[p. 121]

Zesde hoofdstuk
Het Leven met van Haaften

Na dien dag begon voor Andreas het nieuwe leven.

Hij noemde het gewoonlijk niet zoo; het was één van de vele namen, die in hem opkwamen, wanneer hij onder zijn oude lamp zat te lezen en, telkens weer, met verbazing ontdekte, wat lezen was. Er werd dan een veelheid van gestalte in hem wakker, die hem vaak benauwde; hij herkende doordraaiers, dieven, sociëteitshelden, waar hij vroeger nooit iets anders zag dan omtrekken, plichtmatig bewonderd of geminacht naar gelang van hun reputatie. Soms sprongen er menschen op, waarom hij had kunnen kraaien van pleizier, dat zij zich zoo onnoozel lieten gaan; dan weer huiverde hij, omdat een auteur hem motieven onthulde, waarvan hij in het begin geen flauw begrip had. Hij merkte, dat de vrees voor de oneindige hoeveelheid van het leesbare van hem was afgevallen; dat was al op één van de eerste middagen na het bezoek aan van Haaften, toen hij een roman van Stendhal uit de kast had genomen. Al bladerend was hij gaan lezen, hoewel hij de historie al kende en ook plichtmatig bewonderd had. Maar nu, terwijl hij in een toevallige houding op de leuning van een stoel

[p. 122]

bleef zitten, grepen de wezens, die uit de letters doken, hem bij de keel, zoodat hij na een uur zijn hoed nam en aan de leestafel van zijn stamcafé met een oppervlakkige kennis een druk gesprek moest beginnen over een onderwerp, dat hem niet in het minst belang inboezemde. Sedert dien middag bestond de angst om het nog niet gelezene niet meer. Boeken gaven zich of weigerden zich te geven, daarmee was het uit.

Deze nieuwe manier van lezen, die hemzelf steeds weer verraste, bracht hem toevallig eens op dien term: het nieuwe leven. Het nieuwe lezen, het nieuwe leven: waarschijnlijk was het door de overeenkomst in klank, dat het hem zoo en niet anders te binnen schoot. Hij vroeg zich af, hoe en waarom hij vroeger eigenlijk gelezen had, hij bleef zich dien katterigen morgen herinneren, toen zijn boeken hem uit een onvriendelijke, kille afwezigheid hadden aangestaard; maar het wilde hem niet recht meer duidelijk worden, wat hem precies in die lettervrachten had aangetrokken en afgeschrikt. Telkens wanneer hij daarover begon na te denken, verrees er een muur, dien hij gemakshalve den naam van ‘1 September’ was gaan geven. Voor dien datum lag het oude, er achter het nieuwe lezen en het nieuwe leven; en het nieuwe had met het oude alles gemeen, behalve nu juist de geheimzinnige, onuitsprekelijke formule, waardoor het

[p. 123]

mogelijk was, onderscheid te maken tusschen oud en nieuw.

1 September, de avond bij van Haaften. 476: De Germaan Odoaker zet den laatsten romeinschen keizer af. Hier zetten ze nu een schutting, om op te kunnen houden met de Oude Geschiedenis en te kunnen beginnen met een geheel nieuw historisch tijdvak, de Middeleeuwen.... ‘Nu moeten jullie je dat niet zoo voorstellen, alsof in dit jaar plotseling de Oude Geschiedenis zou zijn afgeloopen en de Middeleeuwen zouden zijn begonnen! Natuurlijk is dat niet zoo. Wij nemen dit jaar gemakshalve aan, omdat wij den tijd nu eenmaal moeten indeelen; in werkelijkheid is die overgang geleidelijk, er zijn tallooze stroomingen en richtingen, die elkander....’

