[p. 3]

Journaal 1939

Den Haag, 3 Sept.

Dag oorlogsverklaring. Voor het eerst in mijn leven voel ik neiging om een journaal te gaan houden1. Iedere lust tot definitief styleeren ontbreekt sedert het begin van de chantage met Polen, die Hitler heeft ondernomen. Zelfs geen lust in schrijven; typen is minder ‘litterair’.

Stemming in de afgeloopen dagen: wisselend van uur tot uur. Angst, onverschilligheid, woede, beschaming. Eén gevoel alles overheerschend: te blijven leven tot Hitler hangt. Dit zonder eenig bijgevoel van wraakzucht. Ik haat dat individu niet, ik veracht het niet eens, maar het moet worden uitgeroeid. Daarna kan men verder zien. Mijn eenige geloof, tot dusverre volkomen irrationeel: dat zulks gebeuren gaat, hoe dan ook. Als dit geloof gaat ontbreken, is ook de laatste reden om te leven verdwenen.

 

Gevoel van beschaming, vooral over afgeloopen zes jaar. Zooals v. L. zei: de lafheid van degenen, die het deze zes jaar lang niet gewaagd hebben tegen Hitler in te denken. Alle andere lafheid (angst voor bommen etc.) acht ik vergeeflijk en

[p. 4]

normaal; deze lafheid kost Europa bloed. Volslagen gemis aan fantasie bij den gemiddelden man om te begrijpen, dat een land door misdadigers en psychopathen kan worden geregeerd. De man, die aan het bewind is, is een ‘heer’: oude slavenmentaliteit, de mindere standen erkennen den regeerder als ‘heer’, ook als hij de duidelijkste contra-indicaties vertoont.

 

Radio: vóór het moment, dat misschien voor jaren over het lot van Europa beslist, Chamberlains oorlogsverklaring hedenmorgen, spreekt een juffrouw over groente in blik en draait men een stuk opera af. Terwijl Ch. spreekt, op andere stations concert. De heele chaos van de ‘publieke opinie’ in dit symbool van onze middenstandscultuur. Nieuwsgierig, hoe zich deze radio-chaos zal ontwikkelen, op ‘oorlogseconomie’ zal worden overgeschakeld. Concerten gedurende bombardementen? Waarom niet? Het leven moet toch zijn normalen gang gaan. Gisteren bij Oscar Wilde zelfs al even dat gevoel: men moet zoo snel mogelijk afstompen tegen oorlogsmisdaden en ondertusschen zijn ‘humaan’ gevoel oppotten, niet verkwisten, voor de nood aan den man is. De vraag blijft, of dit mogelijk is.

 

Gedurende ‘spanning’ in afgeloopen dagen: veel

[p. 5]

beweeglijkheid, niet psychisch, maar physiek. Van de eene radio naar de andere snellen, maar alleen bij vrienden: v. L., v. Cr. Het gevoel, dat men samenzweert voor de radio.

 

Neutraliteit: gevoel van opluchting, beschaming en onzekerheid. Opluchting: anderen knappen deze onaangename en onfrissche zaakjes voor ons op. Beschaming: het zijn ook onze zaken, die zij behartigen, en wij kijken voorloopig toe. Onzekerheid: heeft men het ‘recht’ toe te kijken, zal een godheid ons daar niet in betrekken, omdat het ook onze zaken zijn?

 

Mobilisatie, soldaten in school, die ginnegappen naar de ‘meisjes’. De oorlog schijnt bij deze menschen de erotiek aan te wakkeren. Bij mij compleet omgekeerd: de oorlog zou mij tot onpersoonlijk, ascetisch wezen maken. Eenige gevoelsreacties gaan naar ‘wezenlijke’ dingen: A., vrienden, cultuur. Dat dit alles niet meer zou kunnen bestaan, kan mij doodelijk melancholiek maken, om niet te zeggen zonderling opstandig: tegen wat? Recht hebben wij nergens op, nadat Europa Hitler heeft opgefokt door hem te menageeren.

 

Geen oogenblik dupe van eigen sympathieën voor Engeland en Frankrijk. Van het moment, dat de

[p. 6]

oorlog is uitgebroken, ben ik Europeaan, Engelschman, Franschman (met alle beschaming van dengeen, die op een afstand toekijkt), maar zonder de idiote overtuiging, dat deze lieden ‘het recht aan hun zijde hebben’. Zij hebben niets aan hun zijde, dan de atmosfeer, waarin men kan leven; daarachter staat zonder twijfel de sociale revolutie. Toch in dezen oorlog een idee: men strijdt voor een minimum. Meer kan men eigenlijk niet wenschen, maar ik ben er van overtuigd, dat geen soldaat, die in het vuur komt, door een minimum getroost wordt. Men zal stevig moeten overdrijven.

 

Het liegen wederzijds zal nu beginnen. Vast besloten alleen Engelsche en Fransche leugens door de radio aan te hooren, aangezien 1o deze aangenamer zijn om te hooren, 2o de Duitschers toch liegen en het dus nooit uit te maken is hoeveel waarheid zij spreken. Waarom in dit geval niet de zekere leugens, die bovendien in een onverdraaglijk taaleigen worden opgedischt, uit den weg gaan?

 

Sensatie: nu is het oorlog. Warm, stil en loom weer. Men komt tot de ontdekking, dat men zich de uitbarsting dramatischer had voorgesteld. Misschien is het in de oorlogvoerende landen veel

[p. 7]

dramatischer, maar het kan ook zijn, dat wij nu pas merken, dat wij al minstens drie jaar in oorlogstoestand leven. Alvorens de bommen vallen, kan men zich de verandering dus nauwelijks realiseeren. Verschil met 1914. Ander verschil (een van de zeldzame hoopvolle phaenomenen): er is geen krachtige oorlogspsychose, zelfs niet in Duitschland, dat zes jaar lang ‘bewerkt’ is (misschien daar juist daarom niet?). Mogelijkheid, dat zij nog komt. Maar had ik dan toch nog verwacht, dat bij de oorlogsverklaring de voorhang van den tempel zou scheuren, dat de hemel verduisterd zou worden door vliegtuigen, en dat de straten dadelijk zouden druipen van bloed? Neen, de oorlog begint met radioconcerten en redevoeringen, zooals alle manifestaties in dezen tijd.

 

Beperkte mogelijkheid om het ‘carpe diem’ in practijk te brengen. Dit vloeibare heden toch opgebouwd uit oneindig aantal stukjes verleden en toekomst.

 

Noodzakelijkheid van onmenschelijke houding om op de been te kunnen blijven. Medelijden ondergeschikt houden, eer het alle andere gevoelens overvleugelt; het wel toelaten, maar steeds weer beseffen, dat het een platonisch nevengevoel

[p. 8]

moet blijven. Dit alles theorie, die door het verloop der dingen zal worden geverifieerd.

