Brief aan J.G. over het individualisme
Demeurons tels que nous sommes
sans chercher aucun alibi
Jean Grenier
De overtuiging, dat wij op dit oogenblik door dezelfde problemen worden bezocht, omdat wij als z.g. individualisten in dezen tijd aan het kortste eind trekken (schijnen te trekken op zijn minst), is voor mij aanleiding genoeg om op enkele punten van je brief, waarin je met een voor jouw doen ongewoon enthousiasme schrijft over een volksbetooging in de Mutualité ter eere van Romain Rolland, nader in te gaan. Laat ik beginnen met te zeggen, dat ik minder dan jij een kunstenaarsverleden heb (zooals je trouwens bekend is), dat ik, geboren ‘democraat’ als ik ben, nooit geloof heb gehecht aan het dogma van den ivoren toren of aan de aristocratische allures van de Action Française; daarom verloopt het conflict tusschen individualisme en collectivisme in mij waarschijnlijk eenigszins anders dan bij jou. De herinneringen, die ik aan Romain Rolland bewaar, zijn zwak; ik heb nooit sympathie voor zijn werk gekoesterd en altijd groot respect gehad voor zijn onafhankelijke houding in oorlogstijd; het laatste, wat ik van hem las, was zijn correspondentie met de ‘idealiste’ Malwida von Meysenbug (vriendin ook van een zooveel grooter schrijver als Nietzsche), en de lectuur gaf mij geen aanleiding mijn negatief oor-
deel over den denker Rolland te wijzigen. Anderzijds trachtte ik eenige maanden geleden onderdeel van de massa te worden bij een betooging voor de democratie, die in Den Haag gehouden werd bij wijze van reactie op een parade van de fatsoenlijke landsknechten van den heer Mussert; hoewel ook die betooging waardig verliep en men de beteekenis van zulke bijeenkomsten misschien niet moet onderschatten, gelukte het mij niet onder den indruk te raken van de ‘gemeenschap der eenvoudige, rechtschapen zielen’, waarover je in je brief spreekt. Wat te duidelijk tot mij doordrong, ook hier, was de phrase van dien eenvoud en rechtschapenheid, die wellicht een strategische beteekenis kan hebben wanneer het erom gaat den hysterischen eeredienst van Tromp en De Ruyter te bestrijden, maar mij toch niet vermag te bekeeren tot geloof in de artikelen voornoemd. De vraag rijst dus (en ik heb mij die vraag ook herhaaldelijk gesteld), of men als individualist, afkomstig uit de ‘burgerlijke’ wereld en door de geschiedenis van een voorgeslacht belast met ‘burgerlijke’ cultuur, in de twintigste eeuw gedoemd is om de afzijdige toeschouwer te zijn, die zich hoogstens kan leenen tot het meedoen aan een tijdelijke coalitie met allerlei elementen, waarvan men de onsamenhangendheid reeds bij het toetreden tot die coalitie duidelijk beseft.
Gedoemd: dat woord dramatiseert de situatie al, en waarschijnlijk verkeerd. Is ons isolement inderdaad een doem? Is het niet alleen dan een doem, wanneer wij te weinig vitaliteit hebben om onze
‘dynamische’ positie voor onszelf (en dus buiten de collectieve moraalprincipes om) te verantwoorden? Ik voor mij gevoel nog niet de behoefte om op te gaan in welke massa ook, en ik gevoel het evenmin als een gemis, dat ik niet aan een front sta. Te zeer ben ik mij er nl. van bewust, dat ik, zonder dat ik daarvoor eenige moeite behoef te doen of eenig idealisme behoef te mobiliseeren, in allerlei opzichten tot allerlei massa's behoor. Ook in mijn gedurfdste individualistische rebellie weet ik ten slotte niet veel anders te zijn dan een onderdeel van een groep, een rimpeltje ergens op een stroom, een cijfer-factor in een statistiek. Het individualisme wordt, zoo wil het mij voorkomen, pas een aanmatiging en een bakersprookje, wanneer het zich meent geëmancipeerd te hebben van de massa-bewegingen door zijn toewijding aan het verschil en zijn afkeer van de gemeenplaats; maar zoolang het geen ijdele afzondering tot deugd proclameert en o.a. ook de bereidheid insluit tot sociale medeplichtigheid, kan er geen reden zijn om een wanhoopstegenstelling te maken tusschen collectivisme eenerzijds en individualisme anderzijds. Het eenige wezenlijke verschil tusschen een collectivist en een individualist, dat overblijft, is, dat de collectivist zijn deelhebben aan massa's exalteert tot het den schijn heeft, of hij precies weet, hoe de massale strijdkrachten zijn opgesteld en elkaar bevechten, terwijl de individualist, zich ervan bewust dat hij geschoven wordt, genoegen neemt met de rol van ‘intellectueel geweten’, die hem bij een veel gecompliceerder spel
is toebedeeld. Eigenlijk is dus de individualist principieeler collectivist dan de collectivist zelf, want hij paait zich niet met de illusie, dat hij slechts tot één, door een formule te omschrijven massa behoort. De socialist, die lid is van de ‘partij’ en dus meedoet aan de ‘beweging’, wordt bijna altijd slaaf van die illusie; vandaar, dat de wapenindustrie, die slechts aan de wetten van de opportuniteit, van de grootste kans op winst gehoorzaamt, zich van socialistische massa's op zijn tijd zeer goed weet te bedienen. Het opvoeden tot ‘massa’ beteekent meestal het afstompen van de individueele organen voor het gecompliceerde karakter van wat ‘massa’ eigenlijk is: nl. een onuitwarbaar net van gemeenplaatsen, dat juist het gevaarlijkst is waar het den gemiddelden man bijna onzichtbaar schijnt; met name in onze maatschappij beteekent het de verwarring vergrooten, waarvan alleen de duistere machten met hun bijzondere concrete, ‘zuivere’ doelstelling profiteeren.