Dat was weer op een anderen dag, toen Andreas zich de stem van zijn geschiedenisleeraar herinnerde. Het had hem altijd zoo aannemelijk toegeschenen, dat van den-tijd-nu-eenmaal-moeten-indeelen en van inwerkelijkheid-is-die-overgang-geleidelijk, alsof daarmee het heele zaakje voldoende was opgelost.... Maar bliksekater, dacht hij nu, peinzend onder zijn lamp, dat klinkt allemaal heel mooi, wat je daar vijf en dertig cursussen achter elkaar gezegd hebt, en toch brengt het me hoegenaamd niets verder. Is het niet veel belangrijker, dat er dan toch maar één man geweest is, die in dat cijfer 476 iets gezien heeft, iets van

[p. 124]

de ontdekking van Amerika, iets van.... 1 September? Dat moet toch minstens even belangrijk zijn als die geleidelijke overgangen. Iemand heeft toch zoo'n beetje een schutting zien staan, daar, juist dáár, en niet ergens anders.... Ik moet mijn tijd ook indeelen, en ik voel, dat ik een schutting moet zetten, niet ergens anders, maar op 1 September. Die datum heeft eenige zin, 31 Augustus daarentegen niet, ik bevind me er wel bij....

Wanneer hij in zichzelf 1 September noemde, kwam dat overeen met het noemen van van Haaften. Er welde iets op uit die klanken. Soms, niet altijd, alleen dan, wanneer het hem als een slag trof, dat hij niet meer ‘de oude’ was. Zooals over zijn vroeger lezen, zoo lag er ook een lichte sluier over zijn begin-verhouding tot van Haaften. Natuurlijk, hij kon zich te binnen brengen, dat hij hem op het eerste gezicht gehaat had en hem vervolgens bewonderd, en dat dit afwisselende spelletje zich een paar maal had herhaald. Dat waren feiten, die in de herinnering soms nog wel zichtbaar en hoorbaar konden worden. Ook kon hij zich nog wel voorstellen, dat die afwisseling berust had op een soort bangheid; maar vanwaar dan die bangheid, en hoe had die bangheid er uitgezien? Dat wilde hem niet meer welomlijnd voor den geest komen. Sedert hij geregeld met van Haaften omging, voelde hij zich bevrijd van de onzekerheid, die

[p. 125]

zijn bestaan als een vormelooze epidemie was binnengeslopen, zoodat de gedachte alleen al, dat hij dienzelfden man had gehaat, waarachtig gehaat en bovendien nog schaapachtig bewonderd om zijn manier van optreden, hem onbegrijpelijk scheen. Voor van Haaften immers bestonden er geen voorwendsels, waarover hij zelf den spot niet dreef; hij liet zich door geen gewichtigheid imponeeren en herleidde alle dingen onverbiddelijk tot hun ware proporties. Dat de menschen hem ongevoelig en cynisch noemden, wat zou dat! Hij sprak de waarheid, hij had gelijk, en dat konden zij niet verdragen! Hij ontmaskerde hen en daarom noemden zij hem onbetrouwbaar, onsolide of slecht!

Tegen het einde van de maand zette het studentenleven weer in. Het was Andreas, of het hem ditmaal niet aanging. Diederik en Kareltje kwamen hem onophoudelijk bezweren, dat hij zich bij deze of die belangrijke gelegenheid vertoonen moest; zij hielden hem allerlei intrigues en ambten voor, totdat zij zweetten en vloekten, zij spraken hem over laksheid, obscuriteit, uitkotsen en andere begrippen, waarvan de duidelijkheid voor de hand moest liggen. Diederik schortte in deze drukke dagen zijn kunstinteresse steeds geheel op tot nader order, terwijl Kareltje meer piano speelde dan ooit; van Andreas eischten zij, dat hij zich uit zijn isolement, dat zij als een overblijfsel van de vacantie beschouwden, zou losmaken; hij had

