[p. 43]

De tweede wereld

Naar aanleiding van
A. Roland Holst, Uit Zelfbehoud

Het zal wel niet zoo dikwijls voorkomen, dat een dichter zoo stipt zijn eigen commentaar op zijn voornaamste werk laat verschijnen als dat thans met A. Roland Holst het geval is. Want de in den bundel Uit Zelfbehoud bijeengebrachte prozastukken (het midden houdend tusschen beschouwende essays en ‘bezwerende’ evocaties eener fantastische metaphysica) kan men ongetwijfeld het best lezen als een commentaar op de poëzie van Een Winter aan Zee. Ik heb ergens gelezen, dat een onzer dichters een leerstoel wilde oprichten om deze poëzie te interpreteeren, zoo ‘duister’ schijnt zij in menig opzicht te zijn; maar eerlijk gezegd geef ik er de voorkeur aan het specialisme niet aldus op de spits te drijven; men mocht eens een Roland Holst-talmoedisme zien ontstaan! Het is bovendien twijfelachtig, of de ‘duistere’ poëzie door specialistische verklaring ‘helderder’ wordt; ik geloof daar niet aan, omdat de ‘duisterheid’ samenhangt met bepaalde ‘duisterheden’ in den dichter zelf; hij koos niet voor niets dezen weg om zich te uiten! Wat de commentator kan doen, is: nagaan, psychologisch, waarom de ‘duistere’ dichter dien weg koos; over den weg der poëzie nog eens poëtische inlichtingen te versttekken lijkt mij alleen nuttig voor populaire leergangen.

Roland Holst geeft zelf het eerste anwoord op de vraag: waarom deze ‘duistere’ weg? Zijn titel zegt het reeds: uit zelfbehoud. Wat men uit zelfbehoud doet, is strikt noodzakelijk om in leven te blijven, om zich aan dat stuk bestaan vast te klampen, waarin wij een rol moeten spelen. Er zou moeilijk een gelukkiger motto te bedenken zijn voor deze stukken; want inderdaad, als zij niet uit zelfbehoud waren geboren en niet op vrijwel iedere bladzij de noodzakelijkheid ademden om voor een bepaalde wijze van leven

[p. 44]

in te staan, dan zou men er gemakkelijk een parodie op kunnen schrijven; zoo priesterlijk is de toon, zoo plechtig soms de voordracht. Er is in de dichters der ‘sirenische kunst’ (zooals Roland Holst ze ergens noemt met een verwijzing naar het bekende verhaal van Odysseus en de Sirenen) altijd wel zooveel neiging tot mystieke voorbarigheid, dat zij spoedig genoeg bereid zijn om hun eigen toevallige positie als eenzaam taalgebruiker te interpreteeren, als een goddelijke zending of een verbanning uit het paradijs naar een proletige planeet; het ligt in hun aard niet al te critisch om te gaan met het logische argument, zich tevreden te stellen met een romantische suggestie en aldus de logica af te schepen met een verachtend gebaar. De rationalistische wereldverklaring is hun een gruwel (terecht voor zoover deze wereldverklaring de allure aanneemt van een oplossing aller raadselen); zij houden er hun eigen uitlegging op na en rechtvaardigen op die manier hun isolement in het dichterschap als een aangelegenheid van hoogere orde. Alles hangt er nu van af, of datgene, wat zij als openbaring van hun inzicht in het wereldmysterie verkondigen, vleesch van hun vleesch is en bloed van hun bloed. Is het dat niet, zooals in vele gevallen, dan ligt de parodie maar voor het grijpen; is het dat wel (en bij Roland Holst twijfelt men er geen oogenblik aan, of zijn mythologie en de commentaar erop ontstaat uit zelfbehoud), dan luistert men nauwkeuriger naar wat vaak ‘kolder’ lijkt en het soms ook is; de stem van iemand, die bezeten is van een voorstelling, kan zoo door en door persoonlijk klinken, dat het mythische denken zich langzamerhand begint te onthullen als een andere vorm van logica dan de alledaagsche. Ik heb daarvan destijds een voorbeeld gegeven in 't mythische denken van Teixeira de Pascoaes, den schrijver van Paulus, de Dichter Gods. ‘De mythos’, aldus schreef ik toen1 ‘is hier niet het embryo van den logos, maar een ander accent van het denken; een denken, waarin alle consequenties van het beeld (in de taal dus: van het concrete woord) schaamteloos en openhartig worden getrokken.’ Dit geldt ook in zijn vollen omvang van het proza van Roland Holst; het is een zuivere, persoonlijke vorm van mythisch denken, die geheel past bij zijn poëzie; het is trouwens overal aan de poëzie gebonden gebleven, al is het een betoog, want het zou niets zijn zonder het visioen op een tweede wereld achter deze wereld (een platonische