Houding van Couperus, Brieven van een Nutteloozen Toeschouwer. ‘Ik kan er niets aan doen, ik onderga.’ Betrekkelijk waar. Verschil met 1914, dat wij eenerzijds meer het gevoel hebben er iets tegen gedaan te hebben, anderzijds duidelijk partij kunnen kiezen (voor het ‘minimum’). Maar in laatste instantie altijd: afkeer van deze ‘collectieve manifestatie’, die alles uitschakelt, waardoor ik het gevoel had te leven. Zoolang de minima hier blijven, zal dit echter draaglijk zijn. Dit bevordert egoïsme, neutraliteit; neutraal beteekent in deze omstandigheden: minima nog aanwezig.

Soms een onbedrieglijk gevoel, dat ik bestemd ben om de zwijnderij, die komt, te overleven. Een ander maal het gevoel, dat dit gevoel het ergste en liefelijkste zelfbedrog is.

 

‘Voor de toekomst vechten’: een leuze, die onzinnig is voor het individu, dat niet weet, of het deel zal hebben aan die toekomst. Er is geen enkel compromis mogelijk tusschen de collectieve leuzen en de wanhoop van het individu, dat zich realiseert, opgeofferd te worden voor een ‘idee’. Sjestow. De meeste menschen schijnen zich dat echter niet te realiseeren, of alleen in buien van ‘zenuwachtigheid’. Zegen der gezamenlijke dom-

[p. 9]

heid, der leuzen; hoop, dat men zich die domheid eigen kan maken op het moment, dat het noodig is, of dan cyaankali bij de hand heeft.

 

Wonderlijke gedachte: dat het nageslacht over de Septemberdagen van 1939 zal spreken zooals wij over Juli 1914: als dingen, die uit elkaar logisch voortvloeiden, die zus of zoo moesten geschieden, omdat de verhoudingen zus of zoo lagen. Voor ons is er op dit oogenblik niets dan een zwart gat met speculaties. Wij weten alleen, dat er een einde moet komen aan het regiem van Hitler of een einde aan ons.

 

Het vertrouwen, waarmee sommige menschen (Schwarzschild, Erika Mann) spreken over de zekerheid van de eindoverwinning, maakt mij sceptisch. Mijn vertrouwen berust alleen op de overtuiging, dat er anders in Europa geen leven meer mogelijk zal zijn; is in laatste instantie toch weer irrationeel, maar ik kan niet verder denken; de andere mogelijkheid, Hitlers overwinning, is ‘vervloekt’.

 

Domineerende factor in mijn constitutie: de lafheid van nature. Deze wordt versterkt door mijn intelligentie en alleen in toom gehouden door het feit, dat ik misschien niet laffer ben dan anderen: fatalisme.

[p. 10]

Twee soorten van collectiviteit in deze dagen: het bete geloei der radio's uit alle ramen, waarvan men de woorden niet verstaat; de vertroosting door gesprekken met vrienden, die dezelfde opvattingen hebben over het minimum als idee en de zwijnderij in practijk. Zijn dit niet de twee vormen van collectiviteit, waartusschen ik mij altijd bewogen heb? Beide voelt men nu veel intenser als een realiteit.

 

Het Journal van Gide: voortreffelijk, maar toch komt telkens de jaloersche bijgedachte bij mij op, dat deze man te veel vrijen tijd had en te veel geld. Direct beseft als ressentiment en daardoor reeds humoristisch geworden.

4 Sept.

Wakker geworden zonder te weten, dat er oorlog is. Daarna de berichten over het torpedeeren van de Athenia (zie Lusitania) en over de vliegtuigen boven ons land. Die vliegtuigen zijn het eerste teeken van de universaliteit van dit conflict. Voortaan kunnen deze dingen dus aan het ontbijt, de lunch en het diner verschijnen, al dan niet met bommen. Maar ik wist dit al, sinds de nazi's Oostenrijk bezetten, en het verwondert mij nauwelijks; het zou dwaas zijn, als het anders was.

[p. 11]

Dat achter dezen oorlog de sociale revolutie staat, houd ik voor absoluut zeker. Dit conflict is slechts een inleidend conflict, misleidend omdat het nazisme misleidend is, en toch waarachtig, omdat het nazisme eerst verdwijnen moet, wil het werkelijke conflict aan den dag kunnen komen. De vraag alleen: onder welke formule zal deze sociale revolutie zich aandienen? Het socialisme, dat na 1918 nog een aureool had, is hopeloos gecompromitteerd, zoowel als nationaal-socialisme als ook als stalinisme, dat zich met Hitler heeft afgegeven en dus geen aanspraak meer kan maken op het ware gezicht van Europa. Welke nieuwe formule voor den ‘klassenstrijd’ (die tusschen haakjes geen klassenstrijd is, maar een veel gecompliceerder gevolg van onze christelijke erfenis)?

 

Vandaag een brief van Gr. uit Kaapstad. De laatste? Alleen om met hem een half jaar naar een blauwe zee te kunnen kijken zou ik dezen oorlog willen overleven. Verder gaan mijn verlangens niet, maar het is al heel ver voor dezen tijd. Ongerustheid over het lot van Du P., die ergens op den Oceaan moet zwalken.

Ik slaag er nog in ‘den dag te plukken’, maar alleen als ik in beweging blijf.

5 Sept.

Vandaag met succes getracht mij te isolee-

[p. 12]

ren van het ‘wereldgebeuren’ door de lectuur van een boeiende studie in Groot Nederland over Maurits van R. Nieuwenhuis. Heimwee naar tempo doeloe, zooals hij het beschrijft... en dat mij waarschijnlijk allerminst zou hebben bevallen, als ik er werkelijk in had moeten leven. Contrast maakt sentimenteel. De vooroordeelen van Van Deyssel tegen Daum voor ons (na twee wereldoorlogen) ronduit ridicuul, de heele woordkunst in zijn beteekenis nog ridiculer. Dat het isolement slaagde, bewijst het boeiende van het artikel, want gunstige oorlogsberichten zijn er nog niet. Ook nog niet de dramatische bombardementen op Parijs en Londen, waarmee volgens de feuilletonnistische voorstelling deze oorlog had moeten inzetten. Zoo zal er meer afwijken van het feuilleton.

Ook de sociale revolutie na den oorlog overigens. Het is volstrekt onzinnig om deze sociale revolutie weer te dramatiseeren als een ‘definitieve’ gebeurtenis.

 

Een principieele vraag: met welke gevoelens zal men 's morgens zijn das strikken, als men dagelijks gebombardeerd wordt en deze handeling dus tot de overbodigste cultuurhandelingen zal behooren, die men zich voor kan stellen. Het strik-

[p. 13]

ken van een das veronderstelt een kleine portie zekere toekomst.

 

Sommige uiterlijkheden (speeches van koningen en presidenten b.v.) lijken zoo tot in onderdeelen op 1914, dat men er misselijk van wordt. Maar over het minimum, waarvoor men vecht, kan ook niet gesproken worden; het zou diegenen ontmoedigen, die alleen voor maxima willen vechten (en trouwens ook leven). Dus spreken de heeren George en Lebrun over maxima, op zijn Poolsch. Toch zijn deze maxima relatief weer sympathieker dan de superlatieven-hysterie van het ondier Hitler, omdat zij althans iets van het minimum behelzen, al noemt men het dan ‘recht’ of iets dergelijks.

