[p. 209]

Tiende hoofdstuk
Hampton Court

Het ééne plan na het andere kwam op en viel weg. Het gezicht bleef, Eline's gezicht en daarnaast het onopgeloste van van Rees....

Er ging een week voorbij. Andreas liep rond, hij deed niets. De nieuwe gestalte van Eline hield hem gevangen. Telkens zei hij in zichzelf:

‘Zij was anders, zij was anders, en juist nù....’ Hij begon een bijgeloovige vereering te koesteren voor dien droom: Eline bij de fontein van Hampton Court; hij bedacht, dat er een diepere waarheid in kon schuilen. Eline en Hampton Court behoorden bij elkaar, had de droom hem gezegd. Overigens, Hampton Court was van later zorg; hij moest haar eerst terugzien, haar kussen, dan zou de rest wel volgen. Maar als een tergende scheut van een aangestoken kies kwam daarna de gedachte aan van Rees, die hem machteloos maakte. Hij trachtte zoo voorzichtig mogelijk te informeeren naar zijn verhouding tot Eline; het eenige, wat hij te weten kwam, bevestigde zijn onzekerheid; zij gingen nogal eens samen uit, maar niemand wist te zeggen, waarop dat compagnonschap berustte.

De week was voorbij. Toen, in den nacht van Maan-

[p. 210]

dag op Dinsdag, drong het tot Andreas door, dat hij door niets doen aanhoudend terrein verloor; misschien wachtte zij wel op een levensteeken van hem! En hoewel de morgen hem weer met vernietigende critiek dreigde te ontmoedigen, werd de begeerte naar zekerheid zoo sterk in hem, dat hij dien Dinsdagmorgen een briefje schreef, waarin hij Eline met korte, onnoozele woorden om een onderhoud vroeg; zonder tegenbericht zou hij haar dien avond omstreeks half negen komen opzoeken. Het tegenbericht is bijna onmogelijk, dacht hij sluw; zoo snijd ik haar en mij bijna zeker den terugweg af. Hij liet het briefje 's middags bij Eline's huis in de bus glijden en was blij, dat hij haar niet toevallig was tegengekomen.

Tegen den avond was zijn spanning zoo gestegen, dat hij ieder oogenblik het tegenbericht verwachtte; hij bleef er voor thuis en schrok bij iedere bel. Het kwam niet. De dagelijksche dingen passeerden hem als hallucinaties, de eenige realiteit was een berekening van zijn kansen, een berekening, die telkens weer doodliep op het gezicht van van Rees, dat vriendelijk, maar nietszeggend glimlachte.

....Maar zij zei toch met een bepaald accent: ‘Ik was blij, je weer te zien!’ Of verbeeld ik me dat, was het een phrase?....

....Maar zij zouden toch niet dikwijls samen uitgaan, als zij niet iets met elkaar hadden! Dat is toch

[p. 211]

evident! Of is het toch niet zoo evident, als het aanvankelijk wel lijkt?....

Om vijf minuten over half negen stond hij voor de deur van Eline's huis.

Bij hun ontmoeting in den foyer had Eline hem verteld, dat haar moeder voor een paar maanden naar Zwitserland was en dat zij met twee dienstboden alleen woonde; toch kon hij de vrees niet onderdrukken, dat de moeder onverwacht voor hem zou staan en hem rekenschap vragen van zijn tegenwoordigheid aan haar deur. Wat zou hij moeten zeggen? Hij had haar sedert zijn verloving nooit weer gezien en geen gedachte aan haar gewijd! Maar op zijn bellen kwam er een dienstmeisje opendoen, dat hij van vroeger niet kende, een kamerkatje, dat hem met belangstelling opnam.

‘Is de juffrouw thuis?’

‘Juffrouw Eline?’

‘Ja, juffrouw Eline!’

‘Nee, die is niet thuis!’

De douche plaste over Andreas heen. Die mogelijkheid had hij geen seconde overwogen.

‘Maar.... heeft de juffrouw dan niet een antwoord achtergelaten op een briefje, dat ik hier vanmiddag....’