[p. 126]

een reputatie op te houden, beweerden zij, en hij kon van verbazend veel nut zijn in den groentijd. Reputatie, dacht Andreas, zijn gevestigde reputatie! Zouden zij dan werkelijk niets vermoeden? Toen Diederik ten slotte op kiesche wijze aan kwam dragen met het denkbeeld van een ontroostbaar leed wegens de verbroken verloving, waartegen wat afleiding juist zoo heilzaam zou werken, wist hij, dat zij inderdaad niets vermoedden. Hij kon niet nalaten, bij dit noodargument hard te lachen; Diederik voelde zich daardoor beleedigd, maar Kareltje concludeerde eruit, dat Andreas het zelf had afgemaakt. Ten slotte lieten zij hem maar links liggen, als volslagen onbruikbaar.

Toen zij hem eenige weken later op college ontmoetten, waren zij schuw vriendelijk tegen hem, als tegen iemand, die in den grond niet kwaad is, maar de gebeurtenissen van zijn tijd niet heeft gevolgd. Tusschen twee college-uren in nam Diederik Andreas terzijde en begon met te zeggen, dat hij zich allerminst wilde bemoeien met zaken, waar hij niet mee te maken had; maar als vriend wilde hij toch niet nalaten, Andreas te waarschuwen tegen een al te drukken omgang met dien van Haaften. Hij had over dien man rare noten hooren kraken, en door menschen van de beurs, die het weten konden; zijn register scheen lang niet zuiver te zijn. Ieder moest natuurlijk zelf weten, wat hij deed, maar....

[p. 127]

‘Aangezien ik er zelf toevallig min of meer schuld aan ben, dat je hem hebt ontmoet, achtte ik me verplicht, je dit even te zeggen. Je begrijpt, van inmenging in andermans zaken moet ik overigens niets hebben!’

Diederik had het nobele gezicht van iemand, die sensationeele inlichtingen verstrekt.

Zoo willen ze me dus terugwinnen, dacht Andreas; en op één of andere manier is het toch eerlijk gemeend, ik zal dus niet weer lachen. Hij antwoordde, dat hij aan het advies zou denken en nam zich voor, Diederik, die hem als vriend scheen te beschouwen, geheel te laten schieten.

Van dien dag af zagen zij elkaar alleen op college. Betrekkelijk snel groeiden zij in de nieuwe verhouding. Diederik en Kareltje brachten de clubgenooten op de hoogte; de rest ging vanzelf. Andreas wist, dat hij afgestorven was, uitgekotst. Soms bekroop hem een vage lust, weer te verschijnen; één amicale daad immers was voldoende, om den banvloek te breken; maar een kort visioen van Diederik's vuile schilderij was al voldoende, om hem te sterken in zijn onverschilligheid.

Naast zijn vriendschap met van Haaften stonden deze dingen van vóór 1 September als kunstmatige, opgeblazen vormen, bespottelijke ruïnes van een verlaten verleden: je ziet het gestyleerde puin nog voor

[p. 128]

je, maar hoe heeft men ooit zóóiets kunnen bouwen! Uit den tijd, uit den tijd; hoe was het ooit in den tijd? Voorzoover Andreas zich kon herinneren, had er geen enkele andere band tusschen hen bestaan dan een keten van anecdotes en gezamenlijke feestjes. Daarmee had hij dus geleefd, daarmee gingen dus ook veel menschen dood. Dood, met anecdotes en feestjes, met een sitspapieren guirlande van bruilofts- en begrafenisspeeches! Zoo had ook hij dood kunnen gaan, als niet.... En de gansche reeks van onooglijke toevallen, die bij elkaar zijn ontmoeting met van Haaften hadden geschapen, draafde langs hem, juichend en jubelend om die toch zoo veelbeteekenende onooglijkheid.

