[p. 195]

Zonder tragiek

Naar aanleiding van: Julien Benda, La Jeunesse d'un Clerc; Un Régulier dans le Siècle

Een voor den psycholoog merkwaardig verschijnsel is de hooge waardeering van het tragische, die sedert de Romantiek in West-Europa tot de goede zeden behoort. Algemeen wordt aangenomen, dat het tragische leven, vervuld van botsingen, crisissen, zenuwschokken en ‘gebrokenheid’, het bij uitstek interessante leven is; menschen zonder een aanwijsbaar fond van tragiek worden dus met den nek aangezien in kringen, die den toon aangeven; zij zijn burgerlijk en worden verstoken geacht van temperament.

Deze opvatting van het tragische als het ware leven vindt natuurlijk voedsel in het Christendom, dat vooral in zijn protestantsche toonzetting het tragische van de breuk tusschen God en mensch tot uitdrukking brengt; maar ook het katholicisme van b.v. Pascal is voor alles tragisch, terwijl het katholicisme der Jezuïeten veel meer den nadruk legt op de vloeiende overgangen, de verzoenende tendenties. De tragiek van de ‘breuk’ wordt in het Christendom dus soms hevig geaccentueerd, dan weer, om der wille van de maatschappelijke verhoudingen, op den achtergrond ge-

[p. 196]

drongen. Eigenaardig is daarom, dat in de cultuur, die zich naast en los van de kerken heeft ontwikkeld, het tragische moment alle andere verhoudingen tot het leven zoozeer is gaan overheerschen, dat men van een cultuurziekte zou kunnen spreken. De centrale figuur van alle menschen, die op letterkundige citaten bouwen, is Faust, de man met twee zielen in de borst, de symbolische voortzetting van Die Leiden des Jungen Werthers; Spengler heeft naar hem zelfs een geheele cultuurperiode genoemd. De voorliefde voor het tragische in de Europeesche cultuur gaat zoo ver, dat men, indien eenigszins mogelijk, ook de niet-tragische of weinig-tragische figuren modelleert naar het voorbeeld der tragische; Bach naar het voorbeeld van Beethoven, en in het algemeen: de pure muziek naar het voorbeeld van de tragisch-romantische muziek. Men moet constateeren, dat het tragische ook zeer hoog genoteerd staat bij velen, wier leven in het geheel niet tragisch is; zij achten zich verplicht tot het presenteeren van een visitekaartje bij de tragedie, omdat een cultuurconventie zulks eischt. De gemiddelde roman, die in groote oplagen wordt gedrukt en verslonden, is b.v. per se tragisch, als de auteur niet opzettelijk humoristisch is althans; het tragische liefdesconflict behoort tot die ingrediënten, waarzonder onze civilisatie volkomen ondenkbaar

[p. 197]

zou zijn. Ik ontken niet, dat daarvoor een reëel motief bestaat, want het leven is nu eenmaal geen sinecure, en er zijn oorlogen, epidemieën, misverstanden etc. etc.; maar door dat te erkennen (men moet wel een erge platvoet zijn om het niet te erkennen) verklaart men nog geenszins het binnendringen van de tragische levensbeschouwing óók in de gebieden van het leven, die met minder groote woorden zouden kunnen worden behandeld. Ik moet daarbij altijd denken aan het verslag, dat een nog niet door de hypertrophie van het tragische aangetaste Fransche burger uit de achttiende eeuw uitbracht over een vertooning van Hamlet, die hij tijdens een reisje naar Engeland had bijgewoond (geciteerd door Du Perron in De Smalle Mens). Het tragische slot van het stuk vat hij als volgt samen:

‘La Cour ordonne le duel qui se fait en grand appareil. Il y en a un qui tombe mort au milieu du théatre. Celuy qui l'a tué va sur le Roy, et l'étend roide mort sur le théatre. Il meurt à son tour également étendu. Il se fait quelques lamentations sur ces trois corps morts, et la pièce est finie après avoir duré plus de trois heures... Il falloit que les paroles de cette pièce fussent touchantes, car je vis beaucoup de femmes pleurer.’

Deze brave man zag van het Hamlet-probleem niets anders dan een massa lawaaiig gedoe

[p. 198]

en gesteek, ‘qui se fait en grand appareil’; en de tragiek moest hij afleiden uit... vrouwetranen.