[p. 45]

droom), waarvan het een hardnekkige rechtvaardiging wil zijn en waaraan het zijn heele logica ontleent. Deze tweede wereld nu is zoozeer in de persoonlijkheid van den dichter Roland Holst vleesch en bloed geworden, dat men hem volledig met zijn mythe kan identificeeren. ‘Zijn hartstocht’, zegt hij van den sirenischen kunstenaar (een mythologisch masker van hemzelf), ‘die hier niets wil bestendigen of hervormen, zet zich zonder voorbehoud om in de verbeelding’, en dat is inderdaad waar voor de enkele dichters, voor wie het dichterschap werkelijk een fatum is. Zij behooren noch tot de conservatieven, noch tot de vooruitstrevenden, want zij beseffen door de uitoefening van het dichterschap noch achteruit, noch vooruit te ‘streven’; hùn streven staat verticaal op de energielijnen der anderen, der kranten- en brochurelezers. Vandaar hun gevoel van verbannen-zijn, van iets-anders zijn dan de nietdichters; vandaar hun visie op het dichterschap als een ‘voortijdelijke’ functie.

Deze verticale richting van het dichterschap in een horizontaal gerichte wereld is de alpha en de omega van Roland Holsts wereldbeschouwing; de dichter leeft wel in die maatschappij der ‘talloozen, die, innerlijk verwilderd of afgestompt door de mechanisatie van het wereldlijk leven, elken zin voor niveau verloren’, maar hij leeft erin als een vreemdeling, die, bovendien, het geheim bewaart van ‘de groote hartstochtelijke droomen, de aartsdroomen, die altijd, wellicht voormenschelijk zijnde, ouder en machtiger waren dan die hen droomden.’ Die ‘wellicht voormenschelijke’ wereld vertegenwoordigt voor Roland Holst een soort dichterlijke ‘Herrenmoral’, waaraan de waarlijk groote, de sirenische dichters hun verantwoordelijkheid ontleenen; slechts enkelen zijn het, die in dezen tijd van ‘couranterig sentiment’ trouw blijven aan de voormalige heerschers, ‘wellicht enkel nog in verheven wartaal (ik cursiveer M.t.B.) elkander herinnerend aan koningen, die - roekeloos geworden door een droom, grooter dan hun rijk - hun kronen wegwierpen in den avondval.’

Die ‘verheven wartaal’ is de poëzie van Een Winter aan Zee, is, op een andere wijze, ook het proza van Uit Zelfbehoud. Het is typeerend voor de persoonlijkheid Roland Holst, dat hij dezen term gebruikt; het is een andere, een duidelijker term voor mythisch denken, inbegrepen de daaraan annexe ‘kolder’. Dat kolder-element zou onaanvaardbaar worden, zoodra men ging vermoeden, dat de dichter ons een fabeltje voorzette, strekkend om het dich-

[p. 46]

terschap aan een oeroude, ‘voorwereldlijke’ Ahnengalerie te helpen; het wordt aanvaardbaar, zoodra men merkt, dat Roland Holst niets van dien aard begeert, en genoeg zelfkennis heeft om zijn eigen ‘herinneringsvermogen’, met de fijne, verborgen ironie hem in dezen bundel eigen, als ‘wartaal’ te bestempelen. (Degenen, die werkelijk verward zijn, zouden ontzaglijk boos worden als men hun terminologie wartaal noemde!). Dan merkt men immers ook, op welke allerminst mythische, want zuiver psychologisch te verantwoorden waarneming deze dichterlijke levensrechtvaardiging rust: op de waarneming nl., dat in het dichterschap iets gegeven is, dat herinnert aan minder gemechaniseerde verhoudingen onder de menschen, aan magie, aan bezwering, aan tooverformules, aan gemeenschappelijke bezieling, aan insulaire eenzaamheid, aan den dood; aan datgene, kortom, dat door een Taylor-systeem en een ‘test’ niet wordt aangeraakt.