Het spreekt vanzelf, dat, als iemand uitgaat van de kunst als een buitenissigheid, van den kunstenaar als een monstrum en van het kunstenaarschap als een parelende uitzondering, de kansen van het individualisme ( dit individualisme!) hem wel buitengewoon wanhopig moeten voorkomen; maar het is dan ook slechts een spotvorm van het individualisme, die hier gevonnist wordt. Als Rolland zich met het ‘volk’ tegen zulke pretenties verbindt, kan ik hem alleen maar gelijk geven. De kunstenaars zijn geen uitzonderingsmenschen in den zjn van Uebermenschen;
als zij het publiek eenigen tijd van die aanmatiging hebben kunnen overtuigen, dan was dat toch alleen mogelijk, doordat de kapitalistisch-industrieele periode hun daartoe braaf de gelegenheid gaf. (Je ziet, dat ik zoo nu en dan ook wel met de collectivisten van links mee wil redeneeren.) Ik geloof dan ook allerminst, dat, zooals je schrijft, de kunstenaars zich ‘te allen tijde’ van hun uitzonderingspositie bewust zijn geweest; dat besef is niet veel ouder dan een eeuw en voortgekomen uit een wonderlijke contaminatie van romantische ideeën en maatschappelijke onzekerheid wat de positie van den kunstenaar betreft. De ‘normale’ rol van den kunstenaar was veeleer die van leverancier te zijn van vorsten of kooplieden, die hem noodig hadden voor de versiering van hun wereld; totdat de vorsten en kooplieden aan importantie inboetten en de bourgeoisie hem tot uitzonderingsfiguur maakte, romantisch, omdat hij geen vaste relatie meer had tot zijn opdrachtgever. Hoe diep echter de romantische opvatting van den kunstenaar als den uitzonderingsmensch is doorgedrongen, bewijst b.v. (behalve, op een ander plan, jouw brief) de litteraire romantiseering van een figuur als Rembrandt, die voor mij het type is van den grooten schilder, maar in het geheel niet van den uitzonderingsmensch, ook al had hij dan last met de hollandsche kooplieden en al was hij geen Bartholomeus van der Helst; men interpreteert Rembrandt met de maatstaven der negentiende eeuwsche kunstenaars-romantiek. Ik geloof dan ook, dat wij niet in den naam van de kunst het indivi-
dualisme trouw moeten blijven; in naam van de kunst gouden wij het wellicht beter af kunnen zweren, want een goede moeder voor kunstenaars als b.v. het hof van de Lodewijken of van Frederik den Groote is de individualistische democratie nooit geweest.
Zoodra het individualisme vereenzelvigd wordt met een ‘cultus van den Eenzamen Man’, is het een caricatuur geworden van wat ik met individualisme bedoel. Die cultus is een artistiek opgezette religie, met alle verteekeningen van dien; wie individualist ‘wordt’, omdat hij den Eenzamen Man zoo mooi vindt, kan evengoed katholiek worden, omdat hij de muziek en de jurken van de priesters bij de mis zoo mooi vindt. Zeker, er zijn eenzame mannen, die groote geesten zijn geweest, en zelfs groote kunstenaars; maar waren zij erop gesteld om als zoodanig met een cultus te worden bediend? Zij werden eenzaam, omdat hun actualiteit een andere was dan die van alle dag: voorbeeld, eenig zuiver voorbeeld misschien, is voor mij steeds weer Nietzsche. In dat geval Nietzsche is er alle aanleiding om van individualisme te spreken, maar voor een cultus van den Eenzamen Man leent deze individualist zich allerminst.
