Gorter en Marsman
Naar aanleiding van H. Marsman, Herman Gorter
Het werd tijd, dat aan de werkzaamheid, die men het best kan betitelen als het ‘touwtrekken aan Gorter’, eens een eind werd gemaakt door een samenvatting van het probleem Gorter, die men als (voorloopig) definitief zou kunnen beschouwen. Het is geen geringe lof, wanneer ik het boekje van den dichter H. Marsman noem als die definitieve samenvatting; want om boven de zoogezegde touwtrekkers te kunnen staan, moest hij zelf veel opgeven van wat eens zijn voornaamste glorie uitmaakte (vooral bij het lezend publiek): zijn al te fanatieke en onpsychologische voorkeur voor de poëzie. De strijd gaat immers tusschen de ‘individualisten’ en de ‘collectivisten’, om het met een grove onderscheiding toch wel duidelijk uit te drukken. De ‘individualisten’ wenschen Gorter te reserveeren als de dichter van Mei en de sensitivistische verzen, om hem vervolgens, in zijn socialistische periode, dood te verklaren; de ‘collectivisten’ zien in den burgerlijken Gorter van Tachtig slechts de aanloop tot de bekeering, den tijd van Pan, de aera van de volstrekte onderwerping aan de idee van het proletariaat en de wereldrevolutie. Die tegenstelling vloeit voort uit het oeuvre van Gorter zelf, maar de strijd-tactiek vloeit daar geenszins uit voort. De nonchalante en bij een litteratuur-historicus volkomen ongemotiveerde voorkeur van den ‘individualist’ prof. dr. J. Prinsen wordt nl. beantwoord met een contra-bombardement in dissertatievorm, zooals dat van dr. J.C. Brandt Corstius, zonder dat men met deze wederzijdsche annexatiepogingen veel verder komt. Het geforceerde ‘collectivisme’ is niet minder onvruchtbaar dan het kortzichtige ‘individualisme’, getuige al de bewoordingen, waarin Brandt Corstius zijn partij begint te blazen: ‘(Er) moet een poging worden gewaagd, uitgaande van een grotere
waardering voor Gorters opvattingen, zijn literaire werk omvattender te beoordelen, en daarbij zal men zoveel waarachtige poëzie vinden, dat dit streven dubbel en dwars wordt beloond.’ Als premie voor ‘het omvattende beoordeelen’ wordt dus nog een dosis ‘waarachtige poëzie’ toegezegd; de ‘individualisten’ en ‘collectivisten’ ontmoeten elkaar in het streven om Gorter op peil te houden, desnoods ten koste van elkaars principes, maar met hetzelfde heilige vuur.
Marsman, die veel minder bladzijden heeft gevuld dan Brandt Corstius, heeft beter begrepen, waarom het bij dit geding gaat: niet om de acrobatiek van het ‘omvatten’, maar om nauwkeurig luisteren naar nuances, dat den zwijmel der linksche en rechtsche touwtrekkers overbodig maakt. Waarom zou men Gorter geen recht kunnen doen, zonder in die grove en au fond wat belachelijke controverse te vervallen, die door de aestheten en de ‘sociale werkers’ is uitgevonden? Het spreekt vanzelf, dat de opvatting van prof. Prinsen, gegeven alleen al het beschikbare materiaal, kant noch wal raakt; maar het critiekloos ophemelen van Pan van socialistische zijde, alleen om de denkbeelden die erin verkondigd worden en de groote voorbeelden die aan de wieg hebben gestaan, is minstens even absurd. Marsman, die in een noot zijn standpunt tegenover de ‘collectivisten’ met enkele woorden zeer juist bepaalt, zegt: ‘Ik aanvaard zelfs niet dat Pan realiteit werd voor de menschen die het vereeren. Zij verbeelden het zich. Bovendien zijn lezers als van Ravesteyn en Brandt Corstius, ondanks hun belangwekkende beschouwingen over Gorter, arm aan aesthetische ontvankelijkheid en als poëzie-critici onbevoegd. (De onbevoegdheid lijkt mij minder erg dan de onontvankelijkheid, want er is geen instantie, die bevoegdheid verleent, M.t.B.). Zij kunnen er blijkbaar niet in berusten, dat Gorter juist als socialist zijn zwakste poëzie heeft geschreven, ondanks zijn, menschelijk gesproken, enorme bezieling in dien tijd.’