 

Mijn kapper is stellig van meening, dat Hitler vernietigd zal worden: ‘het zal hem zijn kop kosten.’ Hoewel ik aan deze opinie geenerlei waarde hecht, is zij toch voor 1% troostend.

 

Het meest verkochte dagblad, De Telegraaf, dat ditmaal anti-Russisch en anti-Duitsch tegelijk is, omdat de meerderheid dat is (het kon niet beter!) produceert gisteren een hoofdartikel, waarin gejeremieerd wordt, dat Stalin Hitler aanvuurt om oorlog te voeren, en dat de volkeren en legers het

[p. 14]

heusch niet willen. Deze sentimenteele drek wordt dus ook weer gecolporteerd. Alle volken hebben dezen oorlog gewild, want zij hebben Hitler zes jaar lang gewild: de Duitschers, omdat zij door hem alles voor niets meenden te kunnen stelen, de anderen, omdat zij op den duur voor niets van hem dachten af te komen (inbegrepen onze liberale pers, met haar academische Krekels, die wijfjes in loudspeakers lokten uit pure sonore onnoozelheid of corruptheid2). De ‘schuld’ valt op allen terug, ook op ons, antifascisten, die toch in laatste instantie te veel op ons gemak waren gesteld om het eenige te doen, wat absolute waarde zou hebben gehad: den loudspeaker van Berchtesgaden vermoorden. Degene, die hier haat uit zou lezen, zou zich ten zeerste vergissen; men haat toch ook geen wespen of luizen, men doodt ze om niet gestoken te worden, niet door luid gezoem te worden gehinderd, of uit hygiënische overwegingen. Hitler, wesp en luis, is schuldeloozer dan de krekel voornoemd: het absurde mannetje, dat altijd door Het Vaderl. liep, alsof hij een buiging wilde maken voor den metaphysischen achtergrond, ter plaatse, waar de zetterij is. Dit philosoofje schijnt zelfs eerlijk te zijn geweest, en ik geloof het half en half, als ik hem vergelijk

[p. 15]

met zijn collega P., den rancunemensch par exellence, die opgezet moest worden als model van dit genus onder een glazen stolp, na stankvrij te zijn gemaakt door een middel, dat wel evenmin zal bestaan als de Blitzkrieg.

 

Gedicht van J. in Gr. Ned.:

 
De ophanden storm zal hol uitruischen
 
als straks het ondergraven kruis
 
omver zakt, en de hakenkruisen
 
zijn stukgerateld, en het Huis
 
Europa puin is. - Heerscht, fanatisch,
 
aanbeden, in een stalen kou
 
de maansikkel dan aziatisch
 
boven Moscou? -

Misschien wel, misschien niet. Maar dat J. dit publiceert na de ietwat malle schipbreuk van zijn vorige anti-Hitler-gedicht door bankiersquaestie, bewijst weer, hoe eerlijk deze ‘metaphysicus’ is. Dus is hij eigenlijk geen metaphysicus. Het is onzinnig iemand als J., op grond van een woord bij de krekels in te deelen.

6 Sept.

Belangrijke oorlogsberichten blijven tot dusverre uit, evenals de beroemde Blitzkrieg, waarmee men den Duitschen burger heeft zoet-

[p. 16]

gehouden. Ik weet niet, of men ooit aan den oorlog went, maar aan de gedachte, dat er ergens anders oorlog is, went men zeer snel. Alle organen zetten zich aan het werk om dat feit te verteren.

 

Gisteren eenige bladen aan soldaten gebracht, die in een school ingekwartierd zijn. Ik bedacht, dat ik dit 25 jaar geleden ook gedaan had. Het was den twaalfjarige toen nog mogelijk, het voornaamste deel van de oorlogsobsessie over te dragen op de ouderen; hoofdprobleem was, ik herinner het mij zeer goed, of mijn vader al dan niet in dienst zou moeten als officier van gezondheid. Toen dat niet het geval was, was een deel van den oorlog al voorbij, en voor de rest: wij prikten vlaggetjes op een kaart en ik schreef een verhaal over de zaak. Zijn er nu menschen, die met vlaggetjes werken? Ik geloof, dat deze ‘aardigheid’, behalve bij vaklieden, weinig aanhangers meer heeft. Gemis aan hoera-patriotisme.

 

Iemand vertelde mij gisteren, dat hij den orthodoxen communist K. als een gebroken man had aangetroffen, na het Duitsch-Russisch verdrag. Maar met dat al hield hij stijf en strak vol, dat dit de geniaalste zet van Stalin was tegen de fascisten! Hij wilde zelfs vechten tegen Hitler. Ik ken dezen

[p. 17]

K. zelf als een door en door eerlijk man. Van deze soort geloovigen waren er nog vele in de communistische partij. Voor hen begint thans de taak, om alles wat er aan Jezuiëtisme in hen is te mobiliseeren, ten einde in godsnaam (in marx' naam) maar te kunnen blijven gelooven, wat zij altijd geloofd hebben. Zij zullen ‘twijfelen’, misschien voor het eerst, want tegen het argument, dat Stalin door zijn verdrag te sluiten den oorlog heeft mogelijk gemaakt, kunnen zij alleen met de wanhopigste ‘ptolemaeïsche’ redeneeringen nog iets inbrengen. Hun haat tegen Chamberlain, ‘die het verdrag gesaboteerd heeft’, is een van die ‘ptolemaeïsche’ argumenten... en het is best mogelijk, dat deze ietwat vage figuur dat gedaan heeft; alleen komt daardoor de marxistische theorie van het Heilige Rusland nog niet weer op orde, en voor eerlijke menschen als K. zal daarom de innerlijke twijfel voortduren. Ik heb zelden iemand met een zoo eerlijken en dogmatischen schedel gezien als dezen K.

Zutphen, 7 Sept.

Vandaag Krakau gevallen; de Duitschers plaatsen een eerewacht bij het graf van Pilsoedski. De belachelijkheid van een dergelijk gebaar zou niet zoo belachelijk zijn, als men met zijn sympathie aan Duitschen kant stond; omgekeerd b.v. een Engelsche eerewacht bij het graf

[p. 18]

van Stresemann of Heine of Rathenau. De christelijke moraal: men vecht voor de civitas Dei tegen de civitas Diaboli; alles wat in naam van de eerste wordt gedaan, is ‘goed’, de rest is ‘slecht’. Ook de ‘verzachtingen’ van den oorlog, die ook nu weer optreden (humaniseeringstendenties) zijn in zooverre christelijk, dat men den duivel bestrijdt in de wetenschap, dat hij toch tot het Godsrijk behoort, maar ‘afgevallen’ is (perversus). Pilsoedski wordt nu door de Duitsche reclame aan het graf een ‘goede’ Pool, die alleen door zijn dood niet heeft kunnen verhinderen, dat de Polen ‘afvielen’, geperverteerd werden door de inblazingen van den Engelschen duivel.

