[p. 47]

Derde hoofdstuk

1

Toen Dumay alweer een dag op school was, vond hij toevallig een brief van Max Donner in zijn portefeuille. Het was één zijner vaste gewoonten, brieven, waarvan hij iets meer dan een zakelijke mededeeling verwachtte, niet onmiddellijk na ontvangst te lezen. Een brief naast zijn bord met een bekend handschrift bezorgde hem steeds het onaangename gevoel van betrokken te worden in confidenties, waarnaar hij misschien had verlangd, maar wier schriftelijke aanwezigheid hem dadelijk ontnuchterde en soms benauwde: de speelruimte tusschen de gedroomde confidenties en die, welke hij aanstonds zou moeten ontcijferen, was te aanzienlijk om mir nichts dir nichts overwonnen te worden. Als er geen bijzondere reden tot haast was, legde hij de enveloppe ongeopend op zijn bureau, tot hij aan haar aanwezigheid was gewend en van haar inhoud geen ontnuchtering meer vreesde; dan nam hij zijn ouderwetsche vouwbeen en sneed met een volkomen leeg gemoed, bereid iedere uiting te trotseeren, zijn vijand aan. De methode had niet anders dan voordeden, tenzij de brief spoedeischende vragen bleek te bevatten of vergeten werd. Dumay wist, dat hij onaangename dingen, die hem geen direct nadeel konden berokkenen, gemakkelijk vergeten kon; daartoe behoorden ongeopende brieven. Zijn gemakzucht bracht hem van uitstel tot uitstel, tot hij eindelijk vergeten was, dat hij iets uitstelde; zelfs de nieuwsgierigheid naar den inhoud van den brief kon hij vergeten. Aan niets was hem meer gelegen dan aan een ongestoord leven; en het was nooit geheel zeker, dat een onschuldige

[p. 48]

enveloppe bij het ontbijt niet de storing kon beteekenen, waardoor aan alles een einde zou komen.

Zoo had hij den brief van Max Donner, dien hij in zijn portefeuille had geborgen, geleidelijk aan vergeten. Juist omdat de naam Donner hem den laatsten tijd met herinneringen uit de periode van hun gemeenschappelijk studentzijn telkens was te binnen geschoten, was er in hem een lichte wrijving ontstaan tusschen den gedroomden Donner en den kersversch gearriveerden brief van den ergens blijkbaar rustig voortbestaanden Donner, die op één of andere wijze weer met hem in relatie scheen te willen treden. De confidenties van Max Donner sliepen eenige dagen ongelezen aan Dumay's hart: allerlei andere feiten hadden die aanwezigheid weggevaagd; Dumay had de consequenties te trekken van zijn geschoren bovenlip. Het was hem duidelijk geworden, dat men zijn uiterlijk niet kan veranderen zonder naar alle kanten rekenschap te geven van die verandering. Aan den glimlach van zijn collega's had hij gezien, dat zij een verband trachtten te vinden tusschen zijn absentie en zijn verloren snor. De Populaire had hem in het vrije kwartier gevraagd :

‘Je bent toch niet op je gezicht gevallen, Dumay?’

Hij had geantwoord: ‘Net zoo min als jij op je mondje gevallen bent, Catz!’

Zulke geestigheden behoorden bij het cultureele peil van het vrije kwartier; iedereen schepte er dan vermaak in, zouteloos te zijn en om zouteloosheden te lachen: maar het was hem niet ontgaan, dat de scherts van den Populaire achterdocht en verwijt moest maskeeren: men hééft zijn uiterlijk niet te veranderen in een tijd, dat collega's hun uren al waarnemend opofferen! En bovendien: alle verandering van uiterlijk hangt samen met frivoliteit, en open-

[p. 49]

lijke frivoliteit is strijdig met de waardigheid van volwassen menschen, die een vaste positie hebben.

‘Hij moet toch een verbazend goed docent geweest zijn!’ ‘Ken je de groote syntaxis van...?’ - ‘Toen mijn vrouw laatst met de kinderwagen uit was...’ - ‘Piet van den Bergh kan wel, maar hij wil niet!’ - ‘Jansonius wil wel, maar hij kan niet!’ - ‘Het Grieksch afschaffen? Onmogelijk, zonder het heele gymnasium naar de bliksem te helpen...’ - ‘A thing of beauty is a joy for ever!’ - ‘Als ze de huren niet verlagen...’

Dumay had zich den eersten dag meer dan anders vervreemd gevoeld van de gewone conversatie; hij leefde nog in de stilte van zijn kamer. Toen hij zich bij den rector meldde voor een paar zakelijke mededeelingen, kwam hem zijn millionnairsvisioen weer voor den geest; en al had de sleur het aanstonds geknauwd, hij kon niet nalaten het even op te roepen.

‘Ik ben dadelijk tot uw dispositie!... Zoo... en?...’

