[p. 5]
Voor A.F.
[p. 7]

Eerste hoofdstuk

1

Het was behaaglijk in de klas; buiten de zon, die voorbij, gelukkig niet in het lokaal scheen, binnen schriftelijk werk, lichte zuchten van schrijvende wezens, die hun pen niet goed vasthouden en zich al werkende vervelen. Een enkele maal vroeg iemand iets, om iets te vragen. In de verte sloeg de torenklok. Twintig minuten voorbij, constateerde Dumay tevreden, hoewel de aangename temperatuur van de omgeving hem eigenlijk niet naar andere dingen deed verlangen. Over een half uur zou het tijd zijn om koffie te gaan drinken, zonder haast; er volgde een vrije middag.

Hij liep met over de borst gekruiste armen heen en weer en telde zijn passen. Niet om het tellen, maar omdat hij zich daaraan gewend had; ondertusschen hield hij de jongens, die verdachte bewegingen maakten, in het oog. Bij het open raam gekomen zag hij naar buiten. Over het plein, waaraan het gymnasium gebouwd was, bewogen zich hier en daar menschen; de lucht was scherp, de menschen waren duidelijk als op de schilderijen van de primitieven; een werkman schoor het plantsoen kaal; zijn pet had hij op een paaltje gehangen. Het is een amusante tijd, de lente; de leeraren beginnen het land te krijgen, maar de groote vacantie is in het zicht, daarover spreken zij met warmte in hun stem. Zij leven op de vacanties, zij weten precies: over zooveel weken en zooveel dagen, dan is het zoover, dan trekken we de deur achter ons dicht voor zooveel weken en zooveel dagen, en pas dan en dan, 's morgens zóó laat, moeten we weer vroeg opstaan en elkaar een

[p. 8]

hand geven en vragen, waar we alzoo geweest zijn, of we ook zulk beroerd weer hebben gehad, en zeggen, dat er weer een nieuwe cursus begint.

Dumay voelde neiging om een klein sprongetje te maken, een heel klein sprongetje, meer niet; maar hij liet het na, voor zijn prestige, en hervatte zijn teloefening. Vijf passen tot den bordewisscher. Toen bedacht hij, dat Marie dien middag kwam theedrinken. Marie was slank en geestig, maar dat was zij nu al drie jaar lang, en zij kwam, onafwendbaar; het was trouwens gezellig, dat zij kwam. Echt iemand, om Marie te heeten; niet Maria, of Mary, maar Marie; een magere, lange naam, niet zoo lang als Margriet weliswaar, maar langer dan Maria en minder mollig dan Mary.... Nog achttien thema's te corrigeeren over de trappen van vergelijking. Komaan, dat moest nu dan maar gebeuren, anders was de rust bij de middagsigaar weg. Dumay zocht de papieren in zijn tasch en haalde zijn potlood uit zijn vestjeszak; een gewoon potlood, hij corrigeerde nooit met rood potlood. De punt van roode potlooden wordt in een minimum van tijd stomp.

Bonus, melior, optimus. Malus, peior, pessimus. Het potlood vloog over het papier; het was getraind. Dumay kon aan drie andere dingen, en met groote nauwkeurigheid, denken, terwijl hij thema's corrigeerde; en toch liet hij betrekkelijk weinig fouten passeeren. Men is niet voor niets acht jaar docent in de oude talen. Zijn rug half naar de klas toe, tegen het tafeltje aan leunend, zooals het zijn gewoonte was, in een houding, die hem gelegenheid gaf, zich plotseling om te draaien, wanneer hij zwendel vermoedde, stond Dumay te strepen, met een kleine, felle attentie in wolken van verstrooidheid. Als het heel erg was, teekende hij aan: sic! of hm!, een enkele maal verbe-

[p. 9]

terde hij een stommiteit in een vlaag van ijver: bonior... sic!!... melior s.v.p.! De behaaglijke stemming bleef voortduren. Een alleraardigst stel jongens, deze vijfde klas! Ambitieus, geen brave hendrikken, maar geïnteresseerd. Afgezien dan van dat misproduct op de achterste bank...