‘De juffrouw is den heelen middag niet thuis geweest!’

[p. 212]

Verduiveld, die kans had hij buiten beschouwing gelaten! Maar de koppige drift naar zekerheid maakte hem vermetel:

‘Weet U ook, of de juffrouw laat thuiskomt? Ik ben namelijk een goede kennis van de juffrouw.... ik ben vandaag toevallig in de stad, en....’

Het kamerkatje scheen vertrouwen in hem te hebben.

‘O, als u boven even wilt wachten? Lang kan het niet duren, denk ik....’

Een minuut later zat Andreas in de kamer, die hij zoo intiem had gekend, waar hij zoo zonderling afscheid had genomen; het dienstmeisje draaide het licht op, schoof de gordijnen dicht en liet hem alleen. Hij zag rond. Er was niet veel veranderd. Een paar platen aan den muur waren door houtsneden vervangen, er was een stoel omgedraaid, voor de rest herinnerde hij zich het geheele milieu. Daar stond ook het welbekende divanbed, dat placht te kraken.

Hij liep een paar maal heen en weer, raakte enkele dingen verstrooid aan. Het lamplicht lag zacht over alles heen; het was stil, alleen heel in de verte speelde iemand onhandig piano; òempapa òempapa.... het moest een kind zijn, zoo onhandig klonk het.

Ik moet eens even op de divan gaan zitten, dacht hij. De divan veerde onder hem en kraakte, als vroeger. Hij liet de veeren nog eens kraken; toen was het

[p. 213]

weer stil, op het oempapa na. Nu volgt er dadelijk een explosie van voetzoekers, gegil van jongens op straat.... Het bleef stil.

Op het tafeltje voor den divan zag hij zijn briefje liggen; hij nam het op, bekeek het, en stak het in zijn binnenzak. Er lag ook een verdwaalde krant. Hij vouwde die open en las:

Ik vrees de Grieken, ook als zij geschenken brengen. Dat was een spreekwoord, dat in de Oudheid opgang maakte. Voor een Griek, die een cadeautje gaf, moest men oppassen, want hij zou er zeker meer voor terugvragen of terugnemen!

Maar de tijden veranderen, en wij veranderen met hen. Wij, die geen Grieken zijn, gaan den boel cadeau geven, zonder er iets voor terug te vragen!

Vrijdag en Zaterdag voor reclame alleen in de bekende Paarden- en Veulenslachterij Tollensstraat 14 vijf pond braadlappen f 1; vier pond stooflappen f 1. Let op het juiste adres!....

Gaat U trouwen? Doet uw voordeel en koopt uw meubelen bij L. Haanstra, Seringenplein 6....

Andreas keek naar den kop; het was een advertentieblad voor de buurt. Het wemelde van geestige zetten in de reclames; alle winkeliers sloofden zich blijkbaar uit, zeker met vrouw en kinderen, om zich een dosis populariteit te verwerven. In een rubriek ‘Hoekje’ vond hij aphorismen: De practische man

[p. 214]

van vandaag is de man, die de theorieën van dertig jaar geleden in practijk brengt.... Om tot den top te stijgen, moet ge eerst tot den bodem dalen.... Besef, dat iedere vleier leeft ten koste van hen, die naar hem luisteren.... Een grappenmaker adverteerde: Niets nieuws onder de zon! Behalve dat de Radio Industrie L.M. Zwart verplaatst is van....

De geheele buurt defileerde voor zijn oogen, zich aanprijzend, kwinkslagen verkoopend.