‘Die repetitie Tacitus heb ik nog maar een paar dagen uitgesteld... Hebt u tijdens mijn absentie de Germania verder behandeld?’

‘Zeker, ik zal het even voor u nazien. We zijn gekomen tot caput 9: Deorum maxime Mercurium colunt... Een alleraardigst stukje, vindt u niet? Ik heb dien nieuweling eens een beurt gegeven, hoe heet hij ook weer...’

‘Jean Wood.’

‘Ja juist, Jean Wood. Hoe komt die jongen aan die zonderlinge namen? Enfin, hij is achter, erg achter! Ik geloof, dat hij verstandelijk zeer beperkt is. Stel u voor: ad coniuges vulnera ferunt vertaalt hij door: bij hun vrouwen verbergen zij hun gezichten!’

Arme Jean Wood, dacht Dumay. Waarom ben je ook

[p. 50]

als een verlegen jongetje-met-ongecontroleerde-bewegingen uit Indië gekomen, in plaats van zooals collega Buys, met een latijnsche grammatica op zak uit het krijgshaftige Germanië? Je verstandelijke beperktheid zou er dan oneindig veel geleerder hebben uitgezien dan nu!... Dien middag had hij les in de vijfde klas. Als in de andere klassen, waar hij geweest was, hoorde hij de sensatie van zijn snorlooze bovenlip rondfluisteren. Het theologisch misproduct was in heftige actie en trachtte ongezien het gebaar van een sergeant-majoor, die zijn knevels opstrijkt aan zijn buren door te geven.

‘Het zou je heel goed staan, mijn zoon, maar je hebt het niet,’ zei Dumay droogjes. Het misproduct bloosde; iedereen wist, dat hij vergeefsche pogingen in het werk stelde om iets als een baard te kweeken. De klas grinnikte; Dumay had het pleit voor zijn gedaanteverwisseling al gewonnen. Hij lette er overigens niet op; de bank van Jean Wood was leeg.

‘Waar is Wood?’ vroeg hij.

‘Wood is vanmorgen weggebleven. Hij was al een paar dagen verschrikkelijk aan het hoesten.’

‘Zoo?’

‘Ja mijnheer, hij zegt, dat hij niet tegen de lucht kan, in Holland!’

‘Dat is jammer... Enfin, we zullen het beste maar voor hem hopen... Neem jij dan maar eens een beurt, Schutte! Waren jullie niet gekomen tot caput 9: Deorum maxime Mercurium colunt?’

En terwijl de jongen den zin houterig begon op te dreunen, vroeg Dumay zich verwonderd af, waarom de afwezigheid van Jean Wood hem zoo teleurstelde, alsof hij er zich op verheugd had, hem terug te zien, alsof hij had ge-

[p. 51]

hoopt hem getuige te laten zijn van zijn nieuwe masker. Waarom? Heb ik vroeger ooit geweten, dat ik zoo'n klein kind was gebleven, vastgeklonken aan de onnoozelste pretjes en verdrietjes?

‘Goed. Dus: zij vereeren Mercurius... maxime. Hoe heb je maxime vertaald?’

Maxime... Alle jezus! Dumay greep naar zijn portefeuille. De brief van Max Donner lag er keurig gebed tuschen een paar postzegels en een quitantie. Hij lag er onwelwillender en geheimzinniger nog dan op den dag van aankomst; de holle druklettertjes op de achterzijde vormden een koel en deftig front: Mr. Max Donner... Niet meer. Geen adres, geen ordinair beroep. Dat was Max: altijd chique, zelfs ten koste van de duidelijkheid!

‘Vertaal maar verder...’

Aan het einde van het uur brak de klas op naar het natuurkunde-lokaal. Dumay bleef achter met de verlaten banken, waarop verstrooide papieren en passers zwierven; met één van de passers ritste hij resoluut het couvert van Donner's brief open.

Het waren maar een paar regels, met Max' regelmatige, dunne hand snel neergeschreven:

Beste Vic,

 

Als ik me niet vergis, is het al meer dan vier jaar geleden, dat we elkaar voor het laatst zagen. Hoe komt het, dat je nooit iets van je hebt laten hooren? Je zoudt dat verwijt ook aan mij kunnen adresseeren; maar, zooals je weet, ik ben getrouwd en heb zelfs een zoon. Of je het gelooft of niet: een zoon! Kom je niet eens bij ons kijken? Mijn vrouw zou graag met je kennis maken; ik heb haar dikwijls van je verteld, b.v. dat je altijd mijn solide genius geweest bent

[p. 52]

(wij vertrouwen elkaar volkomen, ik heb haar alles opgebiecht). Laat ons dus even weten, liefst een paar dagen van te voren, wanneer we je een week-end mogen verwachten, om de oude vriendschap op te halen. Erg veel ruimte hebben we niet, nu de baby er is; maar je zult een logeerkamer en een nieuwe telefoon-douche tot je beschikking hebben.