 

Eenige dagen geleden een uitspraak van den burgemeester van Den Haag gelezen, die den raadsleden neutraliteit op het hart bond door te zeggen, dat men beter over zijn gezindheid in dit conflict kon zwijgen, aangezien men, als men er van getuigde, ook bereid moest zijn ervoor in de loopgraven te gaan. De man heeft gelijk, wat de bereidheid betreft; maar aangezien niemand met zekerheid weet, of hij bereid is i.d.l.t.g., eer het zoover is, en het minstens van evenveel belang is om geen twijfel te laten bestaan over onze gezindheid, klinkt de aanbeveling van dezen burgemeester zeer verdacht: als een van die vermaningen

[p. 19]

tot principieele lamlendigheid en halfzachtheid, als ‘geestelijke herbewapening’.

Misverstand: want de loopgraven zijn slechts de ultima ratio, en wanneer deze lamlendigheid niet al zes jaar regel was geweest, zouden er nu geen loopgraven zijn en geen Europeesche burgeroorlog. De komst van dezen oorlog bewijst de onmacht van de menschen tot ‘geestelijken’ strijd; de oorlog is in de eerste plaats het gevolg van de ‘geestelijke herbewapening’ en soortgelijke verwardheden in bolle hoofden. Als men weet, dat de directeur van Het Vad. een geestelijk herbewapenaar en oksfordsoldaatje was, weet men meteen genoeg over het soort ‘geestelijkheid’ van dit genre ‘bewegingen’. Deze lieden waren voor den vrede; zij wilden de civitas Dei desnoods met huid en haar overleveren aan den duivel, als zij maar geen granaten op hun hoofd kregen en rustig voort konden knoeien tusschen onnoozele eerlijkheid en onnoozele oneerlijkheid in.

 

Opmerking van dezen heer De L. bij een gesprek, dat ik met hem had, toen ik mijn ontslag nam aan Het Vad.: ‘Die redacteuren buitenland, meneer, dat waren geen fascisten, dat waren eerlijke, hard werkende menschen! Ik ken iemand, die altijd 100% verontwaardigd was, als hij weer zoo'n rede van Hitler gehoord had; en als hij dan zoo'n

[p. 20]

verstandig, bedaard buitenlandsch overzicht van Krekel gelezen had, zakte zijn verontwaardiging tot 20%!’ Dit, wel te verstaan, bedoeld als aanbeveling van den heer Krekel. Ik sta voor de authenticiteit van dit gezegde in. Zoo werden wij in de afgeloopen zes jaar geestelijk herbewapend.

 

Slechte berichten uit Polen; gesnoef uit het hoofdkwartier van den Führer. Finis Poloniae? Mijn grootste verlangen: deze gebeurtenissen in hun historische voltooidheid te zien, op een afstand van tien jaar, in 1950. Ik ben in ieder opzicht en voor alles: toeschouwer, ook in mijn activiteit. Gesublimeerde lafheid? Waarschijnlijk; maar geen geestelijke herbewapeningslafheid.

 

De sociale revolutie. Ik ben er van overtuigd, dat de beroemde ‘gelijkheid’, zonder welke onze cultuur niet meer bestaan kan, ieder idealistisch kleurtje moet verliezen en volstrekt identiek moet zijn met middelmatigheid en gemiddelde, eer de Vereenigde Staten van Europa kunnen bestaan. Daarom kan men ook niet vooruit zeggen, aan welken kant men zal staan, als deze revolutie zich gaat voltrekken. Voorloopig trouwens een absoluut academisch probleem. Eerste eisch: de Angelsaksische wereld moet triomfeeren over de Duit-

[p. 21]

sche. Met al haar hypocrisie is zij de eenige, die getoond heeft internationale bekwaamheden te bezitten. Het Empire is niet uiteengevallen.

 

Het denken aan mijn roman, dat mij de laatste maanden voortdurend bezig hield, sedert het uitbreken van den oorlog vrijwel verdwenen. Men kan zich niet bezig houden met fictieve figuren, zoolang deze oorlogstoestand ons behoort te trainen in het opgeven van ficties... zelfs ficties, waarin een niet-fictieve wereld zou kunnen bezinken. Ook hier: de totale oorlog. - Weer een bewijs, overigens, dat diegenen gelijk hebben, die zeggen, dat ik geen ‘echte’ romanschrijver ben; want zooeen zou onverdroten voortromanceeren, en zelfs uit deze omstandigheden waarschijnlijk onmiddellijk ‘den roman’ puren. Misschien ook een bewijs, dat ik, als ik nog eens den tijd daarvoor kreeg, een beteren roman zou schrijven dan zij. Maar misschien ook niet.

 

Denk ik, onder het lukraak schrijven van dit journaal, toch soms aan een lezer? Ongetwijfeld; ik constateer het aan bepaalde ‘arrangementen’. Maar deze lezer is op een aangenaam verren afstand, d.w.z. zoo vriendschappelijk dichtbij, dat hij om zoo te zeggen deze improvisaties meeschrijft.

[p. 22]

In Gide's Journal, waarvoor ik steeds meer bewondering voel, dezen zin gevonden: ‘Il n'est pas un de mes amis dont, si j'en traçais le portrait, je ne paraîtrais “dire du mal”.’

Inderdaad. Een portret van Gr., van E. du P., zou den buitenstaander voorkomen critiek te zijn, terwijl toch ieder critisch woord zou getuigen van sympathie. Toch zou ik steeds den angst voelen, door een dergelijk portret misverstand te scheppen in den omgang tusschen hen en mij; ik zou het pas volkomen onbevangen kunnen doen na hun dood. Het portret, dat E. van mij teekende als Wijdenes, kon dit misverstand niet teweeg brengen om de simpele reden, dat het slechts een gehalveerd portret was. Vermoedelijk zou Wijdenes, gecombineerd met een portret van mij door Gr., een vrij juist beeld van mijn persoonlijkheid opleveren: want deze twee vrienden bestrijken beiden een helft van mijn ‘sfeer’. Gr. zou b.v. mijn vriendschap voor D.B. kunnen begrijpen, waaraan E. altijd met het enthousiasme van een ketterjager voorbij is gegaan.

 

Zonder de gelijkheid zou het Christendom niet zijn ontstaan, zonder de ongelijkheid zou het niet zijn blijven voortbestaan, zonder de wisselwerking van beide zou het nu niet meer bestaan. Daarmee is niet gezegd, dat de Evangeliën en de brieven

[p. 23]

van Paulus niet allerlei concessies aan de ongelijkheid bevatten; maar hun publiek is dat van de gelijkheid, d.w.z. van degenen, die belang hadden bij de gelijkmaking door het ophanden zijnde Oordeel. Nog bij Luther is dat zoo; het Christendom wordt gematigder naarmate de illusie van den Jongsten Dag, die binnenkort komen zal, verzwakt. In plaats van den Jongsten Dag komt nu de Blitzkrieg: ook een soort verlossing en gewelddadige rechtvaardiging op korten termijn. Luther zou een perfecte Blitzkrieg-apostel geweest zijn.

 

Ik ben nooit pacifist geweest en heb nooit geloofd aan zoo iets absurds als wereldvrede. Maar ik heb geloofd aan den vrede in West-Europa, en daarom zie ik dezen oorlog als een burgeroorlog. Wanneer het gelukt Duitschland te ‘europeaniseeren’, zijn de Vereenigde Staten van (West) Europa geen utopie meer.