Bijna dagelijks sprak hij van Haaften. De gewoonte was spoedig een voldongen feit, zonder dat zij het uitdrukkelijk zoo hadden geregeld. Later op den avond zagen zij elkaar in een stil kroegje, dat buiten den loop lag. Het had een witgekalkten muur en een vochtigen planken vloer; meer dan één oude, verdroogde kellner was er niet. Soms biljartte er de portier van het Grand Hôtel, die zich hier heer voelde, met een paar gelijksoortige vrienden; dat was de drukste avond van de week.

Een enkele maal had Andreas zich verlegen gevoeld door de nieuwe situatie, bijvoorbeeld, toen hij ontdekte, dat zij elkaar in één week iederen avond

[p. 129]

hadden ontmoet, zonder dat daarvoor een duidelijke reden bestond. Hij was in twijfel, of hij een verontschuldigende opmerking zou maken, toen van Haaften hem voorkwam door te zeggen:

‘Blijkbaar zijn we het er beiden over eens, dat je nergens rustiger kunt lasteren dan in dit lokaal. Ik geloof, dat we er goed aan doen, het nu ook maar officieel tot geregeld rendez-vous te maken.’

Voor Andreas waren deze woorden beslissend geweest. Zij hadden hem overtuigd, dat niet alleen hij op de avondbijeenkomsten gesteld was, al bleef het hem voorloopig een raadsel, waarom van Haaften zich voor hem interesseerde. Aanvankelijk bleef hij zich geheel de mindere, de dankbare voelen. Van Haaften had hem gezegd, dat hij Otto heette; toch kwam het niet in hem op, dien voornaam te gebruiken. Tegenover hem zat geen Otto, tegenover hem zat van Haaften, de man van 1 September, de man van den generaal; het zou onzin geweest zijn, dien man ongemotiveerd Otto te noemen. Evengoed, zei hij bij zichzelf, zou ik Diederik als Van der Vegte hebben kunnen aanspreken! Het is geen eerbied, het is geen slaafschheid, het is nu eenmaal zoo. Zoo ben ik met hem bevriend, waarom zou ik het wijzigen?

Het viel hem op, dat van Haaften hem evenmin bij den voornaam noemde, en hij was er zeker van, dat dit een bewijs was van zijn waardeering. Over den

[p. 130]

aard van hun betrekkingen spraken zij trouwens nooit. Er was geen aanleiding toe, omdat die betrekkingen zich vanzelf ontwikkelden. Andreas zou niet geweten hebben, hòe hij erover had moeten spreken. Een verhouding als die tot van Haaften had tot nu toe buiten zijn gezichtskring gelegen.

Meestal praatten zij, hoewel Andreas zich ervan bewust was, dat hij vaak - tè vaak eigenlijk, dacht hij, om iemand aangenaam te stemmen - luisterde zonder te willen antwoorden, zooals op den avond van den eersten September. Maar nu begon hij er zich rekenschap van te geven, waaròm hij moest luisteren. Er was in het uiterlijk van van Haaften niets, dat tot stillen eerbied dwong. ‘In stillen eerbied komen wij tot U, groote, almachtige God eheheheh.... hm’, zoo placht de dominee op catechisatie steevast tegen de nog lawaaiige jongens op te bidden. Andreas had daarvan de portée nooit precies begrepen, evenmin als de dominee waarschijnlijk. Nu had van Haaften niets van een onze lieve Heer, zelfs niet in het allerbescheidenste formaat, misschien iets van een gesoigneerden duivel.... Waarom luisterde hij dan? Of waarnaar? Van Haaften sprak voortdurend op dien kalmen licht-spottenden toon, waaraan hij zich eerst zoo had geërgerd. Het was juist die toon, dien hij bij ieder ander onduldbaar van arrogantie, stinkend van hoogmoed zou hebben geoordeeld, waaraan hij zich nu