Met deze bepaling lijkt mij het heele probleem van den ‘individualistischen’ en den ‘collectivistischen’ Gorter definitief tot zijn juiste proportie teruggebracht. De aesthetische opvatting wilde in den lateren Gorter geen dichter meer zien, de maatschappelijke opvatting wilde het groote formaat van zijn latere persoonlijkheid klakkeloos omzetten in een dichterschap van even groot formaat, omdat een weinig genuanceerde critiek altijd in één klap de prestige-quaestie wil stellen. Het boekje van Marsman nu, (naast het
menschelijk-sympathieke geschrift van Henriette Roland Holst en enkele verspreide opstellen het eenige werk, dat de persoonlijkheid Gorter ten volle en zonder programmatische betoogingen recht doet wedervaren) is één getuigenis van liefde en bewondering voor den dichter zoowel van Mei als van Pan. Maar liefde en bewondering gaan hier nergens over in critiekloos bazuingeschal, noch zelfs in de lyrische kreten, die men in critieken van den jongen Marsman zoo dikwijls vernam; niet zonder instemming, maar toch met een bijgevoel ook van wrevel over zooveel ‘lucht en wolken’. Niet slechts voor de kennis van Herman Gorter, maar ook voor registreering van de langzame, maar gestadige ontwikkeling van den criticus Marsman is dit essay zeer belangrijk. De vuurvreter en slangenbezweerder, die in 1925 optrad als de voortvarende gangmaker van De Vrije Bladen, is bezonkener geworden, zonder dat zijn vermogen om zich met de dichters van zijn keus te vereenzelvigen is afgenomen. Nergens meer dat gebriesch en gehinnik van weleer; een zekere ‘objectiviteit’ (maar een objectiviteit die de keerzijde is van een steeds waakzame subjectiviteit en zichzelf niet met philosophische ficties voor den gek houdt!) heeft de plaats van de oude partijdigheid ingenomen. Des te klemmender wordt Marsmans betoog; zijn essayistisch proza heeft nu de geserreerdheid van het meesterschap. Ergens verontschuldigt de schrijver zich, omdat hij zich tot Gorters poëzie heeft beperkt en zijn boekje voortkwam uit een omgewerkte lezing. De vermelding van een en ander was overbodig; van een lezing heeft deze even klare als geïnspireerde beschouwing niets meer, en dat wij niet onthaald worden op uitvoerige schoolmeesterijen over het historisch-materialisme kan in dit verband aan de compleetheid van het geheel niets afdoen.
Eenmaal aangenomen, dat het historisch-materialisme een belangrijke levensbeschouwing is, waartoe men zich al dan niet aangetrokken kan gevoelen, is er geen enkele reden om de onfeilbaarheid van het systeem ten overstaan van Gorter nog eens te gaan aanprijzen of betwijfelen. Het gaat hier om Gorters verhouding tot dat systeem, over de motieven van zijn volstrekte onderwerping aan die ‘leer’; en daarover zegt Marsman uitstekende, wederom definitief te noemen dingen, die verhandelingen kunnen uitsparen. Juist in dit gedeelte van het boekje blijkt, hoezeer Marsman geleerd heeft zich te betoomen en afstand te nemen. Voor een meesterlijk essay als dit is behalve de spontane vereen-
zelviging met het object (waaraan het Marsman nooit ontbrak) ook het waakzame wantrouwen tegen eigen primaire impulsen noodzakelijk; men moet zichzelf, maar ook een vreemde in den ander kunnen ontdekken, men moet steeds weer zichzelf aan dien vreemde toetsen; daarin bestaat het wezen van geïnspireerde en tegelijk scherpe critiek. Marsman had nu het voordeel, dat hij in Gorter veel van zichzelf kon terugvinden, maar overal op elementen moest stuiten, die hem essentieel vreemd waren; vroeger zou hij die misschien òf snel verworpen òf door zijn élan meegesleept hebben; thans dwingen zij hem tot een langzamer reactie, een bezonnener nieuwsgierigheid. En deze ontwikkeling heeft zich voltrokken, zonder dat de verlangzaming traagheid ten gevolge had, of welwillende vriendelijkheid voor-alles-en-allen (het geval Anthonie Donker); de vurigheid en de (in laatste instantie absolute) overgave, die altijd de bekoring van Marsmans stijl uitmaakten, zijn niet verloren gegaan. Dit essay besluit met een betuiging van bewondering en persoonlijke waardebepaling:
‘Tien jaar geleden is Gorter gestorven. De wereld is in een snel cataclysme in den afgrond gerend. De chaos is een lawine geworden, de planeet een vulkaan. Van het communisme zooals Gorter het zag, is ook in het stalinisme weinig meer over, en ons tijdperk vertoont het grootste barbaarsche gericht, dat ons aan het einde der vorige eeuw door mannen als Burckhardt, Le Bon en Nietzsche tot in onderdeelen nauwkeurig werd voorzegd. Een periode van wezenlijke vernieuwing en opgang zullen ook wij, menschen van nog geen veertig, zeker niet meer beleven. Maar voor zoover de hoop in ons brandend blijft, is zij, hoe wij dan ook de verhoudingen van een betere toekomst mogen zien, gericht op een regeneratie die de cultuur wil zien als expressie en bodem van den totalen mensch. Ik voor mij zie haar, over enkele eeuwen, komen in een zin als door Nietzsche voorspeld. Voor zoover wij omziend steun zoeken in het verleden, is de eerste Hollander dien wij ontdekken boven het gekrioel van den minderen rang, Gorter, den eenigen tachtiger, dien een tegenwoordig geslacht als figuur nog ten volle aanvaardt, ook al verwerpt het zijn denkbeeld. Want - vriend of vijand - alleen mannen als hij kunnen een land, een tijd en een menschheid er voor behoeden onder te gaan en verdoemd met het kleine te zijn.’