Een oogenblik speurde Dumay argwanend naar het misproduct. Het zat ingespannen te werken, terwijl de tong over de dikke lippen veegde. Schijnheilige bliksem; als je hem in een zwembroekje op de Mookerhei zet, spiekt hij nog, had een collega gezegd. En dat moet dominee worden!... Malus, peior, pessimus... magnus, maior, maximus... Chez Maxim's. Max Donner. Hoe zou het met Max Donner gaan? Hij moet nu al twee jaar getrouwd zijn... Wat een heerlijke zon... Twee jaar. Dus al negen jaar geleden, dat hij afstudeerde. Max Donner, de eeuwige student...

Plotseling schokte een alarmsignaal door de vaagheden in Dumay's hoofd. Hij had een lichte klap op zijn achterste gevoeld. Een nauwelijks merkbare klap, maar een klap.

Hij stond, met het jachthonden-instinct van zijn vak, al recht voor de klas. Niemand scheen iets gemerkt te hebben; er was geen glimlachje te zien, ook het misproduct zat nog met zijn tong uit de mond te zweeten. Dumay loerde rond en overlegde, combineerde, concludeerde; er was maar één mogelijkheid. Toen zond hij zijn ongenadigsten blik naar den nieuwen indischen jongen op de eerste bank en zei koel:

‘Jij wilt wel even wachten, voor je naar huis gaat?’

Een zenuwachtige grijns schoot over het bruine gezicht, om dadelijk weer terug te zakken in doffe betrokkenheid.

‘Ja, meneer!’

[p. 10]

De klas, die even, niet- en half-begrijpend, had meegeleefd, gefluisterde telegrammen had gewisseld, boog zich weer over het werk. Het misproduct bewoog nog na, en trachtte contact te krijgen met zijn buurman, tot Dumay met een scherpe vermaning tusschenbeide kwam.

Te heftig, dacht hij zelf. Hij nam weer een papier van den stapel en hervatte de correctie. Parvus, minor, minimus. Maar telkens dwaalde zijn aandacht af naar het onverklaarbare feit. Hij voelde zijn achterste als een uitdaging, als een afzonderlijkheid aan zijn lichaam. Wat kon dien jongen in vredesnaam bewogen hebben, om...

Toen de bel ging, zat hij nog te suffen over hetzelfde parvus, minor, minimus. Hij nam de proefwerken in ontvangst en voelde zijn achterste.

2

Jean Wood, de Indischman met het zonderlinge namencomplex, bleef loom in zijn bank wachten tot Dumay terug zou komen. Hij peinsde over een tooneelstukje, waarin hij een klein rolletje zou moeten vervullen: een oom uit Indië. Ze hadden hem gevraagd, of hij het wilde doen en hij had ja gezegd, omdat ze thuis gezegd hadden: ‘Zoo kom je er tenminste in!’ Hij had nooit tooneel gespeeld en begreep, dat hij om zijn rare uitspraak uitgenoodigd was. De uitnoodiging was drie dagen oud; alle denken eraan had hij totnogtoe geweerd, zoo beklemde de zaak hem; maar nu dacht hij machinaal aan niets anders, om maar niet te denken aan dat geval van daareven. Een oom dus, met een snor, en een wit vest, en daaronder een buik van een kussen; hij moest het nichtje een zoen geven; zoent haar vaderlijk, stond er in het boekje.

In de leeraarskamer vertelde Dumay het geval aan de

[p. 11]

Lat en de Populaire. Hij vertelde het, om ook eens een anecdote te vertellen. Iets in de lucht van de leeraarskamer dreef hem altijd tot het vertellen van dingen, die hij geheim had willen houden: men babbelde er tegen elkaar op, om vooral niet als hoogmoedig te worden beschouwd. De Lat en de Populaire hadden buitensporig pleizier, omdat het grapje hun niet overkomen was.

‘Ik zou hem maar eens goed op zijn donder komen,’ zei de Lat uit zijn vroolijkheid stappend plotseling zuur; ‘als je dàt tolereert...’ Hij kon slecht orde houden en was van meening, dat de tegenwoordige jeugd tuchteloos begon te worden.

De Populaire lachte vet uit zijn te wijde boord. Die boord was een mirakel; men kon er diep inkijken en constateeren, dat de Populaire zich zelden verschoonde. De Populaire was vrijgezel.

‘Och’, zei hij toegeeflijk, ‘die jongen is hier pas, hij zal nog wat zenuwachtig zijn! Je mot die dingen niet te zwààr opnemen!’ De Populaire was populair; hij kon zich eenige luxe permitteeren.