[p. 131]

laafde. Laafde, ja, laafde! Maar bovendien had van Haaften het doorgaans over dingen, die in een juridisch dispuutgezelschap laag-bij-de-grondsch worden genoemd; of, als hij het over hooge dingen had, trok hij ze onmiddellijk door zijn ironie naar de vlakte. Pas dan, moest Andreas zichzelf toegeven, is hij in zijn ware element! Pas dan geniet ik door en door, wanneer hij het hoogere ertusschen neemt!.... Hij hoorde dan, hoe van Haaften's stem iets van de geestdrift van 1 September herwon, hoe die stem onbekommerd blasphemeerde, zonder grofheid, maar ook zonder een schijn van medelijden met de ongelukkige bergtoppen, die het moesten ontgelden. Nooit steunde een argument op een verafliggende, onverdedigbare wetenswaardigheid; gewoonlijk was het niet meer dan een felle sneer, een onbarmhartige houw, dikwijls een bijna beestachtig woord uit een totaal andere gedachtensfeer, dat het object plotseling neersleurde en onttakelde.

Een eigenaardigheid, die Andreas dadelijk sterk in van Haaften had getroffen, was, dat hij weinig las en uitstekend biljartte. Een enkele maal, als de portier van het Grand Hôtel het biljart niet had afgeschreven, speelden zij op initiatief van van Haaften een partij, waarbij Andreas altijd het loodje moest leggen. Hij had met Kareltje destijds plichtmatig geoefend, maar het talent ontbrak hem; zijn caramboles waren dilettanterig en linksch gebleven, hij had zelfs

[p. 132]

nooit afgeleerd, zich buitensporig over één gelukten stoot te verheugen, in plaats van zijn ballen bij elkaar te houden. Van Haaften daarentegen speelde zuiver en elegant, van nature. Zijn prachtig masseeren bracht den ouden Schelling zoo in verrukking, dat hij door den baas vanuit het buffet gemaand moest worden, de bediening niet te vergeten. Meestal liep de partij op een demonstratie van van Haaften uit. Andreas zag hem biljarten, zooals hij naar hem luisterde. Hij zag hem langs en over het biljart glijden, de ballen aaien en tikken, gespannen, met een gedoofde sigaret in den mond. Hij zag, hoe van Haaften geheel en al verdiept zijn serie opvoerde, tot hij eindelijk miste, wakker werd uit zijn roes, zijn queue soms onverwacht in het rek zette en zijn jas aantrok.

Over boeken sprak hij bijna nooit; maar Andreas merkte aan zijn uitlatingen dat hij toch wist, wat lezen te beteekenen had. Op een avond, toen de portier en zijn vrienden om het biljart manoeuvreerden en van Haaften verstrooid naar hun uitroepen zat te luisteren, vroeg hij hem:

‘Zeg, hoe komt het eigenlijk, dat je nooit leest? Houd je er niet van, vind je het tijdverknoeien of....’

Van Haaften liet den rook van zijn sigaret op voetballersmanier door zijn neus gaan.

‘Ik prefereer het biljart’, zei hij. Zij zwegen. De

[p. 133]

portier werd door zijn collega's luidruchtig bewonderd om een genialen stoot. De oude Schelling merkte op:

‘Dat was een kampioenstoot, heeren!’

Van Haaften wees met zijn duim over zijn schouder naar de spelenden:

‘Als je wilt begrijpen, waarom het menschdom in het algemeen leest, dan moet je maar eens naar de heeren daar kijken. Het gaat altijd om dezelfde drie individuen op het laken. Nu eens liggen ze zóó tegenover elkaar en dan weer zóó; maar uit al die gevalletjes maken de heeren series, de één voor, de ander na. Als je nu eenmaal weet, hoe de ballen loopen en wat voor effect je ze moet geven: waarom zou je je dan nog zoo druk maken, als de portier en zijn medeportiers?.... Ik speel biljart voor mijn plezier; ik hoef er niet bij te denken. Als ik lees, dan wil ik ook voor mijn pleizier lezen; maar het lukt me tegenwoordig niet meer, omdat ik mijn denken daarbij niet op zij kan zetten. Ik kan het niet helpen, maar ik zie dadelijk de series, die door de lezers gemaakt zullen worden, achter al die stooten en effecten.’

