[p. 190]

Thomas Mann spreekt: hij verklaart zich tegen Hitler-Duitsland

In het avondblad van maandag jl. heb ik gewag gemaakt van het ‘gerucht om Thomas Mann’, ontstaan naar aanleiding van zijn interventie ten gunste van Dr Bermann, de tegenwoordige leider van S. Fischer Verlag.

De neue zürcher zeitung van zondag brengt nu een nadere verklaring van Thomas Mann, die van zeer veel belang is, omdat zij geen ruimte meer overlaat voor misverstand. Aan deze verklaring ontleen ik de voornaamste passages. Mann begint met te zeggen dat de gelijkstelling van Duitse literatuur en emigrantenliteratuur zonder meer, zoals die door Leopold Schwarzschild in das neue tagebuch wordt gegeven, een ‘onhoudbare overdrijving’ is. ‘De heer Leopold Schwarzschild,’ zegt Mann, ‘is een zeer uitnemend politiek publicist, een goede hater, een slagvaardig stylist; de literatuur is echter zijn terrein niet, en ik vermoed dat hij - misschien met recht - de politieke strijd onder de huidige omstandigheden voor veel gewichtiger, verdienstelijker en beslissender houdt dan alle literatuur.’ Vervolgens waarschuwt Mann ertegen hen die gedeeltelijk slechts half of onvrijwillig in Duitsland gebleven zijn reeds daarom van ‘felonie en afvalligheid’ te betichten. Bovendien is de gelijkstelling van Duitse en emigratieliteratuur reeds daarom onjuist omdat de Zwitserse en Oostenrijkse literaturen ook ‘Duitse’ literaturen zijn. Mann noemt Hermann Hesse en Franz Werfel als voorbeelden van twee auteurs die hem bijzonder na aan het hart liggen.

Onjuist is echter, aldus vervolgt Mann, dat men de literatuur der emigratie beschouwt als een Joden-literatuur. ‘Mijn broeder Heinrich en ik zijn geen Joden, Leonhard Frank, René Schickele, de soldaat Fritz von Unruh, de Beiers-inheemse Oskar Maria Graf, Annette Kolb, A.M. Frey, van de jongere talenten b.v. Gustav Regler, Bernard

[p. 191]

von Brentano en Erst Gläser evenmin. Dat in de totale emigratie de Joodse inslag numeriek sterk is ligt in de aard der dingen; het volgt uit de grote hardheid van de nationaal-socialistische rassenleer, en anderzijds, uit een bijzondere afkeer bij de Joodse geestelijke en zedelijke cultuur van zekere staatsinrichtingen in onze tijd. Maar mijn lijst, die geen aanspraak maakt op volledigheid, bewijst dat van een absolute of slechts maar overwegend Joodse geaardheid der literaire emigratie niet gesproken kan worden.’

Onjuist is ook, aldus Mann, de opmerking van de neue zürcher zeitung dat er geen enkele lyrische dichter van betekenis in de emigratie vertoeft; als voorbeelden noemt Mann Bert Brecht, Johannes R. Becher en Else Lasker-Schüler. Onbillijk acht Mann het ook dat men van een ‘romanindustrie’ spreekt, al erkent hij dat het formaat der emigrantenromans vaak te wensen overlaat. De roman is, niet alleen in Duitsland maar ook in geheel Europa en Amerika door zijn speciale eigenschappen in een leidende positie geraakt en moet naar zijn functie voor deze cultuurfase beoordeeld worden.

Het slot van Manns artikel is echter het belangrijkste, omdat het veel scherper dan ooit te voren de verhouding van de grote Duitse vertegenwoordiger van het humanisme afbakent. Sprekend over de verandering die de Duitse romanschrijver in het verloop der jaren heeft ondergaan, en die wel wordt toegeschreven aan de internationale componenten van het Jodendom, zegt Mann: ‘Aan deze verandering, aan deze internationalisering hebben mijn broeder en ik niet minder aandeel gehad dan Wassermann, en wij waren geen Joden. Misschien was het de droppel Latiniteit (en Zwitserschap, van grootmoederszijde) in ons bloed, die ons daartoe in staat stelde. De ‘nternationale’ component van de Jood is zijn ‘middellands’-Europese component... en deze is tevens Duits; zonder deze zou de Duitse cultuur geen Duitse cultuur, maar een voor de wereld onbruikbare ‘Bärenhäuterei’ zijn. Dat is het immers, wat heden ten dage de Katholieke kerk,

[p. 192]

in een benauwenis die haar ook in de ogen van een kwekeling der Protestantse cultuur weer eerbiedwekkend maakt, in Duitsland verdedigt, als zij verklaart: pas met het aannemen van het Christendom zijn de Duitsers in de rij der leidende cultuurvolken getreden. Men is niet Duits als men volks is. De Duitse Jodenhaat echter, of die der Duitse machthebbers, geldt, als geestelijk verschijnsel gezien, in het geheel niet de Joden of niet hen alleen: hij geldt Europa en iedere hogere vorm van Duitse cultuur zelf; hij geldt, zoals steeds duidelijker blijkt, de christelijk-antieke fundamenten der westerse beschaving; hij is in de (in het uittreden uit de Volkenbond gesymboliseerde) poging tot afschudding van civilisatorische bindingen, die een verschrikkelijke, een onheilszwangere vervreemding tussen het land van Goethe en de rest van de wereld dreigt te bewerkstelligen.

‘De diepe, op duizenden menselijke, morele en esthetische detailwaarnemingen en -indrukken gebaseerde overtuiging, dat uit het tegenwoordige Duitse bewind niets goeds komen kan, niet voor Duitsland en niet voor de wereld - deze overtuiging heeft mij het land doen mijden, in welks geestelijke traditie ik dieper geworteld ben dan degenen die nu al drie jaar overleggen of zij het zullen wagen mij voor het forum der wereld mijn Duitserschap te ontnemen. En tot in het diepst van mijn geweten ben ik er zeker van dat ik voor de wereld om en na mij juist gehandeld heb door mij te scharen naast hen, voor wie de woorden van een werkelijk edele Duitse dichter gelden:

 
Doch wer aus voller Seele hasst das Schlechte,
 
Auch aus der Heimat wird es ihn verjagen,
 
Wenn dort verehrt es wird vom Volk der Knechte,
 
Weit klüger ist's, dem Vaterland entsagen,
 
Als unter einem kindischen Geschlechte
 
Das Joch des blinden Pöbelhasses tragen.

Tot dusverre de moedige verklaring van Thomas Mann, die hem met een slag van alle verdenking zuivert dat hij in behoedzame neutraliteit zijn positie in Duitsland zou

[p. 193]

willen handhaven. Dit is de verklaring waarnaar men uitzag, waarvan de morele werking stellig groot zal zijn, maar die, mag men vermoeden, ook wel ten gevolge zal hebben dat zijn werken binnenkort in Duitsland worden verboden. Men kan althans van de Duitse regering moeilijk verwachten dat zij op deze duidelijke taal niet met het enige haar ten dienste staande middel reageert. Thomas Mann zal zich dat ten volle bewust hebben gemaakt, toen hij deze verklaring opstelde en in de neue zürcher zeitung publiceerde.

 

Het Vaderland, 6 februari 1936