In dezen zin is alle poëzie inderdaad ‘verheven wartaal’, want zij is niet te vereenzelvigen met welk mechanisme ook; zij is een primitieve aandoening in een gerationaliseerde samenleving, en zij kan, in bepaalde gevallen (zooals het geval Roland Holst), dan ook het onbedrieglijk teeken zijn van een voorname geesteshouding. De primitieve voornaamheid van den dichter Roland Holst bestaat hierin, dat hij zich niet door de luidkeels uitgebrulde leuzen, mechanische leuzen van links en rechts, wil laten afleiden van de wereld als een geheim, dat te groot is voor zulke platte oplossingen. ‘Wie er zich aldus toe verhoudt, zal de waarden, die hem boven alles gaan, in Moscou in doodsgevaar gebracht, thans in Berlijn in een bescherming zien genomen, gevaarlijker dan de dood, want de opstanding is eerst mogelijk uit wat in den dood neer werd geveld, doch nooit uit wat, krampachtig nog overeind gedrild, zich laat versteenen.’

Is dus het denken van Roland Holst een mythisch denken, de oorsprong ervan onttrekt zich volstrekt niet aan onze logische verificatie. Het is trouwens geen toeval, dat zijn geheele mythologie van voormenschen, voorwerelden, tijdingen uit de voorwereld (deze ‘nog maar zoo schaars doorkomende berichten’ behooren m.i. compleet tot het gebied van den kolder), koningen, priesters, spiegels, etc. altijd gehouden is in de sfeer van een vermoeden; deze dichterlijke mythe beleedigt niet door de zotte overtuigdheid, waarmee sommige secten hun bedenksel aan den man brengen. Waar Roland Holst in den kolder verdwaalt, verdwaalt hij met

[p. 47]

de voornaamheid van den wijze die zich later waarlijk niet zal verdedigen met het argument van den bereisden mystieken roel; zoo absoluut als hij zijn mythe beleeft, zoo weinig is hij geneigd voor een nieuw mystiekje proselieten te maken. Men zou het mythische element in zijn denken misschien het beste aldus kunnen samenvatten: overal, waar zich aan ons het dichterlijke voordoet als een teeken van het volstrekt irrationeele, daar projecteert Roland Holst een tweede wereld, die vóór ons is geweest en die misschien ‘eenmaal de nawereld zal zijn’; een wereld met legendarische wezens, die, hoe vaag dan ook gehouden, een zeker werkelijkheidskarakter hebben. Op dat punt nu kan ik hem niet meer volgen, of liever: ik heb geen lust meer hem daar te volgen; ware die heele entourage niet zoo dichterlijk in de sfeer van het vermoeden en de legende gehouden, bovendien door een voornamen humor sterk gerelativeerd, men zou soms parodische neigingen voelen opkomen. Maar onmiddellijk wordt mijn aandacht weer wakker, waar Roland Holst, in de bardentaal, waarvan zijn mythische denken zich bedient, komt te spreken over de dingen van deze wereld, waar hij (natuurlijk priesterlijk vermomd) autobiographisch wordt en voortreffelijke dingen zegt over de functie van het dichterschap als tegenpool van het mechanische, het getal en de macht. Deze Roland Holst is het, die uit zelfbehoud de redding in een schoone, maar au fond kinderachtige legende van een ‘voortijd’ versmaadt, en ontroerende bladzijden schrijft als die hij Al of Geen Wezen heeft genoemd:

‘In maar een enkel opzicht stemmen zij, die ik overhoud voor wat ik het eigen verhaal van mijn leven zou willen noemen, overeen: elk van hen kan ik mij voorstellen hetzij liggend als een doode, hetzij geheel met zichzelf alleen en zonder bezigheid.

Want het is nooit het goede of niet goede karakter of de sterke of zwakke wil en zelfs niet de bekoorlijkheid, waardoor dit blijvend mij nabij en eigen zijn ontstaat, maar enkel de zekerheid, dat zulk een mensch een der nog maar weinigen is, die niet enkel feitelijk maar ook wezenlijk zijn, en alleen zij, die - wetens of onwetens - de eenzaamheid en den dood altijd bij zich hebben, zijn dat: levend, inderdaad, als wezens.’

1In Gesprek met de Vorigen, blz. 233.