Het was Andreas, of al deze wezens plotseling in hem binnengedrongen waren, scharrelend, kwekkend, elkaar toelonkend. Weer moest hij denken aan zijn visioen in de bodega, aan de haringen, de kwallen, de schildpadden, voorbijzwemmend in het heldere luchtwater. Dat waren dus de adverteerders, de fantasten van het buurtblad!.... Hij spelde de krant van a tot z, tot er geen advertentie meer aan zijn aandacht was ontsnapt. Zonder ophouden zwommen zij aan hem voorbij, de slagers, de meubelmakers, de bioscoopdirecteuren, de bakkers en de fijne bakkers, alle neringdoenden, die daar met elkaar vochten op leven en dood, maar met jolige humor en bluffende zekerheidsproclamaties. Hoe kwam het, dat hij nu pas dit boeiende concurrentiespel ontdekte, terwijl hij duizenden kranten had gelezen?.... Gelezen, wie zei daar: gelezen? Hij had niets gelezen in den laatsten tijd, in het halfjaar, dat achter hem lag! Kranten, stu-

[p. 215]

dieboeken ja, maar geen boeken, die hem troffen als dit advertentieblad.... De neringdoenden, het volle, geheimzinnige aquarium, de goudgerande watertor en de gevlekte salamander, zij bevechten elkaar, al pronkend, op leven en dood. Straks vreten zij elkaar op, zij prikken elkaar met bajonetten in de buikjes en draaien de bajonetten dan nog eens degelijk om, zooals een vrouw de pap roert; degelijk, niets half doen. Dan is leven-en-dood voor hen ineens werkelijk Leven en Dood, dan ziet de dood hen zoo schril in het gezicht, dat zij denken: ‘Vroeger was hij er eigenlijk niet, de koningen en de ministers hebben hem voor den dag gehaald, waarom hebben zij ons niet rustig eerlijke handel laten drijven, daar was toch geen kwaad bij?’.... Ik vrees de Grieken, ook als zij geschenken brengen, maar wij gaan den boel cadeau geven, cadeau, wat wil je in vredesnaam meer, méér dan cadeau geven kunnen we toch ook niet, anders blijft er voor ons zelf niet één procent over....

Een geritsel; de krant gleed uit Andreas' handen op den grond. Hij schrok ervan en herinnerde zich, dat hij op Eline's kamer zat en hierheen was gekomen met een ernstige missie, een gewichtige vraag. Om de suizende stilte te verstoren, vouwde hij de krant op, keurig netjes, en legde hem precies op zijn oude plaats neer. Het was weer stil.

[p. 216]

Hij begreep plotseling niet meer, waarom hij wachtte. Toen begreep hij het weer wèl, één minuut. Daarna weer niet, daarna weer wèl.

Hij nam den tijd op. Nog geen volle twintig minuten zat hij hier.... Maar gesteld eens, dat Eline hem verbaasd en erger, half minachtend, aan zou kijken, als zij hem hier vond, hem misschien met een beetje medelijden, dat hem ondragelijk zou zijn, zijn congé zou geven! Dat nooit! Het was belachelijk, dat hij hier zat te wachten, grenzeloos belachelijk, ontactisch en stompzinnig! Maar het is nog niet te laat. Weg, onmiddellijk weg, twee trappen af, het briefje heeft zij niet gelezen, het zit veilig opgeborgen, er is niets gebeurd, er kan dan opnieuw gedacht worden! Als we eenmaal op straat zijn, is dit halfuur alleen voor het mannetje, dat hier gewacht heeft, belachelijk, niemand anders weet ervan, het kamerkatje kent geen naam....

Andreas sprong overeind. Hij zette zijn hoed op, greep zijn jas. Geen aarzeling meer.

Toen hoorde hij beneden het zachte gerammel van den huissleutel in het slot; hij herkende het feilloos en direct, van vroeger.

Eline! Te laat! Waarom zijn mijn gedachten ook uitgeschoten, verd.... Vijf minuten eerder, en ik was weggeweest!

Hij vermande zich. ‘Dan zal ik wachten.’

[p. 217]

De deur beneden ging open, er schuifelden voeten, sloeg weer dicht.

Een oogenblik was er geen geluid op te vangen; nu hing zij haar mantel op.

Daarna: haar stem, onverstaanbaar, maar haar stem.

Een mannenstem antwoordde, al op de trap....

Zij is met een ander!