‘We zullen wel zien,’ zei Dumay vaag. ‘Bonjour, heeren!’ Hij had er weer eens spijt van, dat hij iets verteld had, maar waarom eigenlijk, wist hij niet. Hij kende dat, het onberedeneerbare verradersgevoel.

Jean Wood dacht er juist over na, dat hij nog nooit een blank meisje gezoend had, en hoe hij dat zou aanleggen, en nog wel met een snor, toen hij Dumay in de deur zag verschijnen. Hij heeft een snorretje net als Charlie Chaplin, maar hij is veel langer, ging het nog door zijn hoofd; toen ploften zijn gedachten in elkaar: hij wachtte.

Dumay ging op de bank naast hem zitten, keek op de punten van zijn molières, daarna op zijn horloge; dat was

[p. 12]

de gewone volgorde. Toen stak hij één van zijn lange sigaretten op. Er was in dat alles eens veel comedie geweest, acht jaar geleden. Hij scheen Jean Wood vergeten te zijn; ook dat was eens comedie.

‘Zoo, Wood...’, zei hij eindelijk, zonder eenige richting.

De jongen wachtte. Van den beginne af was hij bang geweest voor Dumay's ironie en hij had geprobeerd, hem uit den weg te blijven. Hij voelde zich zoo zwak, dat iedere ironische opmerking hem een ontkleedpartij leek. Bij het lezen van Tacitus had Dumay hem laatst met Nero vergeleken, en de klas had zich geweldig geamuseerd; daar was hij den heelen dag niet van opgekomen.

Opeens scheen Dumay wakker te worden. Zijn stem klonk scherp:

‘Zeg, waarde heer, zou je nu eindelijk het woord eens willen nemen? Of moet ik de conversatie soms leiden?’

Jean Wood zweeg. Hij had geen plan om het woord te nemen. Hij was heel ongelukkig.

‘Je zou me een groot genoegen doen, amice, door met je motieven voor den draad te komen! Vertel op, zit er niet zoo tragisch bij! Straks had je toch zin voor humor, niet-waar?’

Als gewoonlijk begon Dumay pleizier in zijn eigen woorden te krijgen; de tooneelspeler in hem ontwaakte, de jacht op knaleffecten zette in. Hij zag den jongen met zijn zakdoek futselen.

‘Aha, ik zie het al! De kudde is er niet, om den held toe te juichen; meneer is alleen en dus laat de humor hem in den steek! Jawel, het oude liedje!’

Jean Wood zweette. Als de Populaire hem dat gezegd

[p. 13]

had, zou hij er niet om gegeven hebben, maar nu... Hij begon te stotteren:

‘Eh... ik... eh...’

Dumay fixeerde hem onbarmhartig. Hij was op dit oogenblik geen leeraar, maar inquisiteur of dierentemmer, sportsman.

‘Komaan, heer Wood, waar blijft de biecht?’

In de hersens van Jean Wood werd het nog doffer en brijiger. Zijn oogen kleefden aan Dumay's zwarte snorretje; hij dacht plotseling aan een kokosnoot, die hij lang geleden van een tafel had genomen; er liep een straaltje klank uit zijn mond:

‘Ja meneer... u... eh... u stond daar zoo... verleidelijk!’

Hij had het gezegd, terwijl hij aan de kokosnoot dacht; er was geen reparatie mogelijk; maar al hadden ze hem op het oogenblik zelf gevild, hij zou niet hebben kunnen zeggen, waarom hij den leeraar met zijn vlakke hand op het achterste had geslagen! Er was iets over hem gekomen, toen hij dat achterste op een paar decimeter afstand had gezien, en hij had zijn hand wel moèten opheffen. Nu zat hij er leelijk in. Hij wachtte en wist het weer al te goed: ik kom maar uit Indië, hij zal me dadelijk ongenadig op het potje zetten.

Maar tot zijn verbazing bleef het stil. Terwijl hij strak voor zich uit op de bank staarde, telde hij in zichzelf tot tien. Het was nog stil. Toen waagde hij het, schuins onder zijn oogleden, naar Dumay te kijken. Die scheen hem volkomen vergeten te zijn; hij staarde uit het raam en blies zorgvuldig de rook van zijn sigaret in kringetjes uit.

Een rare vent toch, dacht Jean Wood; maar hij voelde zijn moed groeien. Voor zwijgende menschen was hij min-

[p. 14]

der bang dan voor sprekende. Hij begon weer over zijn rol te peinzen, en over het moeilijke zoenen. Misschien was het niet noodig, dat het bij de repetities echt gebeurde...