Laat omgaand iets van je hooren. So long! Als altijd je

 

Max

 

N.B. Ik heb laatst weer eens iets geschreven. Niet veel zaaks, een paar kwatrijnen. Ben jij nooit tot litteraire daden overgegaan?

 

Gehaast had Dumay den brief doorgevlogen. Een invitatie, van Max! Daar stond voor het volgend uur schriftelijk werk op!... Majestueus voor zijn eerste klas vol verschrikte jongetjes en meisjes staand, kondigde Dumay een onverwachte latijnsche thema aan, om op zijn gemak te kunnen nadenken over den terugkeer van Max Donner. Terwijl de slachtoffers zuchtend hun repetitieschriften voor den dag haalden en verongelijkt den eersten zin begonnen aan te bijten, verzamelde hij de onsamenhangende herinneringen, die met den brief van zijn studievriend op hem toe waren gefladderd. Er waren tijden geweest, waarin hij Max iederen dag, soms meer dan éénmaal, had gesproken; hoe was het eigenlijk gekomen, dat zij elkaar na de reünie van vier jaar geleden nooit hadden teruggezien? Er waren tijden geweest, dat zij elkaar alles, wat zij voor hun intiemste gedachten hielden, geregeld meedeelden: hoe was het mogelijk, dat die vriendschap zoo in vergetelheid was geraakt? Was het misschien zijn steeds toenemende laksheid geweest, die daaraan schuld was?... Surveil-

[p. 53]

leerend tusschen de schrijvende kinderen liet Dumay zich door de plotseling zoo nabije herinneringen overstroomen; hij zag het bekende duo Donner-Dumay, waarvan buitenstaanders maar niet konden begrijpen, hoe het bij elkaar was gekomen, bij zijn evoluties in de manege, in de café's, op studentenkamers. De onafscheidelijken! De twee D's! Waarom? ‘Het eenige, wat jullie gemeen hebben, is je lengte en je studiejaar,’ had de oude heer Donner eens gezegd; zij hadden er om gelachen en waren voortgegaan elkaar iederen dag te ontmoeten, alsof het vanzelf sprak. Had hij ongelijk, de goede man? dacht Dumay, terwijl hij een jongen, die op zij keek, zachtjes aan zijn oor trok. Max leek werkelijk niets op mij. Hij was een virtuoos, ik was bang voor alle virtuositeit. Het trok mij aan, zoo te zijn als hij, maar ik had er niet het geringste talent voor. Mijn heele leven, geloof ik, wordt bepaald door mijn traagheid... Max daarentegen! Hoe perfect schermde hij, reed hij paard! Tot zijn oude heer failliet ging; toen was het daarmee uit, en ik was heimelijk blij, dat ik ook met goed fatsoen van de sport af kon komen; dat herinner ik me nog goed... Volgende episode: Max redacteur van het studentenblad. Hij styleerde dadelijk uitstekend, en kon dadelijk met flair over alles schrijven, hoewel hij het vroeger zelden gedaan had. Curieus; wat was ik afgunstig op die flair! Ik was er eigenlijk van overtuigd, dat ik betere ideeën had dan hij; maar wat zijn ideeën zonder flair? Ideeën zonder flair behooren waarschijnlijk bij mijn constitutie; daarom was ik juist goed genoeg om een lijvige dissertatie in elkaar te zetten. Twee of drie maal schreef ik iets, op Max' verzoek; het leek ook wel wat, het was niet slecht, maar ik schaam me nog, als ik er aan terugdenk: het was zijn stijl! Ik had er ook geen behoefte aan, die din-

[p. 54]

gen te schrijven; ik had er alleen behoefte aan, op wandelingen slordig te denken, hier en daar wat te grijpen aan gedachten, dan weer te lezen, dan weer niets te doen... Hij had nooit rust, ik was, zelfs in tijdelijke onrust, voortdurend rustig. Hoeveel liefdesgeschiedenissen heb ik niet van hem meegemaakt! Telkens weer heele drama's, verschrikkelijke tragedies; om Liesje, om Suzanne, om mevrouw Marez, die hij tot scheiding wou overhalen; mijn hemel ja, dat is waar ook! Gelukkig voor hem, dat zij haar twee dienstboden en haar mooien grijzen wagen boven die oplossing prefereerde. En ik, die er altijd zoo dilettantisch bij stond, trachtend zijn stijl te vinden, maar hopeloos overtuigd van mijn eigen rust, mijn eigen humor tegenover die geweldige tragiek... Niet, dat ik het toen zoo inzag, o neen! Daarvoor bewonderde ik den stijl van Max te ijverig; mijn humor kwam me zelfs voor als een gebrek aan goeden smaak; als ik één van mijn eigen tragische afscheidsmomenten na vier en twintig uur afleiding glad vergeten was, schaamde ik me diep over mijn manco aan Donneriaanschen stijl en trachtte ik de tragedie met kunst en vliegwerk voort te zetten... Ik kan het me niet goed voorstellen: Max en getrouwd! Max en een baby! Wat is dat voor combinatie? Krankzinnig eigenlijk: de kalme Castor laat zich nog steeds stuurloos voortdrijven van het eene gebeurtenisje naar het andere, terwijl zijn avontuurlijke ex-Pollux familievader is geworden...