Ik voor mij geloof niet, dat wij anders kunnen functionneeren in deze maatschappij dan als individualisten, eenvoudig omdat wij dat voor alles zijn; als individualisten, d.w.z. in dien staat van betrekkelijke afzondering, die geenszins gelijkgesteld mag worden met de hybris der kunstenaars.
Iedere poging om de rol van Rolland of Barbusse
te spelen loopt bij ons op krampachtigheid en rhetoriek uit; ik verlang trouwens allerminst naar die rol, overtuigd als ik ben, dat de vermenging van ‘intellectueel geweten’ en politieke consideratie zoowel ons voor onze rol als onze rol voor de politiek ongeschikt maakt. Wij staan lijnrecht tegenover de vertegenwoordigers van het ‘l'art pour l'art’, omdat wij ons niet aan een maatschappelijke functie kunnen onttrekken, omdat deze maatschappij ons zelfs niet de gelegenheid geeft om de renteniers-illusies van het ‘l'art pour l'art’ te koesteren; maar dat houdt niet in, dat wij onze onafhankelijkheid goedschiks prijs moeten geven. Voor de phrasen van Marcel Cachin, dien je citeert, voel ik hoegenaamd niets, noch voor de idee van kameraadschap; broederschap onder de menschen bestaat slechts, wanneer zij zich tegen een gemeenschappelijken vijand richten (afgezien van de persoonlijke vriendschapsverhoudingen tusschen enkelingen); broederschap in abstracto, uit principe, leidt onvermijdelijk tot kuddegeest, die zich met phrasen optooit om de bruid Menschheid te behagen. Er is voor ons maar één ‘zuivere reden’, schijnt mij, om in dezen tijd humanitaire phrasen hooger te stellen dan die van bloed en bodem: omdat zij weer in de oppositie zijn, na lang een soort burgermanswelbehagen te hebben vertegenwoordigd. Iedere phrase, die onder ligt, is tevens een mogelijkheid voor het leven, dat zich aan de phrasen tracht te ontworstelen; merk maar op, hoezeer het begrip (de phrase, als je wilt) ‘democratie’ in de laatste jaren, sedert de opkomst van
het nationaal-socialisme, aan ‘realiteit’, aan persoonlijke mogelijkheid heeft gewonnen, en denk even aan dat vette, luie meelzakkenbegrip ‘democratie’, zooals het in den tijd der ‘prosperity’ vegeteerde! Begrippen zijn geen realiteiten, maar slechts mogelijke logementen voor realiteit; wij betrekken die logementen, wanneer wij ze kunnen gebruiken, maar behoeven daarom nog niet in den waan te geraken, dat deze logementen onze vaste woning zijn!
Ik weet zeer wel, dat dit standpunt in kringen van politieke ‘realisten’ gebrandmerkt wordt als dilettantisme en opportunisme; men eischt daar, in deze katastrofale tijden, dat wij ons aansluiten bij de arbeidersklasse en doelbewust voor het socialisme gaan werken. Hoe aannemelijk klinkt zulk een eisch, en hoe inhoudsloos is hij in werkelijkheid! ‘L'intellectuel ne peut servir le prolétariat qu'en restant honnêtement un intellectuel’, heeft Georges Sorel terecht gezegd, waar hij (in de door Jean Variot verzamelde Propos) de al te gedienstige dienaren van de arbeidersklasse bespreekt. Iedere werkkring is beperkt, en aan die beperktheid ontleent de ‘werker’ de kracht, om zijn speciale rol te kunnen spelen; uniformeer hem tot een onderdeel van een ‘bewuste massa’, en het beste stuk massa dat hij in zich heeft, zijn stuk onbewuste massa, wordt gewelddadig ingeregen en valsch gedisciplineerd. Wat voor het partijlid de eenige manier is om te functionneeren en zijn rol te spelen, is voor ons onvruchtbaar; wij zullen onze sociale ‘taak’ wel vervullen zonder dat ons
precies is voorgezegd in welke richting wij marcheeren, en blijkt het, dat wij dank zij dit dilettantisme en opportunisme aan het kortste eind trekken, dan is daarmee nog niet bewezen, dat onze houding inferieur was aan die van de phraseologen... die tien, twintig of honderd jaar later, in levenden lijve of in den vorm van hun verkalkte beginselen, immers óók eens aan het kortste eind zullen trekken. In het aangezicht van den langeren tijdstermijn zijn hun principes mèt phrasen even dilettantisch en opportunistisch als de onze zònder; het hangt er dus maar van af, wat men zich van den tijd voorstelt, en of men op de korte dan wel op de lange baan met inconsequentie wil worden gestraft.