8 Sept.

Het weer is, zoolang de oorlog duurt, zoo ongelooflijk, dat het mij toch nog mogelijk is mijn vacantie (die gelijk begon met den oorlog) vegeteerend door te brengen. Zon, windstilte, nog volop zomer. Alles een getuigenis van een voorrecht. Ik ben al zoo lang doordrongen geweest van het feit dat er geen recht is, maar alleen voor-

[p. 24]

recht, dat ik nog genieten kan, zij het met groote inzinkingen. Het is een voorrecht, dat ik in dezen tuin kan zitten, terwijl elders Polen door Teutonen worden vermoord (overigens ook Teutonen door Polen). Daarvoor bestaan geen abstracte rechtsgronden; de wortels van het voorrecht verliezen zich in het oneindige. Aequivalent van dit genieten op beperkte schaal zou moeten zijn de gelatenheid op beperkte schaal, als hier eens de bommen gingen vallen: het ‘negatieve voorrecht’.

 

Bij discussies over het Christendom valt het mij steeds weer op, dat alle misverstand dienomtrent (aangenomen, dat men niet met dogmatische of vrijzinnige ‘geloovigen’ te doen heeft, die vanzelf bevooroordeeld zijn) voortkomt uit de omstandigheid, dat men spreekt over ‘het’ Christendom, alsof dit iets samenhangends en vanzelfsprekends was. ‘Het’ Christendom bestaat niet; het standpunt, dat men tegenover ‘het’ Christendom inneemt wordt bepaald door de vraag, wat men beschouwt als het genie van het Christendom. Voor de geloovigen ligt het geniale in de leer en de dogmatiek, voor sommige idealisten in de uitspraken of het voorbeeld van Jezus; voor mij veeleer in het compromis tusschen ‘macht’ en ‘geest’, waardoor het Christendom er in geslaagd is van een heilsleer en een utopie-met-beloften

[p. 25]

(een van de vele!) zich te ontwikkelen tot een cultuur (Augustinus). Alleen daarom ook gaat het Christendom nu nog voort onze gedragingen te bepalen, alleen daarom heeft een christelijke cultuur nog toekomst. Hadden wij het moeten hebben van de dogmatiek of den lieven Jezus alleen, dan zou het Christendom reeds lang te gronde zijn gegaan, als zooveel heilsleeren. Het nazisme moet te gronde gaan, omdat het geen compromis kan sluiten; als het dat zou kunnen, zouden wij een nazistische overheersching van Europa tegemoet kunnen zien, want de nazistische leerstellingen zijn werkelijk niet veel absurder dan de christelijke.

Een compromis, dat het steeds weer mogelijk maakt een van de twee elementen, waardoor dat compromis werd bepaald, te laten praevaleeren: dat is voor mij het genie van het Christendom. Geen macht zonder geest, maar evenmin geest zonder macht. Zoodra de macht den geest verliest, komt de christelijke cultuur in verzet, zoodra de geest de macht verliest, wordt de macht corrupt en de geest halfzacht. Ons streven naar ‘vrijheid en recht’ is het streven naar het compromis, dat naargelang van de maatschappelijke omstandigheden steeds weer een ander compromis zal zijn. Dit de kern der sociale revolutie. Wij maken van dit compromis ons absolutisme, d.w.z. wij zoeken

[p. 26]

steeds het evenwicht, zonder daarvoor een vaste formule te weten.

9 Sept.

Warschau gevallen? Nederlandsche mijnenveger gezonken en 30 man verdronken, omdat wij Hitler zes jaar lieten tieren. Verder nog altijd raadselachtige stilte aan het westelijk front.

 

Gisteren in Gide's journaal min of meer blijven steken door het al te persoonlijke, dat op den duur toch irriteert. Vooral deze zin: ‘Mais m'étant cette nuit, par extraordinaire, servi d'un vase, je constate au matin que mes urines sont extraordinairement troubles.’

Het is mij onbegrijpelijk, dat iemand zooveel waarde aan zijn urine (= pies) hecht, dat hij, na zijn ‘vase’ zorgvuldig geconsulteerd te hebben, daarvan nota neemt in zijn dagboek. De urine is in dit geval voor mij het symbool van een tekort aan vulgariteit en humor; verder kan ik er niets tegen inbrengen, vooral, omdat er nog een intelligent zinnetje op volgt: ‘Joie de pouvoir imputer au corps la défaillance de l'esprit!’

Ik heb soms den indruk, dat het dagboekschrijven bij Gide de functie heeft van het dagelijksch werk bij andere menschen: een deel van den dag moet gevuld worden met bezigheden, die niet de litteraire vormgeving betreffen. Vandaar ook de ja-

[p. 27]

loezie van ‘collectivisten’, die in zulk een journaal onmiddellijk het verzuimde werk voor de maatschappij ruiken. Vgl. de cahiers van E. du P., waarin ook ‘urine-passages’ voorkomen.

 

Veel gedacht over de hangende quaestie De Groene3. Soms angstaanvallen, dat ik deze verantwoordelijkheid niet zal kunnen dragen, en speciaal niet in oorlogstijd; ik heb geen ijzeren zenuwen en ben bovendien geen journalist ‘met hart en ziel’ (al kan ik er dikwijls op lijken voor de buitenwacht). Met dat al: het eenige behoorlijke werk, dat op dit moment te doen zou zijn. Mijn hoofdbezwaar gaat, als altijd, tegen de ‘leidende positie’. Ondanks mijzelf ben ik voor sommige kringen een leider geworden; wanneer dat uitgedrukt wordt in een hoofdredacteurschap van een weekblad, wordt het tegelijk gecanoniseerd, en daarvan heb ik altijd den grootst mogelijken afkeer gehad. Leider-allures vervalschen. Stille hoop, dat de onderhandelingen tusschen v. O. en M. afspringen, zoodat ik geen beslissing behoef te nemen. Anderzijds vrees, dat ik voortaan aan Het Vad. niets behoorlijks meer zal kunnen uitrichten, gezien de... leiding.

[p. 28]

Vandaag toch nog brief van Gr., gestempeld 29 Aug. Hij gelooft niet, dat de oorlog zal uitbreken! Inmiddels naderen de Teutonen Warschau, en is het land, waar hij woont, officieel in oorlog met Duitschland! En dat alles, terwijl een brief van Kaapstad naar Zutphen fladderde.