In een wereld, die het tragische zoo hoog honoreert als de onze is een figuur als Julien Benda, in Nederland voornamelijk bekend door zijn boek La Trahison des Clercs, een opmerkelijke uitzondering. Benda neemt het nl. zonder eenige cultureele valsche schaamte op voor wat hij duidelijk genoeg noemt ‘la conception non tragique de la vie’. In al zijn boeken heeft hij dat tot dusverre gedaan, maar hij heeft nog nooit zoo helder en zakelijk rekenschap afgelegd van de wording van zulk een geestesgegesteldheid als in zijn autobiographie La Jeunesse d'un Clerc. Er zijn niet al te veel boeken, die zoo van bladzijde tot bladzijde boeien als deze verantwoording van een ontwikkeling; wanneer men nog bedenkt, dat Benda in 1867 geboren is, dan heeft men des te meer reden om te veronderstellen, dat de niet-tragische opvatting van het leven geenszins gelijk te stellen is met verstard conformisme. Deze ‘clerc’ schrijft een zoo lenigen, klaren en genuanceerden stijl, dat men er noch de gestijfselde vooroordeelen van den officieelen ouden dag, noch de babbelzucht van sommige mededeelzame grijsaards ook maar voor een gram in vertegenwoordigd vindt; het ontbreken van het tragische moment is in deze beschrijving van een intellectueele

[p. 199]

jeugd de grootste charme. Had Benda zich kunstmatig opgevijzeld tot den Faust van zijn generatie, men zou hem niet hebben geloofd, na alles wat men van hem gelezen heeft; nu hij zich volkomen openhartig (en zelfs zonder de pretentie van de honderd procent ‘eerlijkheid’) voorstelt als iemand, die door afkomst en opvoeding voorbeschikt werd tot een niet-tragisch leven, waardeert men eerst recht het timbre van zijn persoonlijkheid.

Wie La Jeunesse d'un Clerc b.v. vergelijkt met Gide's autobiographie Si le Grain ne Meurt, zal, dunkt mij, moeten erkennen, dat Benda als schrijver over zijn leven in geen enkel opzicht de mindere is van Gide. Zij representeeren, ieder op zijn manier, een stuk Fransche en Europeesche cultuur; Gide als de waarachtig tragische voortzetting van Pascal en het protestantisme, Benda als de even waarachtig niet-tragische voortzetting van de groote humanistische traditie, die hij evenwel door zijn persoonlijke amendementen heeft weten te zuiveren van bepaalde schoolmeesterlijke en dus conventioneel geworden vooroordeelen. Zij vinden elkaar in hun gemeenschappelijken afkeer van de soort Fransche, nationalistische cultuur, die gesymboliseerd wordt door den naam Maurice Barrès; zoowel Gide in zijn Pages de Journal als Benda laatstelijk in deze analyse van zijn jeugd rekenen grondig af met de misschien uiterlijk

[p. 200]

wel eens suggestieve verwisseling van cultureele en politieke waarden, waaraan Barrès zich schuldig heeft gemaakt. Maar terwijl Gide, als tragische figuur, geen rust heeft kunnen vinden, zelfs niet bij het communisme, dat voor hem een evangelische, geen stalinistische beteekenis kan hebben, is Benda sedert jaren de typische vertegenwoordiger van de rust, die uitgaat van een niet-tragische levensconceptie; het is de rust van iemand, die in de discipline van het mathematisch en historisch denken een tegenwicht gevonden heeft tegen de ‘Verwirrung der Gefühle’.

Die rust zou zelfgenoegzaamheid worden, wanneer zij Benda niet zoo helder bewust ware geworden als zijn bijzondere manier om het leven te leven en te denken. Daarom ook is zijn autobiographie zoo belangrijk; zij is veel meer dan een relaas van ervaringen en een rapport van een verfijnd man omtrent zijn jeugd, zij is kennelijk een poging om een bepaald type mensch (den niet-tragischen mensch) af te leiden uit de factoren, die hem bepalen, en in één toevallig wezen, Julien Benda, een concreet voorbeeld te geven van een soort. Dat ligt ook geheel in de lijn van Benda's humanisme, van zijn logisch-mathematisch-abstracten aanleg, van zijn afkeer van het louter op de sensibiliteit drijvende ‘l'art pour l'art’; hij is in de eerste plaats denker, ordenend onder algemeene