Plotseling bewoog Dumay. Het was, alsof hij wakker werd. Jean Wood hoorde hem zeggen:

‘Ik zou maar gaan, Wood... Het is eigenlijk te gek om lang over te praten... Maar houd je handen voortaan thuis, als je weer eens in de verleiding komt, dat kan nooit kwaad.’

Het klonk nog droomachtig; zoo nevelig was Dumay gewoonlijk niet. Jean Wood voelde zich oneindig dankbaar, greep zijn tasch en wilde zich ijlings uit de voeten maken.

Hij was al bij de deur, toen Dumay hem terugriep.

Alle vervlogen angsten sprongen weer op hem af. Moest hij het nu tòch uitleggen? Het ging niet, hij wist het immers niet, het was vanzelf gegaan, vanzelf, hij had al geslagen, voor hij goed begrepen had, wat hij precies deed. En praten kon hij niet, iets behoorlijks bij elkaar liegen ging hem toch niet af...

Dumay kneep het laatste vonkje van zijn sigaret dood:

‘Ik wou je alleen nog dit vragen: hoe kom je aan die zonderlinge namen van je?’

Jean Wood herademde; dat was hem meer gevraagd. Hij antwoordde prompt:

‘Mijn overgrootvader kwam uit Leeds. En Jean heet ik naar mijn grootvader, van moederszijde, ziet u...?’

Hij wilde graag uitvoeriger commentaar geven, maar Dumay had zijn hoed al opgezet en een nieuwe sigaret aangestoken:

‘Ja, ik begrijp het al... Bonjour!’

Toen Jean Wood de deur achter zich had dichtgetrok-

[p. 15]

ken, sloeg Dumay zich met de vlakke hand op zijn achterste. Merkwaardig, dacht hij, ik vroeg hem alleen naar zijn namen, om dat nog even uit te stellen! Zou ik dat aan Marie kunnen uitleggen? Het is ietwat shocking, maar het moet zich toch in één of andere vertel-formule laten vangen...

3

Een schitterend argument: ‘U stond daar zoo verleidelijk!’

Nog geheel bevangen door zijn gedachten over dat dwaze incident, verliet Dumay het gymnasium. Hij hoorde niet, dat de rector hem iets toeriep, toen hij diens kamer passeerde. Het was zeker twee of drie jaar geleden, dat hem in een klas iets bijzonders was overkomen, waardoor hij gedwongen was af te wijken van zijn gewoontenstelsel; daarom hinderde hem dit feit, als een onvoorziene post, die zijn begrooting in de war bracht.

Het rinkelend gebel van een slagersjongen deed hem uit zijn confuus gedroom opschrikken, maar het was al te laat. Een enorme mand bonsde tegen hem aan, een fietsband duwde tegen zijn scheen; een seconde later lag hij half onder de mand, terwijl hoed, tasch en wandelstok weggeslingerd werden. Even was de slag hem te machtig en was het hem, alsof hij zich nooit meer zou kunnen verroeren; maar onmiddellijk daarna spoot een satansche woede in hem op, terwijl hij zich onder de mand uit begon te werken; een net verpakt stuk vleesch trapte hij op zij, zoodat het in de goot vloog; toen stond hij met verwarde haren en een gescheurd pak tegenover den slagersjongen:

‘Wel godverdomme, kun je niet uit je oogen kijken, stuk idioot?’

[p. 16]

Tien vloeken vochten nog om den voorrang. Hijgend deed hij een paar stappen in de richting van den jongen, die zich onverschillig hield en mompelde: ‘Kijk zelf uit je oogen, ik heb gebeld!’ De onhebbelijkheid van het antwoord deed Dumay's woede nog stijgen; maar plotseling ontdekte hij naast het roode proletariërshoofd met de stekelige borstelharen het gezicht van Jean Wood, waaruit de donkere oogen gespannen toekeken, wat er zou gaan gebeuren; en in de handen van Jean Wood zag hij zijn hoed, tasch en wandelstok. Op hetzelfde oogenblik schoot een venijnige pijn door zijn knie, zoodat hij steun moest zoeken aan den schouder van den slagersknecht, tegenover wien hij zich als een kemphaan had opgesteld. Jean Wood kwam uit den kring der omstanders naar voren en gaf hem de verloren ingrediënten aan. Quasi-onverschillig voor de groeiende belangstelling en de aanwezigheid van zijn discipel ordende hij zijn toilet zoo goed en zoo kwaad als dat ging en zei onverstaanbaar iets verzoenends tegen den slagersjongen en ‘merci’ tegen Jean Wood; daarna ondernam hij hompelend met behulp van zijn wandelstok den tocht naar huis. De pijn in zijn knie stak hem, maar zijn woede lag begraven onder een drukkend gevoel van malaise.