Alle vastberadenheid zakte uit Andreas weg. Alleen een leege, verbeten woede, dat hij hier op dien van Rees, die plakscheiding, moest botsen, en het felle zelfverwijt: koe, koe, dat je bij al je wantrouwen tegen hem aan deze mogelijkheid weer niet hebt gedacht, regeerden hem. Wat voor een figuur moest hij aanstonds slaan, hoe volkomen dwaas en onverklaarbaar was zijn tegenwoordigheid hier, bij die twee menschen, die niets met hem te maken hadden!

De overwegingen raasden door zijn hoofd, terwijl de stappen naderbij kwamen. Het schertsend-beschaafde gezicht van van Rees voor de allernaaste toekomst!

Hij voelde zich, met zijn hoed in de hand, als een zot staan, op voeten, klompvoeten, in een potsierlijk evenwicht, koud zweet op den rug.

Toen zag hij plotseling, dat naast hem de portières hingen, zwaar en veilig, de portières, waarachter een kleine open ruimte was voor de schuifdeuren....

[p. 218]

Het gezicht van van Rees, niets anders. Geen ander motief dringt door, de stappen klinken vlakbij....

Hij stond al trillend in het duistere celletje en wist, dat hij iets onherroepelijks, iets bezopens gedaan had. De portières bewogen nog even; hij trachtte ze te kalmeeren, hield zich toen doodstil. Er was niets meer aan te doen.

De knop van de kamerdeur werd omgedraaid.

Zij kwamen binnen. De deur werd gesloten. Er verliepen een paar seconden. Daarna de stem van Eline; een nerveuze stem:

‘Wil je.... niet gaan zitten?’

Een pauze.

Andreas hóórde de pauze. Een vaag geritsel, verder niet. Toen:

‘Ik wil eerst weten, of het waar is, wat je zooeven op straat tegen me gezegd hebt.... Is het waar, ja of neen?’

Nu moeten de portières weer bewogen hebben. Lievegod, ik vergis mij niet, ik vergis mij niet: dat is de stem van van Haaften! Hier is geen van Rees, hier is Otto! Het is zijn stem, een beetje heesch, heilslegertoon. Wat doet hij hier, wat heeft hij hier te zoeken, bij Eline....

Stappen. Zij moeten nu dicht bij elkaar zijn.

‘Is het waar? Zeg het eerlijk!’

Dicht bij elkaar.

[p. 219]

‘Maar lieve jongen, heb je dat dan niet gemerkt, van het eerste oogenblik af, toen ik je in de schouwburg zag, dat ik begreep, dat....’

‘Dat, dat....?’ Zij moeten heel dicht bij elkaar zijn.

‘Dat je heel anders bent, dan je je voordoet,.... dat je je zoo voordoet, omdat.... omdat je niet wilt zijn zooals die anderen.... daarom hield ik van je zoodra ik je zag, dadelijk....’

En de divan kraakt, kraakt. Ja, dat is het geluid van een eerste kus!

‘Mijn lieve, lieve Eline! Dus het is toch waar, ik mag van je houden?.... Dat je het dadelijk ontdekt hebt, hoe ik was.... lieveling....’

Kussen en kraken, ik ken het!

‘Ja, er zijn maar weinig menschen, voor wie je durft zijn, zooals je bent.... Je voelt je soms zoo afschuwelijk alleen, al ben je dan in het leven een vrij goed comediant.... Maar voor jou tenminste zal het niet noodig zijn, is het wel, Eline.... zeg....’

‘Jongen....’ Kussen, kraken.

Andreas stond met een koele nieuwsgierigheid te luisteren. Telkens lichtte er nog een wreed pleizier in hem, omdat hij hier aanwezig was; maar alle woede was bij het hooren van van Haaften's stem uit hem weggegleden. Dit is dus van Haaften, als ik er niet bij ben, overwoog hij rustig, en straks ben ik de man,

[p. 220]

die uit de portières komt en hem bericht, dat ik er wèl ben. Hoe was het ook weer? O ja, de Derde, die uit de stoelen komt. Ik ben er bij, ik ben erbij, bij den imbeciel van Haaften, die anders is dan hij zich voordoet. De generaal, de heilslegertoon, het is allemaal niet zoo moeilijk te begrijpen, nu.