 

Volgens v. O. in de Haagsche Post wordt deze oorlog gevoerd om het fatsoen. Volgens de News Chronicle zal Engeland alleen vrede sluiten met een ‘fatsoenlijke’ Duitsche regeering. Het is duidelijk, dat dit woord ‘fatsoen’ weer een van die gemeenplaatsen is, die den minimum-inzet aanvaardbaar moeten maken voor de ‘maximalisten’; het fatsoen van de H.P. en van Engeland zijn bij tijd en wijle hoogst onfatsoenlijk. Ook ‘fatsoen’ is een christelijk begrip; het beteekent, dat de ‘fatsoenlijke’ (de ‘vrije’, de ‘rechtvaardige’) een strijder is voor den Staat Gods. Aangezien de religieuze fundeering is weggevallen of althans geen autoriteit meer heeft, hangt deze moreele qualificatie dus in de lucht, als alle christelijke begrippen. Men vecht, m.a.w., voor een nihil, of beter gezegd, voor een paradox. Nog beter gezegd: waarvoor men vecht weet men in woorden in het geheel niet. Ik prefereer daarom het woord ‘minimum’, waardoor tenminste wordt aangeduid, dat er zekere dingen op het spel staan, die

[p. 29]

door onze cultureele voorgeschiedenis vleesch van ons vleesch zijn geworden, die niet meer uit het leven weggedacht kunnen worden, zonder dat het leven ophoudt menschwaardig leven te zijn. Daarom is het zeer wel mogelijk, dat Engeland strijdt voor zijn kapitalistische belangen en toch voor dat minimum, al kunnen verstokte idealisten zich dat niet voorstellen.

Het gebruikelijke medelijden is een vorm van sentimentaliteit. Werkelijk mede-lijden, in den letterlijken zin des woords, opent een afgrond; men kan zulk een gevoel niet verdragen, omdat alles erin betrokken wordt, zelfs het groeien van een plant, die bestemd is om in den winter af te sterven; het behoort tot de openbaringen van de zinneloosheid der wereld, die als pathologische toestanden door ons organisme worden afgeweerd, wanneer zij zich voordoen.

 

Vandaag at ik met smaak een haantje, en zag mijzelf plotseling met het oog van den vegetariër als kannibaal, verstoken van de elementairste kenmerken van menschelijke waardigheid. Waarschuwing, om de menschelijke waardigheid niet te vereenzelvigen met ‘iets’, dat voor eens en voor altijd in een formule kan worden vastgelegd (zelfs niet met vegetarisme).

[p. 30]

Eibergen, 11 Sept.

Warschau nog niet gevallen. Kleine verademing.. L'Ame Primitive van Lévy-Brühl, dat ik gedurende vertaling Rauschning had laten liggen, weer opgevat; geboeid, maar soms ook gehinderd door het meer ‘instructieve’ dan ‘geniale’ van dezen helderen en nuchteren geleerdenstijl. Geen poging om aan details voorbij te gaan. Zonderling, dat men deze ‘primitieven’ langen tijd als werkelijk primitief heeft gezien; tegen degenen, die zoo denken, richt zich ook L.B. zelf eigenlijk nog. Het onappetijtelijkste van het nazisme: dat het ‘primitieve’ kenmerken vertoont, maar jammerlijk verbasterd door christelijke ressentimentssymptomen; juist dit mengsel het bij uitstek weerzinwekkende. Quasi-primitivisme de ergste soort moderne beschaving.

 

Gisteren een ouden bekende uit dit dorp ontmoet, met wien ik geenerlei contact heb; ingenieur bij Philips. Ik voel plotseling sympathie voor hem, als ik merk, dat hij dezelfde gêne voelt over onze neutraliteit als ik. Dit gevoel is een teeken van ‘honnêteté’. Hoe kan men zich anders dan gegêneerd voelen, als anderen voor ons de kastanjes uit het vuur halen, terwijl wij weten, dat de overwinning van Hitler ook het einde van onze vrijheid zou beteekenen?

Desalniettemin: ik blijf evenzeer een afkeer heb-

[p. 31]

ben van de heeren, die beweren, ‘dat een beetje oorlog voor Nederland heel goed zou zijn’. Hoe goed, kan men later navragen bij hen, die voor hun leven verminkt zijn. De dood is niet het ergste, maar de verminking, physiek, en het ‘individueele drama’, psychisch. De fraaiste leuzen der ‘gezamenlijkheid’ zeggen niets over het drama van den enkeling, die geen toekomst heeft, ook al vecht hij ervoor. - Het heele dilemma (neutraliteit of meedoen) weer te herleiden tot de jammerlijke voorgeschiedenis van dezen oorlog, die beschamender is dan het feit van onze huidige neutraliteit. Degenen, die meenen, dat men die voorgeschiedenis ongedaan maakt door nu een robbertje mee te vechten, vergissen zich evenzeer als de neutraliteits-alarmisten, die nu uit angst voor Duitschland pro-Duitsch worden van ‘objectiviteit’.

 

De kerken spelen in dezen oorlog weer hun klassieke rol; de Poolsche kerk is met de Polen, de Fransche met de Franschen etc. Waarschijnlijk zal dit de christelijke kerken weer een eind verder helpen in de richting van hun volkomen verval (niet verdwijnen, maar prestigeverlies).

Echter: dit is niet zoozeer de schuld der kerken, als van de humanistische en pacifistische ideeën die de kerkelijke cultuur overal zijn gaan kruisen,

[p. 32]

en die van de kerken hebben geëischt, dat zij zich tegen ‘den’ oorlog zouden verzetten. De christelijke kerk is immers vanouds de kerk, die de wapenen van de strijders voor de ‘civitas Dei’ zegent; de vijand is de ‘civitas Diaboli’, en die behoort tot de orde te worden geroepen. De speciale functie der kerk is daarbij niet, den oorlogvoerende (van de ‘goede’ partij) te weerhouden, maar wel, den strijd voor de ‘civitas Dei’ te begunstigen, en verder de herinnering levendig te houden, dat ook de vijand een kind van God is, zij het dan in een ergerlijken staat van afvalligheid. In de practijk dus: de wapens zegenen en de uitwassen van menschelijke wreedheid tegengaan. Wat de pacifisten van de kerken eischen, is onchristelijk, of tenminste onchristelijk in den ‘ouden’ zin. Bovendien zeer onpsychologisch; want de kerken zijn niets anders dan de ‘geestelijke koffiehuizen’ van de lieden, die elkaar overhoop schieten in naam van het (hun) ‘goede’. Dat zij door een oorlog in steeds dieper verval raken, komt dus niet voort uit hun onchristelijkheid, maar juist uit hun christelijkheid... waaraan een groot deel van de Europeesche menschheid echter niet meer gelooft, of slechts op Zondag gelooft. Men vereenzelvigt zijn eigen ‘goede’ niet meer onmiddellijk met het Christendom, en dientengevolge komt het Christendom in één schuitje met

[p. 33]

pacifisten en andere idealisten, door wier bankroet het meer en meer wordt meegesleept. Dat ‘matigen bij het moorden’ het geniaalste was, waartoe het Christendom het kon brengen, ontgaat dezen idealisten. Zij willen van het Christendom het onmogelijke, maar daarvoor behoeft men tegenwoordig geen Christen (oppositie-Christen) meer te zijn, daarvoor kan men zelfs beter ‘antichristelijk’ zijn, d.w.z. vijand der christelijke illusies. O, hoe zullen de eenvoudige dominees zeggen, dat dit weer de echte Terbraaksche sophismen zijn! Ik weet het: voor die Christenen is alles sophisme, wat niet overeenkomt met hun ‘vrije vroomheid’. Ik ben benieuwd, of er na dezen oorlog ook weer Havelaars en Costers zullen opstaan om door hun gelamenteer den volgenden oorlog aan te kondigen, die ‘twintig eeuwen Christendom’ gaat vernietigen...