Dumay haalde den brief te voorschijn en las hem aandachtig over... dat je altijd mijn solide genius geweest bent, stond er. Hm, moest dat een compliment verbeelden? Wij vertrouwen elkaar volkomen, ik heb haar alles opgebiecht. Die zin klonk als een strompelende echo uit den intiemen tijd, waarin confidenties over vrouwen schering en

[p. 55]

inslag waren. Die zin klonk onzinnig, potsierlijk, naast de logeerkamer en de telefoon-douche! Maar toch aandoenlijk; misschien wel een poging om de invitatie overtuigender, hartelijker te maken... Ben jij nooit tot litteraire daden gekomen? Neen, beste Max, ik ben tot niets gekomen! Ik ben over mijn leven ingeslapen. Marie is niet teruggekeerd. De eenige, die mij liefheeft, is juffrouw van der Wall. Ik doe soms kleine dwaasheden, voilà tout! De wetenschap, mijn vak: het is alles een legende voor me geworden. Ik ben benijdenswaardig dicht bij het ideaal van den Wijze, die door niets meer wordt afgeleid dan door het te losse dekblad van zijn sigaar. En dan nog tot litteraire daden komen? Mijn bijeengewandelde ideeën met flair gaan opschrijven? Dat laat ik voortaan aan jou over, Max; ik zal nu geen vergissingen meer begaan tegenover mijzelf, zooals vroeger, door jouw stijl te ambieeren. Ik ben geen avonturier, ook geen litteraire avonturier, zooals jij...

Droomerig staarde Dumay over de kleine kudde schrijvende kinderen, waarvan hij de herder was. En hij herinnerde zich, met een vleug ironie en een vleug heimwee, een scène van jaren terug: Max wanhopig op den divan, wanhopig om mevrouw Marez met den mooien grijzen wagen, die zich bedacht had en niet wilde scheiden. En veertien dagen later: een oogst van vier sonnetten onder de rubriek Poëzie, waarin mevrouw Marez vermomd als het wereldleed en de erfzonde werd uitgeluid. En drie weken later een brief uit Max' vacantieoord: Ik ben bijna gelukkig. Waarom komt een geluk toch altijd, als we het niet meer verwachten? Alice heette die...

Zoo was Max, dacht Dumay bewogen. Ik reserveer het volgende week-end.

[p. 56]

2

Zachtjes voor zich heen fluitend liep Max Donner over den boulevard en verlustigde zich in de nieuwe lichtreclames. Hij kwam zelden meer in zijn oude studiestad en voelde zich bijna feestelijk gestemd, omdat hij overal nieuwtjes had ontdekt: een nieuw café, waar vroeger een fruitwinkeltje was, een fonkelnieuw bioscooppaleis op de plaats van een schunnig huizenblok. Boven zijn hoofd schoten nieuwe vurige sterren om een flesch Champagne, die telkens leeggeschonken werd in een gereedstaand glas, om dan door gloeiende letters met een hartstochtelijke recommandatie te worden vervangen. Zulke lichtreclames waren er een paar jaar geleden toch niet, dacht hij vergenoegd. Als er een aardige vrouw passeerde, keek hij om en schaamde zich een beetje, omdat hij Lydia thuis had gelaten; zij was immers ruim van opvattingen en kon de zon best in het water zien schijnen; het was absoluut niet noodig, haar thuis te laten, maar hij had haar toch thuis gelaten. Waarom?... maar telkens, als hij omkeek, schaamde hij zich een beetje. Het voorloopige succes van zijn verzen troostte hem dan. Hij had dien middag een uitgever gevonden, die zijn verzamelde gedichten wilde publiceeren, op gemeenschappelijk risico weliswaar; maar dat was minder. Als hij nu niet bundelde, zou het er nooit van komen, dus het geld moest maar ergens vandaan gehaald worden. Lydia deed het huishouden bijna voor niets.

Vol teederheid dacht hij aan zijn vrouw; de baby was nu naar bed, zij zat alleen in de provinciale stilte. Hij besloot den trein van acht uur te halen, binnendoor naar het station van den locaalspoorweg. Dwars door de arbeidersbuurten: hij herinnerde zich de route ongeveer van vroe-

[p. 57]

ger. Zoo aanstonds links af, dan weer links, dan de tweede zijstraat rechts... Met iets van rancune tegenover de schittering van den boulevard en de lichtreclames sloeg hij af.