Zoenen, en kreunen.

‘Lieveling, houd je van me?’

‘Ja, ik houd van je, ik houd van je!.... Je bent zoo anders, zoo heel anders dan de anderen.... ik houd van je....’

‘O lieveling!’

Het wordt nu tijd, dat ik wegga, dacht Andreas. Hij voelde zich zonderling nuchter. Even verbaasde hij er zich over, dat hij niet meer onder den indruk was van de onverwachte combinatie tusschen Eline en van Haaften, waarvan hij toch geen enkel vermoeden had gehad; alles kwam hem voor als een stuk verleden, dat nog door toevallige omstandigheden geleefd moest worden, eer het kon worden bijgezet. Hij sloeg de portières open, alsof hij een cabaretnummer ging aankondigen voor een onverschillige zaal. Twee menschen staarden hem van den divan als krankzinnigen aan. De man: zijn das hangt uit zijn vest, hij is als verlamd tusschen twee houdingen, er loopt een gezwollen ader over zijn voorhoofd, als twee druppels water lijkt hij op Jan van Haaften, het zeemonster;

[p. 221]

een lange brief uit Port-Saïd, een lange brief. En de vrouw: zij wilde zich immers juist overleveren aan den man, die anders is dan andere mannen, die zich maar zoo voordoet; nu is er plotseling een derde, uit de portières opgedoken, die geen belang heeft bij haar overgave, en die zij bovendien kent; nu slaat zij de handen voor de oogen en zou willen schreeuwen....

Zonder een woord te zeggen, ging Andreas de deur uit, die hij zacht achter zich sloot. Hij liep de twee trappen af en ging ook de straatdeur uit, die hij in het slot liet vallen. Hij liep de straat uit, een andere straat in; hij liep veel straten door, zonder te kijken, waarheen hij liep. Oempapa, òempapa die melodie speelde door zijn hoofd: een uitstekende wals, maar de aanslag van dat kind was eenvoudig verschrikkelijk. Men kan er op dansen, heerlijk zelfs, als een prima pianist het evenwicht weet te vinden tusschen de melodie en de driekwartsmaat.... Maar laat ik nu toch bijvoorbeeld denken aan dit: hoe hebben Eline en van Haaften elkaar weer ontmoet, hebben zij briefjes gewisseld, of kwamen zij elkaar toevallig tegen in een winkelstraat? Of laat ik hieraan denken: heeft hij van Rees op zij geschoven, of was van Rees er heelemaal niet, behoefde hij niet eens op zij geschoven te worden? Ik ben aan het oogenblik verplicht, nu aan zulke dingen te denken....

Oempapa, òempapa, ik vrees de Grieken.... Zoo'n

[p. 222]

druif! Hij vreest de Grieken niet, want hij gaat den boel cadeau geven, men behoeft hèm ook niet te vreezen, want de tijden veranderen en wij met hen....

Hij stond voor het ijzeren hek van het stadspark en ging naar binnen. Het was volle maan, de hemel was licht beslagen, er geurde iets van lente; veel menschen wandelden nog rustig langs den grooten weg tusschen de boomen. Hij keek onder het loopen naar de maan en dacht: de maan is iets ongelooflijks; jawel, ook iets doodeenvoudigs, maar ook iets zóó ongelooflijks, dat een sterveling bij dat weten alleen haast zou kunnen leven tot zijn einde toe,.... niet omdat de maan iets anders is dan andere ronde bollen met oneffenheden, neen, zoomaar.... Is het nu niet mijn plicht, werkelijk, om te denken aan mijn hartstocht voor Eline, die mij een week lang niet met rust heeft gelaten? Vanmorgen nog schreef ik haar een briefje! Ben ik dan zoo oppervlakkig? Het moet wel, ik moet verdomd oppervlakkig zijn; ik geloof, dat ik nooit om iemand gegeven heb, ernstig; ik kon destijds Eline in één dag vergeten, ik maakte me in één nacht van Maffie af, ik ben Eline nu al weer vergeten, ik laat haar kalmweg over aan van Haaften....

