[p. 123]

Dialoog om Die Pfeffermühle

Die Pfeffermühle, het literaire cabaret van Erika Mann en haar kranige collega's is bezig Den Haag stormenderhand te veroveren. Eerlijk gezegd, toen ik van dit enthousiasme in ‘Diligentia’ vernam, heb ik mij over de Hagenaars verbaasd. Niet dat ik hen te laag aansla wat hun smaak voor werkelijk belangrijk toneel betreft; maar de Hagenaars hebben de naam hypercritisch en ‘stijf’ te zijn. Gelukkig blijkt ook die stijfheid haar grenzen te hebben; want Die Pfeffermühle verdient dit succes ruimschoots. Een cabaret dat door een levende idee gedragen wordt en dat desalniettemin vrij is van alle vulgaire, goedkope rhetoriek is meer dan een Blauwe Vogel; het is een witte raaf.

Ik heb echter een goede kennis, die zich niet zo spoedig overtuigen laat. Hij wantrouwt alles wat ‘kleinkunst’ heet, hij wantrouwt bovendien alles wat toneel heet. Comedianten kan hij niet uitstaan, omdat hij al comedie genoeg in zijn eigen omgeving ziet, zegt hij. Deze vrij banale, maar op zichzelf nog niet zo onjuiste mening heb ik hem altijd met plezier gelaten, want men kan niet genoeg op zijn hoede zijn ten opzichte van acteurs. Het zijn nu eenmaal lieden die zich te vaak Hamlet wanen en het vrijwel nooit zijn.

Maar ditmaal wilde ik genoemde kennis met alle geweld naar Die Pfeffermühle loodsen.

‘Je kunt daar gerust heengaan,’ zei ik, ‘denk eens aan, jongen, een cabaret door een idee gedragen! Watertand je niet, oude Hegeliaan?’

Maar hij watertandde nog in het geheel niet.

‘Ik heb je critiek gelezen,’ zei hij nors. ‘Het is een combinatie van ernst en amusement, als ik wel begrepen heb. Daarvan moet ik niets hebben. Ik wil geen ernst met een amusant laagje er overheen.’

‘Pardon,’ repliceerde ik, ‘je hebt een dwaze opvatting van

[p. 124]

de ernst op de planken. Ik voor mij maak geen principieel verschil tussen ernst en amusement, waar het de kunst betreft; alle kunst, maar speciaal de toneelkunst. Weet je dat Nietzsche de comedie verre boven de tragedie placht te stellen? En wel omdat de comedie de hoogste ‘Lebensbejahung’ is, die dus de tragedie als ondergeschikt moment bevat. Me dunkt, die opvatting zal jou, als goed Hegeliaan, toch ook wel iets zeggen! Wil je soms dat de ernst van de kunstenaar speciaal vervelend is? Of opdringerig propagandistisch? Of larmoyant van vertederende sentimentaliteit?

Neen, mijn waarde, er is geen andere ernst in de kunst mogelijk, of er is een kant van amusement aan; anders zouden wij niet eens luisteren of toeschouwen.’

‘Hm,’ zei hij, nog weinig opgewekt, ‘ik merk wel dat je weer een formule gevonden hebt. Alleraardigst, werkelijk aller-, alleraardigst klinkt het. Maar het zijn toch acteurs. Die huichelen alles, ernst en amusement bij elkaar. Zij trekken ernstige gezichten, omdat zij daarover later hun kinderachtige memoires kunnen schrijven, en zij zijn amusant, omdat zij een kudde willekeurlingen in een willekeurige zaal genoegen willen doen, want daarmee vleien zij hun eigen ijdelheid weer. Ik ga niet.’

Zo is hij, deze heer, en aangezien hij lang niet dom is, is het moeilijk hem te overreden. Maar ik probeerde het nog eens:

‘Wat je zegt is in 90% van de gevallen waar, maar op dit punt zul je jezelf ook wel iets te verwijten hebben? Ben jij vrij van acteursinstincten, in de slechte zin van het woord? Bied jij je naakt aan iedere nieuwsgierige aan, zonder enige pose, zonder enige geveinsde waardigheid en glimlachjes pour le besoin de la cause? Foei, jij bent hier de hypocriet! Neem van mij aan dat dit cabaret een idee vertegenwoordigt. Ik vraag je immers niet aan te nemen dat de medewerkenden vrij van ijdelheid zijn. Maar de idee, de Idee!’

Ik geloof dat hij, toen hij eindelijk brommend opbelde om een plaats, alleen bezweken is voor de klank van het

[p. 125]

woord ‘idee’. Hij is immers een Hegeliaan van de oude stempel, en bovendien is hij ook niet vrij van enige nieuwsgierigheid.

Die avond heb ik mij, met goedvinden van het ensemble, achter de coulissen verborgen om zijn reacties te bespionneren. Voor de variatie verberg ik mij graag zo nu en dan eens achter de coulissen. Ik ben dan altijd blij dat ik zelf die zacht murmelende mensenmenigte achter een dreigend gesloten doek niet behoef te trotseren. De gedachte alleen al dat die massa straks gehypnotiseerd moet worden zou mij volkomen van mijn stuk brengen. Niets heb ik in mij van de hypnotiseur. Met een zeker leedvermaak volg ik dus het gehol en geren dat aan de eerste gongslag voorafgaat.

Natuurlijk ben ik over verschillende dingen gestruikeld eer ik mijn goede Hegeliaan in het vizier had; over de tralies van de ‘Hungerkünstler’, die gelukkig van een slappe, lintachtige substantie bleken te zijn, en over een pop, toebehorend aan ‘Das grausame Weib’. Ook heb ik mijn hoofd door de ‘Kitschpostkarte’ gestoken, in de hoop dat iemand daar een opmerking over zou maken; maar iedereen had het te druk. Ik ben toen in de fauteuil van ‘Frau I’ gaan zitten en heb mijn slachtoffer in de zaal ontdekt.

Hij zat volkomen onbewogen voor zich uit te kijken. Ik nam mij voor hem gedurende de gehele voorstelling geen moment uit het oog te verliezen.

Enige seconden voor de eerste, fatale gongslag vestigde zich een grote, imposante dame voor hem. Ik heb niets meer van hem kunnen waarnemen, behalve zo nu en dan de top van zijn schedeldak. Zo gaat het met de meeste, zelfs de exactst uitgevoerde psychologische experimenten: op het critieke moment onttrekt zich de realiteit aan onze te beperkte blik...

Maar toch: eenmaal heb ik hem nog duidelijk gezien. Het was na het lied van de kok, de dictatoriale tyran, die de mens dwingt te slikken wat hij uit eigen beweging nooit zou slikken:

[p. 126]
 
‘Serviert von oben frisst er's doch!
 
Ich bin der Koch!’

Toen zag ik hem plotseling opstaan en als een razende applaudisseren met een voor hem ongewoon gebrek aan zelfbeheersing...

Na afloop trof ik hem aan de uitgang. Hij was kennelijk verbaasd mij te zien, maar hij vergat mij te vragen, wat ik daar deed en hoe ik daar kwam.

‘Wat is je opinie?’ vroeg ik.

Enigszins afwezig keek hij mij aan.

‘Es ist eine sehr saubere Sache,’ zei hij kort. ‘Adieu, ik heb haast.’ Hij gaf mij een hand en verdween in het Voorhout. Maar ik ken hem langer dan vandaag. Als hij zijn geestdrift wil verbergen, spreekt hij altijd Duits.

 

Het Vaderland, 6 juni 1934