De sombere straat met de gelijke gevels en de vuile deuren herkende hij; het lawaai van de auto's op den boulevard loste zich langzaam op in een gedrukte atmosfeer onder een vagen stank. Hier en daar schuifelden voeten voorbij; uit een raam riep een man iets naar beneden en wierp een sleutelbos in den hoed van een ander, die stond te wachten. Op het scheeve trottoir lagen papierproppen en bananenschillen; in het onzekere lantaarnlicht onderscheidde Donner de eindelooze reeks balkonnetjes, die zich met de gore straat in de loodrechte verte verloren. Zijn stemming zakte weg. Plotseling verlangde hij naar zijn zoon en hij begon sneller te loopen... Aha, hier weer links af! Gelukkig, dat was minstens een derde van den afstand!

Met een ongeduldige vaart wilde hij de nog smaller zijstraat inslaan; maar in zijn haast botste hij precies op den hoek tegen een grooten kerel, die met groote stappen van den anderen kant kwam. De schok was zoo hevig, dat Donner het eerste oogenblik niet volkomen begreep, wat er met hem gebeurd was. Hij duizelde en moest zich aan het raamkozijn vlak naast hem vastgrijpen; hij hoorde den kerel nijdig ‘verrek jij!’ zeggen en rook den voorbijslierenden geur van slechte pijptabak.

Gedurende een paar seconden bleef hij met een draaierig gevoel in zijn hoofd tegen het kozijn leunen. Alles was bliksemsnel in zijn werk gegaan; de kerel scheen geen averij te hebben opgeloopen en was al lang en breed verdwenen, toen Donner weer op adem kwam. Hij wilde verder gaan; maar de wereld was veranderd. De straat was een groezelige, gassige massa geworden, waarin de lan-

[p. 58]

taarns als lichtstuivende pluimballen ronddreven; de omtrekken van alle dingen ontbraken. Eerst wist Donner niet, wat er met hem aan de hand was. De volgende seconde had hij het door: zijn lorgnet was door de botsing van zijn neus gevallen.

Hij stond nog op de plaats van het ongeluk en zag om zich heen op het trottoir. Ook de gleuven tusschen de steenen ontbraken; het trottoir was een egale pap geworden, met onduidelijke vlekken. Met een vloek om zijn ergernis te luchten, knielde hij neer en begon, tastend als een blindeman, naar zijn gevallen lorgnet te zoeken. Ellendige myopie! Hoe stom, om de reservelorgnet te vergeten!... Zijn hand schermde stuntelig over de steenen... Ah, daar, iets donkers!... Hij greep naar het donkere; het voelde week en vies aan, zoodat hij vol afschuw zijn al gekromde vingers snel terugtrok; hij rook een rottigen geur, maar gunde zich niet den tijd het voorwerp nader te onderzoeken. In een cirkel om zich heen manoeuvreerend tastte hij gejaagd verder. Twee grijze schimmen, die voorbijgingen, hoorde hij luid lachen en een spottende opmerking maken over zijn hurken op het trottoir; maar verbitterd zocht hij door; alsof de nevel om hem heen hem tegen alle belachelijkheid beschermde. Eindelijk, op een moment, dat hij het al niet meer verwachtte, raakte één van zijn vingers een glasscherfje. Het was een splinter van zijn lorgnet; het montuur lag er vlak naast. Hij raapte het op en hield het op een paar centimeter afstand van zijn oogen. Er hing nog een onnoozel scherfje in één der randen, dat ten overvloede dadelijk er uit viel. Toen hij eenmaal de plaats van het montuur ontdekt had, vond hij ook gemakkelijk het glaspuin, dat in het lantaarnlicht wazig schitterde.

Met zijn neus op zijn polshorloge zag Donner, dat hij

[p. 59]

door dit ongelukje ruim vijf minuten verloren had; hij zou zich geweldig hebben te haasten, als hij den trein van achten nog wilde halen! Hij begon op een drafje te loopen. Zijn oogen hadden zich intusschen aan de nieuwe verhoudingen wat gewend; de vage sterrenhoopen en spiraalnevels, die langs hem trokken, kregen weer eenige beteekenis; de vormeloosheid van de in kransen uitvloeiende lichtvlekken en de uit het zwart opduikende schaduwen werd hem in een minimum van tijd gemeenzaam. Zelfs begon hij zich langzamerhand rekenschap te geven van de poëzie, waarin hij nu wandelde: een wonderlijke sprookjeswereld zonder vaste lichamen, die hem afscheidde van de menschen, die hij passeerde; zij zagen hèm scherp en meenden natuurlijkerwijs, dat hij hèn ook scherp zag... Als een blijde schok trilde het plotseling door hem heen, dat daar misschien een goed beeld voor een vers in zat. Misschien?... zeker! De sprookjeswereld tegenover de echte wereld, de gemeenschap van de vormelooze lichamen tegenover de gemeenschap der vaste lichamen! En dat in de terzinen uitwerken als: de tegenstelling tusschen den maatschappijmensch en den dichter! Het idee is goed, het idee is goed... Het kan ook nog juist in den bundel worden opgenomen. Als inleidend sonnet bijvoorbeeld? Karakteristiek voor den heelen bundel?... In Donners hoofd meldden zich woorden; er schemerde een zin met lichamen vormeloos geleidelijk aan door. De klank was vol en suggestief... vormeloos beter dan vormloos, in dit verband... die e tusschen vorm en loos zou juist het trage, balanceerende geven, dat hij in deze strophe noodig had...