Over de leuning van een rustiek bruggetje bleef hij in het spiegelgladde water turen. Hier dichtbij had hij met Maffie gelegen, misschien was die zwaan daar aan den kant wel dezelfde, die er toen ook geweest was.

[p. 223]

....aan van Haaften. Aan mijn vriend van Haaften. Moest ik nu niet woedend zijn, omdat hij mij Eline heeft ontstolen, of een poging doen, mij te verheugen, omdat hij ook gewoon verliefd kan zijn, gewone vernederende woorden balken kan? Zoo zou een vriend toch reageeren!.... Maar niets van dat alles, niets; hij kan me niet meer schelen, ik ben hem bijna vergeten, hem ook al. Ik weet nu zoo precies, wat hij is, en waarom hij op de imbecielen afgaf, en waarom hij mij nooit gesproken heeft over die liefde van hem, op week-ends, als hij mij zijn atelier overliet. Wat moet ik dan nog van hem; hij is nu juist zooals ik en alle anderen, dus zou ik evengoed met alle anderen bevriend kunnen zijn!.... Vreemd, dat ik daarover nooit heb nagedacht: hoe hij verliefd zou zijn, hoe hij met vrouwen omging. Heb ik misschien de illusie gehad, dat hij ze als een ijskoude machine greep, bewerkte en opzij slingerde? Ik geloof het haast; maar die heilslegertoon heeft me toch zoo gewaarschuwd, dat ik niet langer dan tien tellen verwonderd ben geweest.... Ik ben niet verwonderd, ik voel geen afgunst; van Haaften heeft afgedaan, dat is alles. Laat ik het toch toegeven: ik moet zeldzaam oppervlakkig zijn. Liefde en vriendschap en zulk soort dingen monden bij mij dadelijk uit in onverschilligheid, wanneer ik er datgene uitgehaald heb, wat voor mijzelf noodig was.... Dat donkere water daar beneden! Zou ik mij

[p. 224]

ooit om een mensch verdrinken kunnen? Nooit immers, eerder om een maagkwaal! Ongeneeslijk oppervlakkig en egoïst....

Iets verderop stond een bankje. Andreas veegde de vochtige plank af en ging zitten. Hij nam indrukken op: zacht waaien in de kale boomen, onduidelijk getoeter van auto's uit de stad; maar zij bereikten hem toch niet. Hij was naast zichzelf, zag het wezen, dat hijzelf was, bewegen op een dwaze maat, één been over het andere leggen, in zijn jaszakken frommelen. Als hij nu geluid maakte, zou het het geluid zijn van een vreemde, van een individu, dat geluid wou maken.

....Van Haaften zei eens, dat hij voor zijn aparte loge entree had betaald. Een mooie grap, en een mooie toeschouwer!.... Er moet toch een manier van toeschouwen te vinden zijn, die beter is dan de zijne, waarbij iemand zich niet belachelijk maakt door heel gewoontjes aan het leven deel te nemen! Maar hoe? dat moet hèt geheim zijn, hèt groote geheim: toeschouwer en deelnemer tegelijkertijd....

Over het bruggetje kwam een oude man aansukkelen, een sjofel ventje. Hij zag Andreas even aan en nam toen met armelijke waardigheid op de uiterste hoek van de bank plaats. Zonder zich aan zijn buurman te storen begon hij zijn knieën te wrijven, terwijl hij leeg en behagelijk voor zich uit staarde; de rimpe-

[p. 225]

lige handen met de onregelmatige aderen en zwarte nagelranden schoven naarstig heen en weer, alsof er iets van dit wrijven afhing, alsof het juist in dit maanlicht gebeuren moest.