[p. 201]

gezichtspunten, opvolger daarom van de middeleeuwsche ‘clercken’, met wier waardigheid hij zoo gaarne (en in vollen ernst!) speelt. Hij is zich bewust, dat deze verhouding tot het leven afsluit van nieuwe gezichtspunten, dat hij, met andere woorden, in zekeren zin tòch verstard is; maar er is een tegenmelodie in zijn beste boeken, die hem onmiddellijk doet kennen als één van die zeldzame schrijvers, in wier stijl intelligentie en sensibiliteit elkaar nooit te kort doen. Het algemeene, ‘scholastische’ is bij Benda niet droog en pedant; deze auteur verdedigt zijn waarheid, omdat hij haar als een discipline boven de wanorde stelt, maar hij blijft zich daarbij voortdurend bewust, dat hij zich aldus niet aan de gegevens der sensibiliteit onttrekt; er is in zijn stijl een voortdurende wisselwerking tusschen de door de gevoelservaringen gegeven nuances en de logische, veralgemeenende gezichtspunten, waaronder die ervaringen worden geclassificeerd tot denkmateriaal. Deze eersterangs vorm van schrijverschap is waarschijnlijk nog zeldzamer dan het eersterangs schrijverschap van den tragischen mensch; want de niet-tragische persoonlijkheid kent niet de zweep van het interessante om het interessante, maar wel de verleiding van op te gaan in de dissertatie en het pure specialisme der wetenschap... met wier belangen hij zich echter toch niet kan vereenzelvigen. Dat ver-

[p. 202]

hindert nl. de tegenmelodie; Benda werd, zooals hij in deze autobiographie zegt, tot ‘publicist’ door de Dreyfus-zaak, die hem zijn standpunt tusschen de dikwijls sentimenteele actualiteit (van het Dreyfusisme) en de vervalschende verwarring van waarheid en staatsraison (bij de tegenstanders van Dreyfus) helder deed bepalen; hij werd in dien tijd ‘clerc’, verdediger van de waarheid, niet omdat de waarheid moet zegevieren, maar omdat zij de waarheid is; ‘c'était là chez moi l'avènement d'une idée qui, elle aussi, ne va plus me quitter; celle d'une opposition fondamentale entre les intérêts du social et du vrai. D'où mon profond mépris, en tant que clerc, du social.’

Het behoeft nauwelijks nader betoog, dat Benda zich door deze formule (als door zoovele andere formules) lijnrecht stelt tegenover het historisch-materialisme, dat alle geestelijke maatstaven ondergeschikt wil maken aan de economische, en eveneens tegenover het fascisme, dat waarheid vereenzelvigt met macht. Voor dogmatische marxisten en fascisten is het clerckendom van Benda dan ook niets anders dan wat overgeschoten romantiek van de negentiende eeuw; voor mij is deze denker absoluut superieur aan communisme en fascisme, omdat hij als ‘bourgeois sans orgueil et sans honte’ de afkomst van zijn ideeën allerminst verloochent, maar nog minder geneigd

[p. 203]

is daardoor alles verklaard te achten. En wat de Dreyfus-zaak was voor Benda, zijn deze beide massabewegingen voor ons: noodzakelijke confronteering met grootendeels irrationalistische stroomingen, die ons voortdurend herinneren aan de betrekkelijkheid van een methode, van argumentatie, van logica... maar ook aan de betrekkelijkheid van prutsmethoden, schijnargumenten en systematische logische vervalsching!

De tragische levenshouding neigt gemakkelijk tot het comediantendom; het is immers zoo verleidelijk om het tragische te acteeren, omdat het in deze wereld indruk maakt. Van deze neiging bespeurt men niets in Benda's autobiographie, die met een minimum aan valsche explicatie rekenschap aflegt van den groei eener persoonlijkheid (vergelijk b.v. de autobiographie van Giovanni Papini!). Eerder tracht Benda het niet-tragische, gemakkelijke, sociabele van zijn gelukkige jeugd en met zijn karakter strookende opvoeding te accentueeren en telkens aan den tragischen nadruk te ontkomen, door zijn verworven inzichten afhankelijk te stellen van zijn gunstige ervaringen. ‘Egoïste aimable’ noemt deze man zich; een praedicaat, waarbij de lezer den klemtoon legt op ‘aimable’. Ik zie bij deze karakteristiek den kleinen, ietwat nerveuzen, witte-muisachtigen Benda weer voor mij, zooals hij zich