Een vrouw liep hem rakelings voorbij; hij verbeeldde zich, dat zij knap was, maar kon het niet met eenige zekerheid vaststellen. Hij keek om, zij keek ook om, dat kon hij

[p. 60]

nog onderscheiden. Vervloekte myopie! Hòe keek zij om? Lachend, of alleen maar nieuwsgierig, of...

Eensklaps bleef hij staan. De straat, waarin hij nu liep, had al lang moeten eindigen! Hij zag rond: lantaarnpluimen en nog eens lantaarnpluimen, verderop de groezelige nevelzee. Ik moet me vergist hebben, dacht hij; mijn gedachten waren op reis, ik moet de volgende zijstraat rechts inslaan!

Niet geheel gerust op zijn herinnering versnelde hij den pas nog; en inderdaad, de zijstraat rechts kwam. Donner begon te draven; nog éénmaal linksom en dan volgde het stationsplein. Hij verbeeldde zich, dat de straat smaller moest zijn, dan zij nu in werkelijkheid was; maar het was jaren geleden, dat hij deze buurt bezocht had, en, als om zijn laatste beetje ongerustheid weg te nemen, kwam ook de zijstraat links. Het horloge gaf hem nog zeven minuten...

Twee minuten later, en Donner bevond zich op een klein, kokerachtig pleintje. De straat liep daarop dood; er was geen station te zien; geen mensch was er te bekennen. Weer stond Donner stil, ditmaal geheel verbijsterd; hij had het gevoel alsof een groote algebrasom tegen het einde niet uit was gekomen, tegen alle verwachting in; pruttelend moest hij het zichzelf bekennen, dat hij verdwaald was en er niet het flauwste idee van had, waar hij zich ergens bevond. Wanneer was hij verkeerd gegaan? bij de eerste, bij de tweede, bij de derde zijstraat?... Hij herinnerde zich eensklaps niets meer van den weg, dien hij had afgelegd; op een kokerachtig pleintje stond hij, temidden van de eeuwige lantaarnpluimen, ergens verloren, uit een doolhof in een raadselachtig centrum verzeild, dat was alles! Hoewel hij zijn oogen speurend dichtkneep, om een naambordje te

[p. 61]

lezen, dat als een onbereikbaar schaduwteeken hoog tegen een muur kleefde, kon hij geen letter ontcijferen. In den koker was het stil. Aan den anderen kant was een zwart gat, met lichtveeren; dat moest wel een straat zijn...

Ergens in de nevelzee bewoog een gedaante, een mensch, te oordeelen naar zijn gedragingen. Donner haastte zich in de richting van het bewegen; maar een deur sloeg dicht en het was weer groezelig en stil. Hij dacht na: zou hij ergens aanbellen en den weg vragen? Welneen, onzin! Laat zien; hij was mogelijk te veel rechts gekomen; alles was heel eenvoudig, wanneer hij maar het zwarte gat tegenover hem inging en dan steeds links aanhield. De trein was natuurlijk niet meer te halen; enfin... Hij wendde zich manmoedig naar het zwarte gat en begon systematisch links aan te houden, straat in, straat uit, de ééne grauwe pijp voor, de andere na. Hij liep met de driestheid van een bezetene, als was hij volkomen zeker van zijn zaak. Eindelijk herkende hij het profiel van een straat aan een lichte bocht. Die bocht! was het een obsessie, of...? Aan het einde lag weer het kleine, kokerachtige pleintje met de grauwe muurvlakken en aan den overkant een zwart gat.

Vermoeid en geïrriteerd om het falen van zijn berekening keek Donner naar het hatelijke leege pleintje. Een gevoel van onveiligheid en verlatenheid kroop onweerstaanbaar in hem op; aan zijn gedicht dacht hij niet meer. Voor hem lag het kokerachtige pleintje, waaruit de nevels dreigend naar hem toe schenen te groeien... De baby! schoot het door zijn hoofd. Mijn zoon, mijn zoon! En Lydia, onder het lamplicht! Nooit wil ik doodgaan, nooit! Nu nog niet, tenminste. Ik ben niet klaar, Vader in de Hemelen, spaar mij nog lang, laat mij leven, ik kàn nog niet doodgaan, werkelijk niet! Ik heb veel kwaad gedaan, waarvan ik be-

[p. 62]

rouw heb, maar laat mij leven, voor Lydia en de baby...