Ik zou je willen bezweren (als zulk een heftig gebaar onder vertrouwde vrienden niet reeds een phrase was): houd vast aan het individualisme, laat je niet meesleepen door een optocht, hoe waardig en plechtig die dan ook moge zijn, laat je desnoods meesleepen in het moment; laat er niet een te verleidelijke tegenstelling komen tusschen je ‘menschelijke sympathieën’ en je ‘intellectueele waardebepalingen’, alsof die twee aspecten te scheiden waren. Zij zijn het niet, tenzij je in je intellectueele waardebepalingen nog altijd de artiestenhybris vereenzelvigt met het individualisme als noodzakelijksten levensvorm; de menschen, met wie ik menschelijk sterk sympathiseer, hebben althans in míjn intellectueele waardebepaling eveneens een hooge plaats, al missen sommigen van hen dan ook de bevoegdheid om een gedicht van Valéry
te beoordeelen op zijn mérites. Het feit, dat je die tegenstelling maakt, en dat je daarmee je ontwakende genegenheid voor den ‘menschelijk-sympathieken’ Rolland wilt motiveeren, bewijst mij overigens dat je in laatste instantie toch je eigen lot verkiest boven dat van Rolland met zijn honderdduizenden en millioenen aanhangers; anders zou je die intellectueele waardebepalingen niet speciaal hebben gereserveerd. Amor fati: ik wensch niet Romain Rolland te zijn, ik verkies geen zin van dezen man, met wien ik desnoods menschelijk wil sympathiseeren, maar dan binnen het kader van mijn intellectueele waardebepalingen, tot de mijne te maken, zoolang ik ook niet werkelijk voel, dat ik ten overstaan van Rolland alleen en met volle overtuiging den zin van dien zin zou kunnen deelen. In dit opportunisme zie ik voorloopig nog een bron van kracht, die ik voor geen solidariteit in de Mutualité wil verloochenen.
Februari 1936
INHOUD
De Vorigen | 5 |
De Militante Humanist (Erasmus) | 7 |
Machiavelli's Gebedenboek | 17 |
Pieter Saenredam is geen Genie | 27 |
Wie was Rembrandt? | 34 |
De Paden van Hofwyck (Constantijn Huygens) | 43 |
Diderot, Dilettant, en Luppol, Schoolmeester | 53 |
Multatuli, Droogstoppel, Havelaar | 69 |
Dogma en Muziek (Herman Gorter) | 91 |
De Duistere Dichter (J.H. Leopold) | 104 |
Tachtiger, meer dan Tachtiger (Louis Couperus) | 116 |
Een Hollandsche Tragedie (Arthur van Schendel) | 132 |
Decadent zonder Decadentie (Franz Kafka) | 151 |
De Universaliteit der Geleerden (Dr Alexis Carrel) | 172 |
Gide's Christendom | 184 |
Zonder Tragiek (Julien Benda) | 195 |
De Toeschouwer als Oplichter (Thomas Mann) | 216 |
Logos en Mythos (Teixeira de Pascoaes) | 227 |
Historische Eierdans (Jan Romein) | 240 |
Een Dubbelganger (Menno ter Braak) | 252 |
Brief aan J.G. over het Individualisme | 266 |
van denzelfden schrijver verschenen vroeger:
KAISER OTTO III (Diss.) |
CINEMA MILITANS (Essays) |
HET CARNAVAL DER BURGERS (Essay) |
DE ABSOLUTE FILM (Essay) |
AFSCHEID VAN DOMINEESLAND (Essays) |
MAN TEGEN MAN (Essays) |
HAMPTON COURT (Roman) |
DÉMASQUÉ DER SCHOONHEID (Essay) |
Dr DUMAY VERLIEST (Roman) |
POLITICUS ZONDER PARTIJ (Essay) |
HET TWEEDE GEZICHT (Essays) |
DE PANTSERKRANT (Tooneel) |
DOUWES DEKKER EN MULTATULI (Essay) |
VANOUDE EN NIEUWE CHRISTENEN (Essay) |
HET CHRISTENDOM (met Anton van Duinkerken; essay) |
HET NATIONAALSOCIALISME ALS RANCUNELEER (Brochure) |
DE AUGUSTIJNER MONNIK EN ZIJN TROUWE DUIVEL (Essay) |
MEPHISTOPHELISCH (Essays) |
NIJGH & VAN DITMAR n.v.
DRUKKERS
ROTTERDAM