In dit door en door persoonlijke proza is de oude (jonge) Marsman van de ‘kruistochten en kathedralen’ nog volkomen, maar
met veel minder grootspraak dan vroeger, aanwezig, als een schrijver die, evenals Gorter, door een ‘honger’ wordt gedreven. Als diepste alles-overheerschende trek in Gorters natuur noemt Marsman ‘den honger, letterlijk, naar geluk’. De toevoeging ‘letterlijk’ is hier van het grootste belang, want zij wascht al het gemeenplaatsige van de uitspraak af; voor romanlezers, die eens per dag hongeren naar liefde of hongeren naar wat anders, is juist dit letterlijke onbegrijpelijk, aangezien de metaphoor het beeld al lang heeft uitgezogen. De letterlijke honger echter, waarom het hier gaat, is een onweerstaanbare gezel; hij is een centrale hartstocht, die alle andere hartstochten uit het veld kan slaan, wanneer hij niet bevredigd wordt. Zoowel in Gorter als in Marsman is de honger naar een ‘jenseits’, waaraan echter geen ‘kruistochten en kathedralen’ meer kunnen voldoen, omdat een contramelodie van het intellect zich tegen een zoo gemakkelijke bevrediging verzet. De christelijke verwachting van het duizendjarige rijk vindt men - Marsman constateert het terecht - in de schijnbaar zoo heidensche en dialectisch gefundeerde toekomstverwachtingen van Gorter terug. ‘In hoeverre heeft hij, de moderne heiden, beseft dat het communisme als heilsleer niets anders is dan een vorm van het christendom, een als maatschappijleer toegepaste ethiek, waartoe een religie verbleekt?’ Het is niet met zekerheid te zeggen; als zoovele geesten van groot formaat, die door de historisch-materialistische wereldconceptie worden gegrepen, voelde waarschijnlijk ook Gorter zich te zeer verlost van het oude, het ‘burgerlijk-democratische’, om zijn ‘Gouden Tijd’ te identificeeren met de nòg oudere christelijke voorstellingen.
Uit het essay van Marsman blijkt echter duidelijk genoeg, dat de verwantschap tusschen deze beide dichters berust op denzelfden ‘honger’, die hen in staat stelt de psychologie voor het visioen te versmaden: den honger naar metaphysica. Niet toevallig ziet Marsman in den ‘honger naar geluk’ Gorters sterkste instinct; want hier raakt zijn wereld die van Gorter. Van dit punt uit kan hij nu alle verschillen met een zekere koelheid onder de oogen zien; Gorters weg is niet de zijne, in het hem vertrouwde herkent hij nu overal het vreemde. Uit dat samenspel van eigen en vreemd is zijn Gorter-studie geboren en tot een definitieve waardebepaling gegroeid.
Ik zal dit boekje niet ‘op den voet volgen’; het verdient gelezen te worden. Slechts een paar punten nog wil ik aanstippen, want
vrijwel op iedere bladzijde vindt men iets, dat de moeite waard is en dat nieuw, verrassend vaak, werd geformuleerd. Uitstekend is b.v. wat Marsman zegt over Gorters erotische verbeeldingswereld, waarvan hij de betrekkelijke ongeschakeerdheid betoogt; niet minder belangrijk de passage over Gorters ontdekking van Spinoza; beter misschien nog de karakteristiek van Gorters ontwikkeling naar het radicale socialisme (communisme) toe; een onderwerp, waarover veel gemeenplaatsen gedebiteerd zijn. De bladzijden over het ‘tegelijk grootsche en monsterlijke gedicht’ Pan maken een eind aan den onwezenlijk geworden sectariërsstrijd over dit thema. Marsman qualificeert het als een uiterlijk grootsche conceptie, die een geweldig ideologisch, dynamisch plan omvat, en waarin men goede stukken kan vinden; maar ‘het geheel doet voortdurend denken aan een massaspel, aan de beschrijving van een leeg, vaag allegorisch, chaotisch massaspel zonder realiteit’; de figuren in Pan ‘doen aan als gigantische schimmen en tegelijk als monsterlijke afgodsbeelden, zwaar behangen met edelgesteente, kristal en goud’. Wat hier tegen den socialistischen Gorter als dichter wordt aangevoerd, verkleint het formaat van zijn persoonlijkheid niet, zooals trouwens nooit of te nimmer scherpe critiek het formaat kan verkleinen, wanneer dat positief en negatief stralend overheerscht.