[p. 204]

op een schrijverscongres te Parijs met scherpe, precieze, ironische argumenten verdedigde tegen den als een wildeman krijschenden Guéhenno, die uit louter geestdrift voor links het geheele publiek scheen te willen omarmen; inderdaad, een ‘bourgeois sans orgueil et sans honte’ tegenover een wildgeworden hoofdonderwijzer. In La Jeunesse d'un Clerc ziet men deze aristocratische persoonlijkheid groeien: een object van nijd voor alle menschen met rancune, vanwege zijn gelukkigen aanleg en de gelukkige omstandigheden, die dien aanleg begunstigden. Het eene kan men niet losmaken van het andere; zonder een gelukkigen aanleg was Benda een bourgeois satisfait geworden, zonder zijn gelukkige omstandigheden had zijn aanleg hem niet dezen weg gewezen; de eenheid van beide leverde den niet-tragischen mensch van deze importantie op. Dit niet-tragische spreekt overal: uit Benda's waardeering voor zijn ouders (hij werd geboren uit een meditatieven vader en een actieve moeder) en het ouderlijk huis, uit de rustige erkenning van zijn Jood-zijn, dat nauw samenhangt met zijn humanistische denkrichting, uit zijn minachting voor het generatieverschil en generatieprogramma's (waarvan hij, naar hij zegt, nooit dupe was), uit zijn zakelijke appreciatie van het sexueele vraagstuk, dat voor hem nooit een vraagstuk is geweest, uit zijn voorkeur voor

[p. 205]

orde, methode, hiërarchie (zonder hiërarchisch vooroordeel overigens), uit zijn reserves tegenover de jagers op het bijzondere, de litteraturen, en zijn stillen hartstocht voor het studeervertrek. In dit leven overheerscht de continuïteit; de stof voor tragische conflicten, die er geweest is, wordt niet verzwegen, maar gedemonstreerd als ondergeschikt aan het clerckeninstinct. De ‘sublimeering’ door de cultuur, in negenennegentig van de honderd gevallen een halve of driekwart-mislukking, is hier volkomen geslaagd, zonder dat zij overgeslaagd is en een parvenu of een schoolfrik heeft achtergelaten.

‘William James distingue quelque part ceux qui sont nés une fois pour toutes et ceux qui un jour ont refait leur être, les once born et les twice born. Je suis, quant à la conception de l'instrument de vérité, le modèle des once born’, zegt Benda op de laatste pagina van zijn boek. Men zou grooten lust gevoelen om zich onder de ‘once born’ te scharen, ook al heeft men tot dusverre gemeend tot de ‘twice born’ te behooren; zoozeer weet de autobiographie van Benda te overreden tot verzet tegen alle individualistische pretenties, die wij plegen uit te spelen tegen de tradities, waaruit wij voortkomen. Een traditie, die zoo zuiver individueel wordt verantwoord, als dat bij Benda het geval is, behoeft men niet af te schudden...

[p. 206]

Het tweede deel van Benda's mémoires brengt geen verrassingen van essentieelen aard; dat zou trouwens in tegenspraak zijn met alles, wat Benda zelf over ‘la conception non tragique de la vie’ heeft meegedeeld. Vol van verrassingen, peripeties, herroepingen en bekeeringen is immers het leven van den tragischen mensch (voorbeeld Gide; al blijkt ook in zijn bestaan de continuïteit grooter dan de groote ontploffingen zouden laten vermoeden); maar in het leven van den niet-tragischen mensch blijft de verrassing steeds ondergeschikt aan de continuïteit; is hij werkelijk niet tragisch, dan moet hij, zijn mémoires schrijvend, zelfs in staat zijn de schokkendste evenementen uit zijn verleden als niet meer dan achtergrond te laten fungeeren. Benda slaagt daar wonderwel in; iedere bladzijde van Un Régulier dans le Siècle bewijst, dat hij niet in staat is zichzelf ontrouw te worden ook al doet hij ernstig zijn best. Dat dit tweede deel van zijn herinneringen evenzeer boeit als het eerste, ligt derhalve niet aan de verrassingen, maar aan de voortdurende bevestiging van het door den lezer reeds vermoede levenslot in steeds nieuwe nuances. Men begint er zich op het laatst steeds meer over te verbazen, dat een zoo intelligent mensch zoo consequent en principieel kan blijven tot op zijn zeventigste jaar; dat hij met de grootste gemoedsrust voort is blijven gaan papier zwart

[p. 207]

te maken (de oneerbiedige term is niet van mij, maar van Benda); dat hij den wereldoorlog vrijwel uitsluitend bekijkt via de Figaro, waarin hij zijn artikelen publiceerde; dat hij, kortom, met zoo phaenomenale hardnekkigheid blijft wat hij zich noemt en wat hij waarschijnlijk ‘in diepste wezen’ ook is: een ‘clerc’, een regulier tegenover de leeken, een geestelijke tegenover de wereld, een kloosterling van de hotelkamer zonder eigen milieu, een celibatair van den geest.