‘Maar je zult me toch wel willen toegeven, dat er een andere manier van lezen is, die meer weg heeft van jouw manier van biljarten!’

‘Natuurlijk, volkomen waar. Maar iemand, die zich tot die hoogte heeft opgewerkt, is ten slotte niet

[p. 134]

beter af. Na eenige training ziet hij den schrijver series maken, en dat is nog hinderlijker. Over meer dan drie ballen: goed, slecht en compromis, heeft niemand de beschikking.... Bah, wat een vergelijkingen! Dat ik mijn toevlucht moet nemen tot biljartballen, om je duidelijk te maken, hoe ik genoeg gekregen heb van het lezen!’

Andreas nam zich voor, zich van deze boutades niets aan te trekken. In dit opzicht, dacht hij, ben ik het niet met hem eens, goddank, goddank. Ik weet, wat lezen is, hij weet het niet. Het bezorgde hem bijna een gevoel van trots dat hij een ervaring kende, die buiten van Haaften's bereik scheen te liggen. Hij greep den volgenden dag naar Stendhal. Drie uur achtereen las hij, trachtte hij zich met de romanfiguren zonder voorbehoud te vereenzelvigen. Toen hij opstond, verdoofd van letters, wist hij, dat hij drie uur had zitten berekenen: dìt effect heeft dàt ten doel, dìe stoot moet leiden tot dìe positie.

Dien avond was hij stil.

Van Haaften, die de krant had doorgekeken, vroeg:

‘Mankeert er wat aan?.... Je bent toch niet ziek?’

Andreas antwoordde niet. Er draaide een probleem door zijn hersens, maar het wilde niet hoorbaar worden. Eindelijk zei hij:

‘Ik zou graag.... willen weten...., wat je precies

[p. 135]

van me denkt,.... ik bedoel.... van mijn manier van leven....’

Langzaam vouwde van Haaften de krant dicht. In zijn oogen zag Andreas weer de kleine vonk, die zijn hardheid tot geestdrift kon maken. Er was geen spoor van verbazing in zijn stem, alsof deze vraag was voortgekomen uit een lang gesprek over diepzinnige onderwerpen:

‘Jouw manier van leven?.... Wel, misschien klinkt het niet beleefd; maar ik denk, dat jouw manier van leven nog nauwelijks een manier van leven is!.... Ik heb je al eens gezegd, dat ik me voorstel, zelf ook eens ongeveer zoo geweest te zijn als jij. Waarom? Ja, waarschijnlijk, omdat ik je dingen zie doen, die ik toen ook gedaan zou hebben: halve dingen, zoo'n beetje half goed en half slecht.... Mag ik je op den man af iets vragen?’

Het lijkt wel de eerste maal, dat hij mij iets vraagt, dacht Andreas.

‘Natuurlijk!’

‘Je ouders zijn zeker oprecht brave menschen! Vergis ik me daarin?’

‘Neen, of.... Ik heb ten minste nooit gemerkt, dat ze het niet waren, ik geloof zelfs, dat ze het werkelijk zijn....

‘Daar komt het op aan, op dat geloof; of die goedheid er werkelijk is, kun je gerust in het midden laten.

[p. 136]

Nu zal ik je eens wat zeggen: die goedheid of liever het geloof in die goedheid van je ouders kan iemand, die er oog voor heeft, op honderd pas afstand aan je zien. Dat is dan waarschijnlijk ook het voornaamste verschil tusschen ons. Ik heb nooit aan de goedheid van mijn ouders geloofd, zoover ik dat bij mezelf kan nagaan.’

Van Haaften lachte.