Wat heeft dit wrijven voor hem te beteekenen, dacht Andreas; en wat gaat er intusschen bij hem om, waar komt hij vandaan, waarom ontmoet ik hem op een bank in het park? Waarom ontmoeten de menschen elkaar zoo gedachteloos, waarom vinden zij een ontmoeting pas belangrijk, wanneer zij verliefd zijn of zaken te doen hebben? Dit is nu maar een shabby oud mannetje; maar kijk die handen eens, en die groene glans op de jas en de leege blik in de oogen; uit zijn neus dreigt een bel af te zakken, hij strijkt hem nog juist op tijd weg, en daarvoor, daarvoor waarschijnlijk alleen, is hij opgehouden met wrijven. Het brengt hem natuurlijk op een paar andere gedachten; hij schuift eens wat op zij, plukt aan zijn stoppelbaardje, en wat zien we nu? Hij haalt een pakje uit zijn zak; het kost moeite, maar het lukt. Het uitpakken is nog een heele bezigheid, hehe; daar heb je het resultaat, twee boterhammetjes.... met roggebrood....

....Boterhammetjes....

....Sandwiches, twee sandwiches; er waren eens twee sandwiches op een ijzeren tafeltje....

Er is veel gebeurd na Hampton Court, betrekkelijk

[p. 226]

veel voor een half jaar. Nog vandaag gebeurde er veel, nog vanmorgen zat ik er middenin.... Het mannetje kauwt zijn boterhammetjes, met kleine smakkende hapjes; hoe kan iemand eten op dezen tijd, in het maanlicht.... Er gebeurde veel; eens berekende ik het nieuwe leven van 1 September, en Maffie had blonde haren, om te zoenen. Waaròm gebeurde het zoo?

Ik heb niets meer dan op dien warmen dag, toen de fontein ruischte, toen ik in een paniekstemming terugging, om weer gewoon te worden; ik had toen een ijzeren tafeltje, met twee sandwiches en een groen grasveld, nu heb ik een oud kereltje, en een maannacht, een wonderlijke maannacht. Toen had ik niets anders, nu heb ik niets anders. Maar er is iets verschoven. Ik heb geen verlangen meer om gewoon te worden. De menschen zullen niets meer aan mij merken, zoo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn. Allerlei dingen zal ik ondernemen.... Weer met een vrouw ergens een huis binnengaan en zeggen: ‘Zoo, woon jij hier?’.... Met verzekeringsagenten spreken over de voordeelen van een polis....

Dit is de nacht van Hampton Court, immers nu zie ik het helder. Ik ging op de vlucht voor het allereenvoudigste, want het is moeilijk het zoomaar aan te nemen, als een doorzichtig aquarium, het is gemakkelijker het hier of daar te zoeken.

[p. 227]

Maar met van Haaften kon ik toch nooit praten over Hampton Court. Dat was geen toeval; die kleine zwakheid moest ik voor mijzelf bewaren.... Eline, van Haaften, Maffie; goed, maar bij de fontein waren zij niet, daar was ik alleen....

De fontein. Deze nacht. Ik voel plotseling den tijd niet meer....

 

Andreas liep onder zijn ongelooflijke maan naar huis. Hij neuriede het dwaze kinderversje:

 
't Was nacht, 't was nacht, 't was midden in de nacht,
 
Mijn vader hoorde een vreeselijk gelach.
 
Hij smeet van schrik de beddedeuren open....
[p. 229]

Hoofdstuk I. SIGNALEN 9
Hoofdstuk II. TERUG NAAR DE PROVINCIE 24
Hoofdstuk III. GEREKT AFSCHEID 42
Hoofdstuk IV. ORANJE BOVEN! 65
Hoofdstuk V. DE GENERAAL 89
Hoofdstuk VI. HET LEVEN MET VAN HAAFTEN 121
Hoofdstuk VII. HET LEVEN MET MAFFIE 142
Hoofdstuk VIII. VERWARRING 159
Hoofdstuk IX. ELINE'S GEZICHT 184
Hoofdstuk X. HAMPTON COURT 209