Een ‘clerc’: maar ook, volgens zijn eigen definitie: een ‘clerc impur’. De zuivere ‘clerc’ immers zou zich niet zoo energiek en polemisch met de wereld en haar belangen hebben afgegeven als Benda het deed; sedert de Dreyfuszaak hem partij deed kiezen voor (globaal gezegd) links, ook al besefte hij heel goed, dat de ideologie van links even betrekkelijk was als die van rechts, is de ‘clerc’ Benda een verdediger van links gebleven; het interessante aan hem is in de eerste plaats de vermenging van dit polemisch optreden voor links tegen rechts met zijn als zuiver, abstract, anti-wereldsch gepostuleerde clerckennatuur. De actualiteit heeft dezen auteur nooit losgelaten; in zooverre zou men hem, als ‘clerc’, onder de geloovigen dus inderdaad kunnen vergelijken met sommige reguliere geestelijken, die wel het geestelijke habijt hebben aangetrokken, maar niets liever

[p. 208]

doen dan op vergaderingen spreken. Wel verzekert Benda ons nadrukkelijk, in alle toonsoorten en telkens weer: ‘Je n'ai nullement, par mes écrits, voulu sauver le monde, mais l'honneur du clerc’, of: ‘Je dois convenir qu'il ne me déplaît pas de m'être commis dans la mêlée pour seulement proclamer le primat du juste et du vrai, non les faire triompher’; maar of hij zijn maatstaven slechts proclameert om de eer van den ‘clerc’ te handhaven, dan wel de wereld wil redden door zijn maatstaven te laten triomfeeren, het feit, dàt Benda zich zijn heele leven lang met de wereldsche zaken heeft bemoeid in plaats van zich op de puurheid der door hem zoo bewonderde mathematica terug te trekken, spreekt boekdeelen voor zijn grondige ‘impuurheid’. Per slot van rekening gelooft iedereen, die zijn maatstaven proclameert, meer aan de mogelijkheid van hun triomfeeren dan hij zichzelf wel wil toegeven; het is de eeuwige paradox van de waarheidsverkondiging, dat zij, hoe abstract haar ideaal ook moge zijn, in haar terminologie altijd op een geheele of gedeeltelijke vervulling in de wereld is gericht. Dat is ook de paradox van het Christendom, dat zijn wereldsche moraal afhankelijk maakt van een bovenwereldsch doel; het moet zich toch tot de wereld wenden en in die wereld naar volmaking streven, ook al blijft het doel buiten bereik van het menschelijk individu gesteld.

[p. 209]

In dit opzicht is de Jood Benda een onmiddellijk erfgenaam van het Christendom; hij strijdt in de wereld, onder het motto van het ‘bovenwereldsche’ doel en afwijzend iedere doelstelling, die de zuiverheid, abstractheid, onveranderlijkheid der waarheid ontkent... maar door zijn verplichtingen aan de ecclesia militans raakt hij telkens veel meer in de wereld verstrikt dan den ‘clerc’ eigenlijk wel past, en met des te grooter pertinentie moet hij dan telkens weer verklaren, dat hij toch ‘in diepste wezen’ wel wis en waarachtig een ‘clerc’ is en blijft! Die herhaalde verzekeringen, in Un Régulier dans le Siècle zelfs bijzonder talrijk, doen op den duur aan als een soort hoogere behaagzucht; een behaagzucht, die men onder actieve paters ook nogal eens aantreft. Analoog daarmee is bij Benda het regelmatig terugkomen op zijn celibatairschap, nadat hij (‘clerc impur!’) iets meegedeeld heeft over zijn relaties met vrouwen. Ten slotte komt men als lezer van deze mémoires tot de overtuiging, dat Benda ‘in diepste wezen’ voorzeker een ‘clerc’ is, maar dat alleen bij de gratie van zijn gelukkige ‘impuurheid’; en het is juist door die combinatie van factoren, dat de figuur Benda boeit. Dat volhardend vasthouden aan de onveranderlijkheid van het waarheidscriterium zou de verstijving van Benda's persoonlijkheid ten gevolge hebben gehad, wanneer hij niet

[p. 210]

elastisch genoeg was geweest om ook een eigen stijl te creëeren; want deze man heeft een eigen stijl, en dus een eigen manier om zichzelf trouw te blijven door zichzelf steeds weer ontrouw te worden (dit is mijn laatste definitie van stijl in het algemeen).