 

Vanmiddag het genoegen gehad om aan de grens bij Oldenkotte een weinig te kouten met een paar Duitsche soldaten van de grenswacht. Type: gemoedelijke Westfalers, die uit eigen beweging geen Pool kwaad zouden doen. Volgepropt met propaganda, onwrikbaar vertrouwen in den mythischen ‘Westwall’, en in den korten duur van den oorlog. De Polen al verslagen, de Engelschen zullen niets doen dan papiertjes uitgooien etc.

[p. 34]

‘Aber Canada hat euch heute auch schon den Krieg erklärt!’

‘Ach was, Canada; ein paar Mann, können gar nicht hierher kommen!’

Achter al dezen bluf groote onzekerheid merkbaar. Ik geef weinig voor de huid van Hitler, wanneer al deze critieklooze ‘levensaanvaarding’ eens bedrogen uitkomt. Deze menschen weten niets, zij vermoeden waarschijnlijk des te meer, maar durven het zich (nog) niet bekennen.

Overigens herinner ik mij soortgelijke tafereeltjes uit den vorigen oorlog. Het decorverschil was alleen een pickelhaube i.p.v. een emmer. Daarvoor waren 25 jaar noodig.

12 Sept.

De gedachte ‘er is oorlog’ al gewoon geworden, tot nader order. Men begint weer aan andere dingen te denken, maar zonder lust.

 

Lévy-Brühl constateert, dat zelfs zeer welingelichte missionarissen, die alle moeite doen om de inzichten van ‘primitieve’ volken juist weer te geven, onwillekeurig verkeerde voorstellingen geven, omdat zij uitgaan van de christelijke dualiteit (dualisme) ‘lichaam’ en ‘ziel’. Dit verschijnsel bewijst, hoezeer missionarissen veroveraars zijn, kolonisatoren met de middelen der overreding. Juist de verfijnde missionaris, die zich oprecht in

[p. 35]

de gevoelens der inboorlingen verdiept... en daarbij toch evenzeer missionaris blijft, is van deze kolonisatoren-mentaliteit het pikantste voorbeeld. Alleen door deze koppigheid en ‘Beschränktheit’ malgré tout heeft de Europeesche cultuur zich over de aarde kunnen verbreiden. De vraag is, of zij zich in die positie zal kunnen handhaven, als de zoons der missionarissen de bijna onmerkbare, maar zeer beslissende kanteling maken (via de lectuur van Lévy-Brühl b.v.) naar de zijde eener werkelijke ‘objectiviteit’; als zij gaan beseffen, dat het ‘primitivisme’ zich evenzeer, en met evenveel ‘recht’, mag verbazen over de Drie-eenheid en de onbevlekte ontvangenis als, omgekeerd, de missionaris over begrippen als ‘tjurunga’, ‘kra’, ‘ritoro’ etc. Wèl moet de christelijke cultuur energie en uithoudingsvermogen hebben bezeten, dat zij de verhaaltjes over Christus met zooveel succes heeft weten te colporteeren onder menschen met een zoo gefixeerd levensstelsel. Pressiemiddelen, chantage, superioriteit der techniek.

Vandaag toevallig mijn studie over Luther in handen gekregen en nog eens doorgelezen. Maar half tevreden over het resultaat. De bedoeling van het betoog niet rechtlijnig genoeg doorgevoerd, te veel citaten. Deze bedoeling was: aantoonen, dat men den ‘geloofsheld’ zonder het geloof verklaren kan, als een afgunstige jegens Rome - èn, dat

[p. 36]

deze afgunst formaat moet hebben, omdat zij anders niet scheppend kan worden. Er zullen veel van deze wroetende, provinciale monniken geweest zijn in Luthers tijd, maar alleen hij had ‘den moed tot zijn ressentiment’, en kon zoodoende de spreekbuis worden van al dat officieuze verzet. Zijns ondanks wordt de held van het ressentiment, de duivelsklant, die zich tegen zijn eigen duivelsvereering kant, later een held van den ‘nieuwen tijd’, waarmee hij hoegenaamd niets uitstaande had of wilde hebben. De meeste menschen kunnen zich echter niet voorstellen, dat Luther op een reëelen ‘dies extremus’ speculeerde, dat er voor hem dus überhaupt geen toekomst was; men trachtte hem dus een ‘ondergeschoven toekomst’ toe te dichten, waardoor het traditioneele Lutherbeeld van de modernen wordt bepaald. (Om dezelfde redenen kan de burger zich geen voorstelling maken van Hitlers mentaliteit).

Redeneering: de man, die de toekomst zoozeer beïnvloed heeft als Luther, moet ook een conceptie van de toekomst hebben gehad, en als hij die niet heeft geformuleerd, moet hij haar hebben ‘verzwegen’ of ‘ondanks zichzelf vertegenwoordigd’ enz. Van dergelijke metaphysische praat krijgen de theologen nooit genoeg.

Oorzaak, dat dit boekje minder goed geschreven is dan b.v. de studie over Multatuli: te zeer ge-

[p. 37]

interesseerd door het materiaal, te weinig los van het materiaal, te veel materiaal (en zeker niet te weinig, zooals een of andere dominee-criticus natuurlijk niet kon nalaten te beweren, omdat hij geen betere argumenten had). W. zei, dat het boekje te beknopt was geworden, en hij had gelijk; met dit materiaal in de hand had ik het langer (of nog korter) moeten maken.

Algemeene observatie: ik schrijf meestal het best, als ik weinig materiaal heb; minder belemmering door feiten, meer vrijheid van de pen. Waarmee ik niet wil zeggen, dat mijn best geschreven werk (opstel over Hofwijck b.v.) ook werkelijk het meeste belang zou hebben voor mijzelf of voor anderen. Voor iemand, die ook een minder geslaagd geschrift kan lezen, is mijn boekje over Luther zeker niet van belang ontbloot. Critieken, die er tot dusverre over verschenen zijn, bevestigen alleen mijn indruk van het idealiseeringsproces om deze figuur.

Er is in Nederland weer een ‘fausse génération’ aan het ontstaan, die de werkelijk veelbelovenden verdringt: Den Brabander, Van Hattum, Hoornik (die een beteren aanleg had, maar zich in Blitzkriegtempo tot de litteratoren schijnt te willen gaan rekenen). Van werkelijk belang: Gomperts, Van Lier, Van der Veen, Vasalis, Morriën - die dan ook het minste generatie-allures hebben, al is

[p. 38]

V.d. Veen aan dezen kant evenzeer ‘lek’ als Hoornik aan den anderen kant. Is dit verschijnsel typeerend ook voor de voorafgaande generatie? Waarschijnlijk wel; de ‘litteratuur’ heeft altijd een stentorstem, en aantrekkingskracht voor het ‘litteraire’ publiek, dat niet over de ‘litteratuur’ heen kan zien.

13 Sept.

Volgens de radio hebben de Polen Lodz hernomen. Iedere echte of schijnbare overwinning van de Polen geeft mij een gevoel van persoonlijke voldoening. Macht der collectieve gedachten; want waarom zou ik sympathie voor Polen hebben? Reden: wij strijden aan de ‘goede’ zijde, hun ‘goed’ is ook het mijne. Naïef.