‘Eert uw vader en moeder, opdat het u welga; maar ik ben zoo vrij, van mijn ouders evenveel kwaad en goed te denken als van andere menschen. Mijn vader was een kerksch man, die ook daardoor in den handel behoorlijk verdiende. Hij wist natuurlijk ergens in zijn hersens, dat hij zoo fijn was, omdat hij eraan verdiende; maar een hypocriet in den gewonen zin was hij niet, volstrekt niet! Die overgangen zijn veel ingewikkelder. Hij trachtte b.v. mij met enthousiasme bij te brengen, dat alles, wat hij deed, in den handel en in de kerk, het gewone was, dat ieder mensch behoorde te doen, en hij meende dat ook.... Mijn moeder hielp hem daarbij. Later heb ik ontdekt, hoe vijandig zij tegenover mijn vader stond, omdat hij haar uit liefde had getrouwd en er niets van terecht had gebracht; daar was háár geloof weer goed voor... Alles was gewoon, zooals zij het deden: aan tafel zitten, eerbied hebben voor den dominee, als hij op huisbezoek kwam, boeken met een goede strekking lezen.

[p. 137]

Gewoon, gewoon, en nog eens gewoon. Ze prezen het niet eens buitensporig aan, ze constateerden eenvoudig, dat de wereld anders niet mogelijk, denkbaar, bestaanbaar was!.... Je ziet aan mij, dat ze hun troeven thuis hebben gekregen. Mijn broer is in de koopvaardij gegaan en zuipt en vloekt als de beste. Wij liepen daar niet in, al heel vroeg niet. We stookten elkaar op, we hadden teekens uitgedacht, om onder de bijbellezing aan het ontbijt elkaar moppen te vertellen, met onze vingers onder de tafel....’

In van Haaften's stem ketste het verleden terug, zonder barmhartigheid.

‘Ik ging er zoo fel tegen in, dat ik een heel systeem had bedacht, om hen te bestrijden. Ik las toen ook veel, vooral om mijn vader schaakmat te kunnen zetten met beweringen, waar hij niet van wilde weten, die hem spinnijdig maakten, omdat hij er niet op antwoorden kon. Mijn systeem was lang niet gek, er kwam van alles in voor, dat ongewoon was, krankzinnigheid, overspel, moord, en meer dergelijke dingen, die mijn vader in zijn leven niet kon toelaten; hij werd altijd woedend, wanneer ik, opzettelijk, over die ongewoonheden praatte met een gewoon gezicht... Maar mijn systeem had één groot gebrek: ik hield het zelf voor iets belangrijks, iets, waarmee ik later resultaten zou kunnen bereiken. Ik was, om dat woord nog maar eens te gebruiken, nog lang niet vlerkachtig genoeg

[p. 138]

tegenover mezelf. Ja, gek... maar ik vond mijn systeem goed! Zoo naïef was ik nog, zoo vol goede bedoelingen zat ik, omstreeks mijn negentiende jaar! Mijn broer was verstandiger, die was toen al zooveelste stuurman....’

Er kwamen een paar gasten binnen, maar Andreas hoorde hun uitroepen nauwelijks. Schilderde van Haaften iets achter de woorden, waren het verkapte toespelingen?

‘....Je weet, hoe de generaal een eind maakte aan mijn naïveteit; hij was zoo ongeveer de bekroning van allerlei gebeurtenissen uit die periode, die geschikt waren om me uit den droom te helpen.... Maar ik dwaal af; ik wilde je alleen maar vertellen, dat mijn ouders geen aanleiding gaven tot veel illusies; vermoedelijk was het voor mij daarom ook veel gemakkelijker dan voor jou, om uit den droom geholpen te worden.’