‘Le monde souffre du manque de foi en une vérité transcendante’: dat woord van Renouvier schreef Benda destijds als motto voorin La Trahison des Clercs, en daarover is men vrij spoedig uitgepraat, wanneer men zich terugtrekt op de ‘vérité transcendante’, en wanneer men niet, zooals Benda, steeds nieuwe mogelijkheden vindt om over dat misverstaan in de wereld te schrijven, zich ambivalent te verhouden tegenover zijn vijanden. Hij bestreed vele ‘dwaalleeren’: Bergson, wien hij niet zonder reden een pseudo-conceptie van de wetenschap verwijt; Barrès, den vertegenwoordiger van het nationalisme; Romain Rolland, den humaniteitsprediker in den oorlog; Sorel en Péguy, die ‘les plus pures ascèses de l'esprit’ hebben versmaad en gesmaad, om er het dogma van het doel dat de middelen heiligt voor in de plaats te stellen. Dwaalleeren nu kan men alleen bestrijden als men hetzij de Waarheid kent als privé-eigendom, hetzij door de dwalingen niet voldoende wordt bekoord om er door te worden meegesleept. Het eene zoowel als het andere kan men op Benda toepassen.

[p. 211]

Hij heeft soms het accent van den verbeten strijder voor een absolute, bovenwereldsche, ‘goddelijke’ Waarheid, dan weer de coquetterie van iemand, die zelf wel wil erkennen, dat ook zijn eigen standpunt op een vooroordeel kan berusten. Hij strijdt hardnekkig voor een geometrisch, bovennationaal, onwereldsch cultuurideaal, dat aan de middel-eeuwsche scholastiek doet denken, maar hij pruttelt ook zachtjes tegen de dingen, die hem weerzin inboezemen en die hij gelaten aanvaarden moet als onvermijdelijk. In beide gevallen zie ik Benda als een man van het verleden, die, hoe elastisch ook in zijn wijze van redeneeren en hoe weinig verstard ook in zijn eigen principes, op beide manieren vast wil houden aan het privilegie van het ‘clerc’-schap: als boetgezant uit naam van het monnikenwezen en als celibatair, die (met celibatairscoquetterie) zichzelf wil erkennen als het overblijfsel van een voorbijen tijd.

Men behoeft deze figuur maar te vergelijken met Denis de Rougemont (wiens ‘denkinhoud’ zeer verwant is aan dien van Benda) om het verschil te constateeren tusschen een man van het verleden en van het heden (of de toekomst); dat is in de eerste plaats een quaestie van stijl, van pretentie ook, en er is daarmee nog niets ongunstigs gezegd aan het adres van Benda. Integendeel: het feit, dat hij, de ‘oude’, met al zijn tics van bejaarden intellectueel, volko-

[p. 212]

men het vermogen bewaard heeft om zijn standpunt te verdedigen en van bladzijde tot bladzijde te boeien, pleit in sterke mate vóór hem. Ook het feit trouwens, dat hij zich nooit gewonnen gaf en nog niet gewonnen geeft aan sonore leuzen, aan sophismen of aan wat hij onder sophismen verstaat. Maar de totale figuur Julien Benda blijft daarom niet minder georiënteerd naar het verleden, en hij geeft zelfs van die kleine, maar onthullende teekenen van misnoegen over het verloop der dingen, die hij anders had gewild, die zijn zin niet hebben gedaan... overigens alweer zonder de ethische nadrukkelijkheid van een Huizinga b.v. Zoo had hij veel van den Volkenbond verwacht, wat niet in vervulling is gegaan, en dat maakt hem prikkelbaar; zijn droom was analoog geweest aan de middeleeuwsche conceptie van het pausdom als opperste macht, zooals Thomas van Aquino het formuleerde, met als ‘wereldlijken arm der Kerk’ den vorst, die dus mandataris is van een hoogere geestelijke eenheid. ‘Mon rêve échoua exactement pour les mêmes causes que celui des clercs du XIIIe siècle.’ Vandaar een zekere wrevel, vandaar zelfs op pag. 181 een dosis onmiskenbaar leedvermaak om de naties, die binnenkort wel in den door henzelf opgeroepen oorlog zullen te gronde gaan; ‘le clerc, revenu de la naïveté de ses espérances, ne les en plaindra pas. Il se

[p. 213]

rappelle cette parole d'un des siens: le pire des impiétés est de porter de la pitié à ceux que Dieu a condamnés’.