Jean Wood keek Dumay na, tot bij om den hoek verdwenen was. Met gebalde vuisten en ziedend van drift had hij hem voor den slagersjongen zien staan! Ziedend! Hij voelde zijn laatste restant angst voor Dumay wegzakken en dacht aan hem als aan een vriend.

4

‘Arme, arme doctor Dumay!’ zei Marie, half spottend, half verteederd, terwijl zij haar hoed afzette. Als één van

[p. 17]

hen iets penibels was overkomen, hadden zij altijd een beetje medelijden met elkaar; maar het was moeilijk, dat medelijden in hun gewonen omgang te vlechten. Voor geen geld zouden zij elkaar ooit openlijk hebben beklaagd.

Dumay bromde een antwoord. Hij lag op de divan en mocht zijn knie niet bewegen. Zijn huishoudster had den dokter opgebeld, die iets had gezegd van ‘de knie, het gevoeligste deel van het lichaam’ en ‘rust houden’; ‘het was absoluut niet ernstig, maar het zou ernstig kunnen worden, als hij niet oppaste.’ Marie had hij niet meer kunnen afzeggen. Dat speet hem; hij had allerminst behoefte aan haar als ziekentroost en was bang, dat zij aan zijn invaliditeit het recht zou ontleenen om anders te zijn dan anders; een zieke is nu eenmaal geen gelijkwaardige tegenpartij.

Marie schoof haar stoel wat dichter bij de divan en zag Dumay glimlachend aan. Zij had in de gang het verhaal al van de huishoudster gehoord. Die placht haar wantrouwend te begroeten, omdat zij lange winteravonden bij Dumay doorbracht, zonder dat er een vaste en begrijpelijke verhouding te constateeren viel; maar nu er iets te bejammeren was, had zij haar gereserveerde waardigheid laten varen. De gewonde Dumay was plotseling de langgezochte schakel tusschen hen geworden.

Er gleed een kussen van de divan. Gelijktijdig deden zij een poging, het op te rapen. Hun hoofden raakten elkaar even en zij werden beiden verlegen, alsof zij elkaar niet sedert jaar en dag kenden; maar zulke dingen als kussens oprapen behoorden niet in hun verhouding thuis. Wat hoort er trouwens wèl in thuis, dacht Marie, alles en niets, alles een beetje, niets heelemaal. Zij stopte het schuldige kussen in Dumay's rug en zei, om iets te zeggen:

[p. 18]

‘Lig je zoo goed? Kan ik misschien iets voor je doen?’.

‘Welneen, ik lig uitstekend zoo! En bovendien, dat stuk knie... het heeft niets te beteekenen! Ik kan me niet gewoon bewegen, dat is alles; doe maar alsof er niets aan de hand is!’

Dumay voelde, dat hij overdreven afwerend optrad, om maar den gewonen afstand te kunnen handhaven; en hij schaamde zich, omdat hij wist, dat Marie zijn manoeuvre begreep. Zij waren beide heel goed op de hoogte van de condities, die hun vriendschap mogelijk maakten: een gezwollen knie veroorzaakt ongelijke kansen; er is iemand, die medelijden heeft en iemand, die bemedelijd moet worden. Daarover was niets bepaald in de condities. Marie en Dumay konden elkaar niet missen, op de ongeschreven voorwaarde, dat zij niet te diep in elkanders gevoelens zouden doordringen.