Voetstappen, verlossende, lichte voetstappen! Een mensch! Daar, links, een bewegende schim!

Hij riep, blindelings in de nevelzee om hem. Het klonk als een schreeuw om veiligheid.

‘Hallo! Hé daar!’

De schim werd scherper, stond nu vlak voor hem. Het was een vrouw. Donner hijgde nog, maar een groote, weldadige verlichting kwam over hem: een mensch, een mensch dichtbij! Toen: een snelle ontnuchtering, het gevoel van zich jammerlijk te hebben gedragen, als een kind te hebben geschreeuwd, doodsbenauwd te zijn geweest om niets. Onhandig wilde hij een excuus stamelen, de vage vrouw voor hem iets verklaren, een geflatteerden uitleg geven; maar zij had hem al onder den arm gepakt en trok hem zacht dringend voort.

‘Kom je mee, ventje? Ik woon hier om den hoek... een vrije kamer.’

Geen onveiligheid meer; warmte, licht, gezelschap. Lydia? Ach wat, zij is niet kleinzielig, maar zij zal het ook niet te weten komen. De trein kan ik toch niet meer halen... een avontuur...

Een oogenblik later zat Donner op een versleten divankleed; juist binnen zijn kleinen gezichtskring hing een portret van Willem III, in groot tenue; daaronder waren foto's van filmsterren in badpak geprikt; op den schoorsteenmantel glinsterde iets van valsch kristal. Alles was zoo vaag en onomlijnd, dat hij weer aan den regel van zijn nog ongeboren gedicht moest denken. Vormloos... vormeloos... Ook de vrouw, die op een paar meter afstand van hem bewoog, was aangenaam vaag, daardoor alleen al ver van Lydia, van de baby. Een naald kraste. De vrouw zat

[p. 63]

op zijn schoot en kietelde hem, zoodat hij wel moest lachen. Een donkere negerstem begon te zingen.

3

‘De platencollectie van oom Herman mag er werkelijk zijn! Wat zegt u ervan, juffrouw Warren? Houdt u ook zooveel van de Revellers?’

Verward ontwaakte Marie uit een lichte muzieknarcose. De gramophoonplaat was uitgedraaid; naast zich zag zij het informeerende gezicht van neef Lisse, die een vraag had gesteld over de Revellers. Zij zaten onder de palmen van oom Lisse's groote serre, die iets van een oranjerie weghad, onzichtbaar voor de overige gasten. Men zwatelde druk en scheen aanstalten te gaan maken voor het dansen. Lisse hield van zulk soort avondpartijen: eerst wat babbelen, daarna een voordracht of iets dergelijks, vervolgens overgangsgramophoonmuziek, tot slot bridge voor de ouderen en dans voor de jeugd. Ditmaal was er een sproke voorgedragen door een dame, die ernstig opgevat wenschte te worden en bij ieder onderdrukt geluid ergens onder de hoorders een zweem van beginnende verontwaardiging had getoond. Marie had haar best gedaan, de sproke aandachtig te volgen, niet uit belangstelling, maar uit medelijden met de declamatrice; bij elke kuch voelde zij zich een beetje verantwoordelijk voor de storing. Tegen het einde begon George Lisse achter zijn militaire handschoen ondeugende opmerkingen te maken; en hoewel zij hem dankbaar was geweest voor zijn gezond verstand, had zij het toch ongepast van hem gevonden: die arme declamatrice! En al dat mooie proza, dat zoo gemakkelijk bedorven kon worden door het hoesten van een bouwkundig ingenieur of het goedbedoelde verzitten-gaan van mevrouw

[p. 64]

Lisse! Zij had George na het applaus meegenomen naar de stoelen onder de palmen en hem de les gelezen. Hij was ongevoelig:

‘Ik vind, dat oom Herman beter een stuk of wat girls voor zijn soirées kan engageeren! Zou er nu werklijk iemand zijn, die zich met dat verhaal geamuseerd heeft? Zegt u me dat eens eerlijk!’

Eerlijk? Wie spreekt er nu van ‘eerlijk’ bij een litteraire voordracht op een soirée, lieve luitenant Lisse! Je bent heusch te goed voor deze wereld.

‘Geamuseerd heeft waarschijnlijk niemand zich,’ had zij geantwoord; ‘maar iedereen heeft zijn plicht gedaan door attent te luisteren en zich daardoor veel verdienstelijker gevoeld dan anders... bij het staren naar een paar girls bijvoorbeeld. Dat wilt u allemaal maar nietswaardig vinden en afschaffen! Foei!’