‘Ik geloof, dat ik al begrijp, waar je heen wilt,’ zei Andreas langzaam, roerend in zijn gedachten. ‘Het was waarschijnlijk zóó. Omdat mijn ouders goed waren,.... of den indruk maakten, het te zijn,.... kreeg ik ook meer den indruk, dat de wereld van volwassen menschen goed was.... Zoo was het, ja zeker, nu ik erover denk, zie ik het heel helder.... Merkwaardig, dat ik het nu pas duidelijk zie.... In mijn vlegeljaren zwoer ik, omdat ik in een boek uit de kast van

[p. 139]

mijn vader gelezen had over die periode, dat ze het aan mij niet zouden merken; ik trachtte alles expres anders te doen, dan het in dat boek beschreven stond, zoo hoog zag ik op tegen de volwassenheid. Hoe lang heb ik niet een kleur gekregen, als ik in een gezelschap van volwassenen binnenkwam.... Ze waren zoo zeker van zichzelf, ze schenen alles als vanzelfsprekend op te vatten....’

Hij hield op, bijna bang voor zijn eigen redeneering. Van Haaften knikte:

‘Juist, dat is het verschil tusschen jouw twintig jaar en de mijne destijds. Maar nu moet ik je nog wat zeggen, en wel dit: je bent er nog niet los van, mijn zoon, je zit er nog aan alle kanten in vast, je durft het nòg niet te gelooven, dat je het op dit ondermaansche wat minder nauw moet nemen met de eerbied en het ontzag voor de hooge hoed! Je denkt tòch altijd nog, dat er achter die deftigheid, die iedereen zoo gewoon vindt, iets steekt, een soort deftige god, die er het oppertoezicht over heeft b.v.! Daarom voel je je natuurlijk zoo nu en dan ook jammerlijk de mindere van die deftigheid, en kom je bij mij informeeren, wat ik wel van je manier van leven denk!.... Werkelijk, je staat nog gedeeltelijk op het standpunt van die menschen, die zich geweldig vroolijk maken over een caricatuur van een professor in de “Punch”, maar tegen een echten professor, als ze hem tegenkomen, opzien als

[p. 140]

tegen een hooger ras; je weet wel, “mijn neef, de professor”.... etc.; die vergeet zijn bovenbroek waarachtig niet, maar is de trots van de familie. Jij doet eigenlijk precies hetzelfde. Als je mij tegen iemand hoort te keer gaan, geef je me groot gelijk, omdat je er niet veel tegen kunt zeggen; maar stilletjes, achteraf, blijf je toch nog voor een paar gewichtige percenten vasthouden aan de eerbiedwaardigheid van die man....’

De lichte oogen tegenover Andreas priemden. In de scherpe stem schoot weer iets van heilslegergeestdrift.

‘Ik verzeker je, ik meen in dit opzicht, wat ik zeg. Er is geen andere manier van leven, behalve die van de goeden en de braven en de godsdienstigen en mijn collega's de beursfielten, dan de mijne. Op zijn tijd ben ik goed, op zijn tijd ben ik een schurk, volgens hun maatstaven; dat moeten zij weten. Van hun sentimentaliteiten blijf ik in ieder geval maagdelijk, daarvoor heb ik te weinig belang bij hun glazen broeikassen!.... Schelling, twee pils!’

Zij dronken zwijgend hun bier.

Andreas zag, dat door de dunne blauwe aderen, die langs van Haaften's slapen bogen, het bloed joeg. Hij zat vol onklare gedachten. Ja.... ja.... ja, klopte het bloed langs de slapen van van Haaften. Bepaal je tot die perspomp, waarvoor de meeste

[p. 141]

menschen zoo benauwd zijn, dat ze een deftige god noodig hebben; bepaal je tot die perspomp, die geen andere voorwendsels kent dan pompen en stilstaan. Laat het aan de konijnenzielen over, om te zeggen: ‘Er is nog iets anders....’

Hoe is het, niet meer dankbaar voor 1 September?.... Ja, ja zeker, maar....

Geen maren, bedonder je zelf niet nog eens.... Neen, neen, maar.... Geen maren!

Maffie kwam hem dien avond halen. Toen het morgen werd, zag hij het bloed jagen langs haar slapen, langs haar gesloten oogleden.