De knie stak. Het ergerde Dumay, maar meer nog ergerde hem de herinnering aan de twee belachelijke incidenten, en de halfslachtige indruk, die zijn heerenfiguur tusschen Jean Wood en den roodharigen slagersproleet gemaakt had. Het ergerde hem als een persoonlijke tekortkoming, dat hij niet op een resoluter en homerischer optreden kon terugzien. Wat doet men ook met een achterste en een knie, als men een heer is, doctor in de oude talen, stil levend vrijgezel, aan keurige gewoonten gebonden en door een gedienstige huishoudster tot een tam huisdier gedrild!... Hij zag Marie theeschenken en hoorde haar beschaafde, zacht ironische stem. Plotseling vond hij ook haar ergerlijk; ergerlijk beschaafd, ergerlijk ver van alle proleten en alle rare situaties, die tusschen aristocraten en slagers kunnen voorkomen. Ja, zij kon nu gemakkelijk

[p. 19]

elegant en beheerscht met de theepot omgaan; maar zou zij opgewassen zijn tegen een dergelijke situatie, zou zij zich weten te verdedigen?

De neiging bekroop hem, zijn ergernis over het gebeurde op Marie te wreken, door haar deze gevallen in al hun zotheid en platvloerschheid voor te leggen. Hij had nooit zotte of platte dingen uit haar mond gehoord en vermoedde boosaardig, dat zij een kleur zou krijgen, wanneer hij het woord ‘achterste’ als een baksteen in het gesprek liet neerplompen. Voor den duivel, waarom niet? Had hij tegen den slager ook niet gevloekt? die pudeur van beschaafde vrouwen had geen enkelen zin! Door hun schijn-aristocratie handhaafden zij zich maar op een peil, waartoe zij niet het geringste recht hadden! En hij begon:

‘Vanmorgen in de les, toen ik...’

Marie gaf hem een kop thee, met haar mildsten glimlach. Zij voelde den aanvalstoon in Dumay's woorden en wilde geen aanval. Ik moet hem nu alleen maar laten merken, hoe gewoon lief ik kan zijn, dacht zij. Hij heeft pijn en dus ik heb geen zin in discussies. Of misschien heeft hij niet eens pijn, maar ik wil toch niet vechten. Wat is hij toch nog een lieve jongen, ondanks dat snorretje, dat even doet denken aan een slechten filmacteur. Ik zou hem nu van alles kunnen vertellen, allerlei gewone dingen, waarover wij nooit samen praten.

En zij ging tegenover hem zitten, glimlachend, gezellig, in het bewustzijn, dat zij er goed uitzag vandaag:

‘Laten we eens over heel gewone, onzinnige dingen praten... over zotheden, over je snor bijvoorbeeld...’

‘Over mijn snor?’ Dumay's booze plannen vielen in duigen, hij wist zich overtroefd. Hij lachte, al was het wat zuur, want zijn snor was een teer punt. ‘Wat is er voor

[p. 20]

zots aan mijn snor?’ Zonderling: Marie en zotheden, hoe kwam zij erbij!

‘Heelemaal niets! Maar ik moest ineens bedenken, hoe je er uit zou zien zonder dat borsteltje. Weet je wel, dat je... laat eens zien, het is drie jaar geleden, dat we elkaar leerden kennen... dat je al minstens drie jaar tot de snordragers behoort?’

‘En wat zou dat?’

‘Wel, ik begrijp niet, dat je je de mogelijkheid om van gedaante te verwisselen al dien tijd hebt laten ontgaan!’

Dumay streek onderzoekend over zijn bovenlip. Hij was nog niet gerust over Marie's zotte bui.

‘Interesseert het je dan, als ik van gedaante verwissel?’

Marie knikte. ‘Waarom dacht je van niet?’

‘Omdat het afknippen van een snor er toch niet veel toe doet. Tenzij...’

‘Wat tenzij?’ Zij keek hem plagerig recht in de oogen.

‘Tenzij... er verliefdheid in het spel is natuurlijk!’ antwoordde hij bruusk. Hij wist niet, wat haar bezielde; zij had hem uitgedaagd, dat te zeggen! Stond niet in het programma! Of...

Haar stem was plotseling anders van toon.

‘Neen, dat bedoel ik niet... Onafhankelijk daarvan, en van alles, wat anderen aangaat... Denk je niet, dat het een ontdekking zal zijn, om na drie of vier jaar leven met een snor, met een bepaald gezicht, jezelf weer te zien zonder dat toevoegsel, alleen met een bovenlip... een jongensbovenlip? Het komt, geloof ik zòò, dat ik daaraan denk: ik had een oom, die een snor en baard droeg, een ouderwetsche vierkante baard; ik had een zekere vereering voor

[p. 21]

hem. Op een dag kwam hij op het idee, naar den kapper te gaan en jong te willen worden... maar hij viel eenvoudig weg; hij had geen kin, en de lippen van een lafaard; ik zag, dat zijn oogen waterig waren, naar mij fleemden als die van een schoolvriend. Een dikke kwajongen, dat bleef er van mijn ideaal over! Heusch, sedert die onthullende gebeurtenis denk ik niet zoo gering meer over snorren en baarden.’