George had haar twijfelend, maar ook met bewondering aangekeken; een vrouw in een mooie avondjurk, zelfs met een diep uitgesneden rug, die dingen zei, waarvan hij niet precies wist, wat er mee bedoeld werd, kwam hij niet vaak tegen. Hij was dadelijk verliefd geworden op de privé-secretaresse van zijn oom en had zich voorgenomen, haar den heelen avond het hof te maken. Toen de Revellers uit de gramophoon begonnen te zingen, was hij wat dichter naar haar toe geschoven; het voordeel van zijn uniform, gecombineerd met bedwelmende muziek, was gewoonlijk niet onaanzienlijk, dat wist hij wel. Oom Herman had hem veel van die juffrouw Warren verteld; zij moest kolossaal veel lezen en uitstekend op de hoogte zijn van alles, wat er in het binnen- en buitenland alzoo verscheen; en toch elegant en gedistingeerd... Na ja, schon gut, dat van dat lezen; wir wollen mal versuchen! George schoof nog een

[p. 65]

paar centimeter meer naar rechts; zijn arm raakte even de arm van oom's privé-secretaresse.

Stil liet Marie zijn bewondering met de muziek over zich komen; het was prettig, bewonderd en bemusiceerd te worden. George Lisse ziet in mij iets geheimzinnigs, dacht zij, omdat hij meende, dat een vrouw, die er goed uitziet, geen diepzinnige antwoorden zou kunnen geven. Wacht eens! Heb ik niet ergens een zin gelezen, die ongeveer zóó klonk: Wij slaan de romantiek veel te hoog aan, omdat wij aan geen enkel werkelijk gevaar meer zijn blootgesteld. Waar kan ik die zin toch gelezen of gehoord hebben? Wij... slaan... de romantiek... Dus: als George nu als een modderig beest in de loopgraven lag, zou hij wel aan iets anders denken dan aan die grappige voorzichtige bewegingen van zijn arm. Dìt past beter bij vreedzame manoeuvres, het is gevaar met los kruit, wij hebben het zelf in onze macht.

Wat had hij gezegd, over de Revellers? Zij antwoordde, op goed geluk, met een paar willekeurige woorden:

‘Ja, ja natuurlijk... de Revellers...’

De gramophoon zette een tango in.

‘Mag ik met u dansen, juffrouw Warren?’

George voelde zijn macht groeien; hij was een uitstekend tango-danser.

Zij dansten achter de palmen. Bij de eerste passen had George zijn partnerin al getaxeerd: in orde! daar mankeert niets aan! Dat lezen, bah, dat is nonsens, aanstellerij... goed voor oom Herman, om daar in te vliegen. Zijn trots zwol, omdat hij àchter de dingen keek, niet op den uiterlijken schijn afging. Heeregod, die vrouw kon dansen! Die was heel wat anders dan het intellectueele mirakel, waarvoor oom Herman haar versleet!

[p. 66]

Bij den tweeden dans ondernam hij het, haar in de oogen te kijken. Mooie, donkere oogen, om gek op te worden! en zij glimlachte terug, duidelijk! Verdomd, daar moest hij meer van hebben!

Er kwam een heer, die voor Marie boog en haar meevoerde, terwijl George afgunstig achterbleef. De heer bracht haar gelukkig terug; en de volgende dans was één der beste tango's van het seizoen. Zij dansten, achter de palmen, in het halfduister van de serre; twee saxophonen beklaagden elkaar smeltend over het accordeon; weer voelde George zich machtiger, onoverwinnelijker, met de vrouw in zijn armen, die danste, alsof zij altijd samen gedanst hadden. Hij waagde een nieuwen zet, overmoedig in de halve duisternis:

‘Weet je, dat je goddelijk danst?... jij...’

Marie antwoordde niet; zij wilde niet antwoorden, maar dansen met dit lieve, tamme sabeldier, dat zijn oorlog zoo noodig had... zonder den dood natuurlijk... met het gevaar als sport. Maar niet praten, sabeldier, niet praten, geen domme dingen zeggen, geen krassen maken in het halfduister. De tijd, dat domme dingen mij prettig stemden, is werkelijk voorbij... alleen Victor mag dat, hij moet het zelfs, van hem wil ik domme dingen. Waarom was hij niet thuis?

‘...jij... jij... Hoe heet je?’

‘Je mag me Margot noemen...’

‘Margot!’

‘Ja, Margot... als je verder niet praat.’

De Saxophonen zwegen.

Oom Lisse kwam de serre binnen, een glas rijnwijn in de hand, neuriénd. Marie zag, dat hij tegen George knipoogde.

‘Kinderen, waarom zoeken jullie de eenzaamheid zoo op, vanavond? Geeft juffrouw Warren je een beetje les in

[p. 67]

de litteratuur, George? Daar zou u een christelijke daad mee doen, juffrouw Warren; die jongen weet van toeten noch blazen, op dat gebied!’

George lachte, maar niet van ganscher harte. ‘Als je verder niet praat...’ wat had dat te beteekenen? Was dat niet een terugnemen van alles, wat hem al was toegestaan? Niet praten, zonderling bedenksel.

Gekweld door het raadsel, en daardoor verliefder dan ooit, ging George voor Margot een sandwich halen, in afwachting van den volgenden tango.