Ik moet bekennen, dat Benda mij het minst sympathiek is, wanneer hij zich aldus op de Hel van Dante beroept om zijn handen in onschuld te wasschen. Wij weten nu wel, dat de wereld zijn clerckenideaal heeft gesaboteerd, maar is dat een reden voor zulk een pharizeïsche wraakzucht? Wil hij hier met alle geweld bewijzen, dat zijn abstracte, universeele gerechtigheid toch een spelvorm is van het ressentiment der Joden en der intellectueelen?

Ook de beschouwingen van Benda over den oorlog en met name over de Duitschers, die hij als het absoluut verdorven volk stelt tegenover de Fransche verdedigers der beschaving (een opvatting, die een verfijnde reproductie is van een Fransch burgermansgeloof), wijzen in die richting; ik had haast gezegd tot mijn spijt, want de oprechtheid, waarmee Benda voor zijn haat uitkomt, is althans tegenover de ‘halfzachtheid’ van sommige allesbeminnaars te waardeeren. Met dat al is een uitspraak als deze: ‘Pour moi, je tiens que, par sa morale, la collectivité allemande moderne est une des pestes du monde et si je n'avais qu'à presser un bouton pour l'exterminer tout entière, je le ferais sur-le-champ, quitte à pleurer les quelques justes qui tomberaient dans l'opération’,

[p. 214]

een vorm van veralgemeening in het teeken van de wraakzucht, die juist bij den ‘clerc’ vulgair aandoet; het is hem volstrekt niet verboden zulke verlangens bij zich toe te laten (wie heeft het in deze laatste vijf jaar niet gedaan, als hij geen complete hypocriet was?), maar hij had op zijn hoede moeten zijn voor zijn eigen generaliseerende wenschdroomen, of ze aan de antisemieten overlaten, die er zich in uitleven, als waren zij een vorm van waarheid. Het is benauwend genoeg, dat een heel volk zich, dank zij zijn Europeesch minderwaardigheids-complex en zijn holle nationaliteitsmystiek, tijdelijk op sleeptouw heeft laten nemen door een regime van kleinburgers met groote stemmen; maar ik kan niet genoeg wraakgevoelens in mijzelf vinden om het heele volk op deze manier met zijn tegenwoordige ‘leiders’ te identificeeren; persoonlijke ervaringen, die meer zeggen dan algemeenheden, zouden mij daarvan alleen al weerhouden. En bovendien: Benda's verheerlijking van Frankrijk (zij het dan met clercken-behoedzaamheid), die het tegenwicht tegen zijn moorddadige manoeuvres vormt, lijkt mij hier al even vlak als zijn beschouwing over den oorlog. Merkwaardig genoeg wordt de ‘clerc’ op zekere oogenblikken chauvinistisch, zij het dan ook louter om het primaat van recht en waarheid te proclameeren, volgens zijn eigen zeggen. Hij had hier, dunkt mij, moeten overwegen, of het

[p. 215]

den ‘clerc’ niet veeleer past zich gelaten door de barbaren te laten uitroeien, nadat alle geestelijke anti-barbaarsche middelen zijn uitgeput.

Maar erkent Benda zelf niet, dat hij als ‘clerc’ niet zuiver op de graat is? In ieder geval lijdt hij noch aan sentimentaliteit, noch aan phraseologische neigingen, en op het stuk van de theorie krijgt hij gemakkelijk gelijk tegen Romain Rolland. In laatste instantie is de man, die zijn beperktheden aandurft (en dat durft Benda met het gemak van den niet-tragischen geest), trouwens altijd weer sympathiek door zijn eerlijkheid. Die sympathie blijft men voelen voor Benda, tot op de laatste bladzijden van zijn mémoires, waar hij den naderenden dood onder de oogen ziet, met de rust en de zakelijkheid van iemand, die afgerekend heeft en, als echte ‘clerc’, nog slechts één ding wenscht: ‘Je voudrais mourir more geometrico’...