij wendde zich tot de bur-
gers, zag de solidariteit hunner gemeenschappen, maar kon den drang naar gemeenschap niet rubriceeren. Hij wendde zich tot de dichters, las duizend gedichten, maar wist niets meer omtrent het aangezicht der schoonheid.
Dit was de weg van den carnavalsmoralist. Weet hij meer, dan toen hij op weg ging? Bracht hij een moraal thuis, die waardig naast andere moralen kan worden geëxposeerd?
Hij weet niets meer, dan toen hij van huis ging. Hij bracht niets mee, dat geëxposeerd kan worden. Want deze bladzijden zijn voleindigd en zij vallen van hem af, omdat zij een vorm, een beteekenis hebben gekregen. Zij liggen voor hem, een reeks schriftelijke gebaren, verstard, wachtend; wachtend op wie? Zij, die hem bevrijdden van den angst voor den paedagoog, voor den zedemeester, voor den predikant, voor den staatsman, voor den kunstenaar, zij, de teekens, liggen nu als een einde voor hem, een koud einde, wachtend. Men moest niet kunnen voltooien, want het ontnuchtert, een afgepasten en waardigen burger, een boek, met den schijn van voltooidheid, van geheelheid, achter te laten, of het wekt een slaap van burgerlijke tevredenheid, iets voltooid te hebben. Deze papieren burger, opgebouwd uit alle woordsoorten en gevoegd volgens een bepaalde syntaxis, blijft uitnoodigend achter, wachtend; wachtend op wie? Op hen, die zullen becijferen, of de auteur
een optimist dan wel een pessimist moet genoemd worden, op hen, die er over zullen redetwisten, of hij religieus of verstandelijk, moreel of immoreel was, op hen, die al bladerend zullen zeggen: ‘Hij breekt alles af, dat is niets voor mij’. Niets anders kunnen deze voltooide regels meer dan stompzinnig wachten en, als begrijpelijke woordcomplexen zonder voorkeur, den eerste den beste welkom heeten, als Z.M. den Lezer. Zoo kan het voleindigde worden geëxposeerd, als wetenswaardigheid, omdat het nu eenmaal voleindigd is.
Niet daarom echter ging de carnavalsmoralist den weg van het begin naar het einde; want het verleden zijner formules, dat nu de openbaarheid trotseert, is hem ontvreemd, toen het krachtens de auteurswet zijn eigendom werd voor de toekomst. Hij ging van het begin naar het einde, om tijdens dien gang van de alleenheerschappij van begin en einde bevrijd te worden. Hij verdiepte zich in de starre onbeweeglijkheid der burgerlijke termen, om te ontdekken, dat deze termen niet slechts beteekenissen zijn voor den burger, maar ook gelijkenissen voor den dichter. Hij dook onder in den maalstroom der verschillen, om den burgerlijken eerbied voor die verschillen te verliezen. Hij bevredigde zijn begeerte naar de orde van het begrip door zijn gedachten te formuleeren en vast te leggen, om ook deze bevrediging, de orde, die
hij zelf omschreef, als een burgerlijke begrenzing te kunnen erkennen.
Is daarom het geschrevene onwaar? Zijn daarom deze formuleeringen, die met den schijn van wetenschappelijke volstrektheid pronken, onjuist? Is het verleden van formules, dat met zijn voltooiing afvalt, dan in abstracties verdord en gestorven?
Waar en onwaar, juist en onjuist, zij zijn termen in het rijk der burgers, waar de evolutie voortschrijdt van stadium tot stadium, waar de wetenschap opklimt van hypothese tot hypothese, waar de burgerlijke werkelijkheid abstractie met abstractie verslaat, om tot steeds subtieler abstractie te geraken. Waar of onwaar, juist of onjuist zijn derhalve alle beweringen, voorzoover zij ‘wetenschappelijk’ zijn, voorzoover zij een beroep doen op de begripsschakels der menschen en handelen over datgene, wat geweten kan worden. Wat geweten kan worden, laat zich als these stellen, als antithese weerleggen, in synthese verzoenen; de man der wetenschap is de man van de oplossing, van het uitgangspunt der hypothetische onwetendheid en het doel der hypothetische alwetendheid; zijn scepsis is gegrond op een nog-te-weinig-weten, zijn bestaan voegt zich als onderdeel in den onafzienbaren stoet der zoekenden; zijn theorie ‘sluit zich aan’ bij die zijner voorgangers, ‘corrigeert’ ze of ‘verwerpt’ ze.
Het wetenschappelijk standpunt kent, hoeveel onbegrijpelijkheid het ook in het verschiet ziet, geen onbegrijpelijkheid tusschen waar en onwaar, juist en onjuist; immers de onbegrijpelijkheid is voor de wetenschap slechts een voorloopige onbegrijpelijkheid, die in een hypothetische toekomst eens tot de zuivere formule zal worden teruggebracht.
Voorzoover het leven derhalve in wetenschap, in den ruimsten zin, wordt opgelost, voorzoover ook de carnavalsmoralist onder het teeken der formule staat, dragen dan ook alle uitspraken, alle onvermijdelijke definities van den carnavalsmoralist over ‘het’ leven de stigmata der burgerlijke werkelijkheid; zij geven oplossingen, die als waarheid tegenover onwaarheid worden gesteld, als juistheid op onjuistheid worden veroverd, zij veinzen door hun stelligheid het onbegrijpelijke te dooden. Als wetenschappelijke formuleeringen hebben zij een volstrekte geldigheid, kunnen zij door andere volstrekte formuleeringen worden aangetast en ondermijnd, laten zij zich met die andere formuleeringen verzoenen in een derde, die beide omvat. Zij zijn waar, om onwaar te zijn, juist, om onjuist te blijken, voltooid, om te sterven: Aschwoensdag.
Maar niettemin: de carnavalsmoralist ontsnapt aan de alleenheerschappij van begin en einde. De papieren vrucht, het afgevallen li-
chaam uit gestorven teekens gebouwd, wacht ook op den herkenningsblik, die uit de beteekenissen gelijkenissen leest! Eén blik, die niet naar waarheid of onwaarheid vorscht, maar verwonderd en glimlachend de geheime verwantschap ondergaat, verovert iets van de dichterlijke werkelijkheid op het onafzienbaar kansspel der historie; één blik, die de logge teekens ziet wijzen naar den naamloozen dichter, naar die onbegrijpelijkheid, waaraan het begrip in der eeuwigheid niet toekomt, maakt de tijden goed. Wat aan de gelijkenissen verandert is hun beteekenis; maar Thales, die van het Water sprak en Heraclitus, die den Stroom noemde, zijn verstaanbaar, als dagteekenden hun namen van heden; als men verstaan kan...
Dit dan is de laatste carnavalsmoraal: dat men den burger moet verstaan, om tot den dichter te kunnen naderen.