Dumay bleef automatisch over zijn bovenlip strijken. Opeens legde zij haar hand op de zijne, als gold het een ernstige beslissing.

‘Victor, luister eens. Misschien vind je me erg kinderachtig; maar ik waag het erop. Er zijn altijd heele grachten van afstand tusschen ons; wij tweeën hebben nooit... iets geks gedaan, iets zoomaar gedaan. Dat zal ook wel zoo moeten, alleen... laat je snor eens afknippen! Voor mijn pleizier! Ik zou je graag zien zonder dat ding, ik geloof, dat het mijn meening over je weer totaal anders zou kleuren, dat het je zelf anders zou maken, dat je... hoe zal ik het zeggen... uit je gewone vel zou kruipen en... een zot, nieuw iemand zou zijn, iemand, die ik nog niet ken...’

Dumay vergat zijn hand weg te trekken. Hij was ook zijn knie vergeten.

‘Natuurlijk: ik zie het aan je, je begrijpt er niets van, je vindt het beneden mijn waardigheid, dat ik zoo'n onzin verkondig! Je zou het van ieder verwacht hebben, maar niet van mij! Niet van mij!’

De laatste woorden klonken zoo heftig, dat haar stem Dumay trof als een onbekend instrument.

‘Zie je eigenlijk wel iets van mij? wel iets anders dan die caricatuur, je vriendin, je kalme vriendin, waar je zooveel aan hebt, omdat je eigenlijk niets aan haar hebt? Weet

[p. 22]

je wel, dat je, in de drie jaar dat we met elkaar omgingen, nooit een vermoeden hebt gehad van mijn onverschilligheid voor alles, wat we zoo ijverig beredeneerden? Ja, ja, maak je niet ongerust, ik was òòk oprecht ijverig, daarvoor ben ik een intelligente vrouw!... Des te dommer van je! Kijk me nu eens aan, Victor, vergeet nu eens even, dat je dr. Dumay met een snor bent, kijk me eens aan, zooals een van je schooljongens het zou doen, als hij me nù voor het eerst ontmoette... als je tenminste nog van gedaante kunt verwisselen...’

Verwonderd en verward keek Dumay, in een vreemd, onbeheerscht gezicht, dat hij nooit eerder gezien had. Het was hem tegelijkertijd te moede, of hem een groote zekerheid ontsnapte, een groote domheid misschien, en of hem een groot licht opging. Een oogenblik later: en hij wist, dat hij nu keek als de schooljongen, waarover zij gesproken had, dat hij onbekende, goudbruine oogen voor zich zag en onbekende, smalle lippen, en dat het volstrekt overbodig zou zijn, het platte woord ‘achterste’ in deze kamer te laten neervallen. Dat zij elkaar nù, voor het eerst na drie jaren, ontmoetten, in het toevalligste toeval van een paar zotheden. Verwonderd en verward bleef Victor Dumay kijken in de goudbruine oogen, die zich niet afwendden, dierenoogen, hertenoogen, oogen, oogen, oogen... Ik moet iets zeggen, bedacht hij; en hij zei iets, tegen de oogen, alleen tegen de nieuwe oogen:

‘Hoe zou je het vinden als ik voortaan jou Mary noemde... of Marianne... of Margot? Ja, Margot klinkt prachtig, het past goed bij je, veel beter dan Marie...’

En hij kuste Margot op de onbekende, smalle lippen. Een felle scheut door zijn knie kwam hem eraan herinneren, dat hij zich stil moest houden, van den dokter.

[p. 23]

5

Marie ging droomerig door den zoelen avond naar huis:

Eigenlijk was dat mijn bedoeling niet, werkelijk niet... Margot? Onafhankelijk daarvan, zoo bedoelde ik het... Victor is een lieve jongen, hij heeft mij omgedoopt, dat was lief van hem! Maar...

Margot! Ben ik nu Mar-got?

O, wat een onzin allemaal, wat een heerlijke onzin! Nu zullen Victor en ik nooit meer zoo kunnen vechten, als vroeger. En wat nu?

Margot! Eigenlijk bedoelde ik dàt toch niet...