 

De brieven van Vincent van Gogh aan Van Rappard gelezen. Voor de zooveelste maal mijn antipathie tegen deze mentaliteit geverifieerd, al kan ik niet ontkennen, dat er iets heroïsch in schuilt. Maar wat zegt ons heroïek, in dezen tijd! Ik kan dit kreupele Nederlandsch niet verteren, en vooral niet den opheffer van gevallen vrouwen waardeeren, die zich zoo nu en dan uitlaat over zijn ‘liefde voor de menschen’. Men voelt, hoe daaraan Just Havelaar zich heeft opgetrokken om Van Gogh op te vijzelen tot een ‘ontzaglijke tragedie’

[p. 39]

enz. enz. Misschien beoordeel ik deze brieven onbillijk, omdat Havelaar zich al opgetrokken heeft, en men Van Gogh als ‘worstelaar met den engel’ moeilijk meer los kan zien van den Stem-redacteur, die er een film van draait. Met dat al: hoe zou zich een Havelaar kunnen optrekken aan Multatuli's brieven? (Hij stelt M. dan ook prompt beneden v. G.). Iets in den toon van Van Gogh's brieven herinnert mij aan brieven van Slauerhoff. Geen van beiden denkers, theoretici; zoo nu en dan flitsen, dan weer een zee van geklieder zonder weerga. Een schilder en een dichter moeten echter door onze cultuur met geweld ook tot ‘universalgenie’ worden gebombardeerd, hoewel zoowel bij Van Gogh als bij Slauerhoff duidelijk genoeg blijkt, dat zij groot waren in één bepaalde dimensie. De poëzie van Sl. en de (sommige) werken van v. G. zeggen mij heel wat meer dan veel andere poëzie en schilderijen, maar ik vind daarin geen enkele reden om fabels over hen te gaan verzinnen. Zou Slauerhoff ook binnenkort zijn Havelaar vinden? Het lijkt mij niet uitgesloten, als de oorlog eens achter den rug is en hij tot een van de voorvoelers van dit ‘ontzaglijke drama’ wordt geproclameerd.

 

Weder een programma voor 1939/40 van de Rotterdamsche Volksuniversiteit ontvangen, om-

[p. 40]

dat ik voor deze onderneming een lezing houd. Opnieuw het gevoel: dit is eigenlijk erger dan Hitler. Vervolgens het gevoel: en toch kunnen wij niet terug, moeten wij dit bevorderen om Hitler weer onmogelijk te maken. De paradox van onze cultuur. Als ik teekenen kon, zou ik een caricatuur maken van den man, die al deze cursussen, zonder uitzondering, heeft gevolgd en volledig verwerkt. Hij zou, dunkt mij, den indruk maken van een vaag, grauw ei.

Zutphen, 15 Sept.

Warschau nog niet gevallen; de Franschen beginnen in Duitsch gebied door te dringen. Welke beteekenis dit alles heeft, kan men nog niet overzien, maar er is een treffende tegenstelling tusschen den snellen oorlog in Polen met groote reclame erbij, en den langzamen oorlog aan de Saar zonder eenige reclame. Wij hebben in den loop van de laatste jaren echter zooveel vertrouwen in de reclame gekregen, dat het laatste ons nog steeds geen vertrouwen inboezemt. Ik hoop ten onrechte. Het belang van deze legerbewegingen blijft voor mij overigens volkomen abstract; de eenige reden, waarom oorlog oorlog is, is te zoeken in het drama van het individu, dat voor de toekomst vecht zonder te weten of het toekomst heeft; de rest is schaakprobleem, anecdote... zij het dan ook, dat deze schaakproble-

[p. 41]

men en anecdoten over onze toekomst zullen beslissen, als wij er een hebben.

 

Politicus zonder Partij dezer dagen weer eens doorgebladerd. Op mij maakt de toon, evenals op Marsman, nu den indruk van overmoedig en zelfs arrogant, al zou ik er geen woord van willen terugnemen, en al geloof ik, dat het boek tot mijn best geschrevene behoort. Maar ik schreef het op een leeftijd, die misschien de beste is om overmoedig te zijn; op den leeftijd, dat ik mijn jeugd werkelijk achter den rug had en in de volwassenheid malgré tout nog iets van bereiktheid en onsterfelijkheid voelde. Ook leek mij de intelligentie nog zoozeer een spel, waardoor men alleen maar kan winnen, dat het niet in mij opkwam, dat deze gemakkelijke vernietiging van wrakke begrippen mij eens zou doen stuiten op de absolute ‘silence des espaces infinies’, waarvoor ook de honnête homme vervluchtigt, waarvoor iedere doelstelling vervluchtigt. Men noemt dat generaliseerend ‘depressie’, maar het woord deugt niet, althans niet voor de toestanden, die ik als ‘leegte’ heb leeren kennen. Pol. z. P. is het boek van iemand, die uit overvloed van vitaliteit nog niet werkelijk aan de ‘leegte’ gelooft, al schrijft hij erover naar aanleiding van de Buytendijks, die er voortijdig voor op den loop zijn gegaan.

[p. 42]

Nergens in mijn werk is de invloed van Nietzsche sterker en toch beter verwerkt, op een afstand gebracht. De oneindige dankbaarheid jegens Nietzsche, die mij nog altijd beheerscht, heeft zich hier omgezet in een geluksgevoel, dat ik waarschijnlijk met deze kracht niet meer zal beleven. Het geluksgevoel na de ‘depressies’ is avondlijker, sceptischer, misschien ‘dieper’, maar veel minder uitbundig en zelfverzekerd. Het woord van Nietzsche, dat de denkers van thans brooze machines zijn, die gemakkelijk kunnen breken, voor den schrijver van Pol. z. P. nog een ongerijmdheid. De zekerheid en gemakkelijkheid, waarmee ik nu kan formuleeren en denken, geeft mij nu hoogstens nog het aangename gevoel van goed gekleed te gaan, bij tijd en wijle, maar belemmert mij in het doordenken en concipieeren, omdat onmiddellijk de tallooze andere mogelijkheden, die er ook zijn, zich aan mij opdringen. Ik kan mij nu bijzonder goed voorstellen, waarom iemand als Jakob Burckhardt na zijn veertigste jaar niet meer tot groot werk kwam, maar zich opzettelijk hield aan het kleinere ‘vakwerk’ en verder nog wat zon trachtte op te vangen, zoolang de zon nog scheen. Iedere leeftijd heeft zijn eigen volmaaktheid. Uit mijn reactie op Pol. z. P. in 1939 maak ik op, dat ik niet meer den leeftijd heb van dat boek. Of ik voor mijzelf nog een andere

[p. 43]

volmaaktheid zou kunnen onder woorden brengen, betwijfel ik meer en meer.

Den Haag, 17 Sept.

Vandaag bericht, dat de Russen eindelijk Polen zijn binnengevallen om hun verraad te voltooien. Gisteren nog gediscussieerd in de H.B. verg. van het C.v.W. met S., die communistische sympathieën heeft en nog trachtte vast te houden aan den geestesadel van Stalin. De onderdrukte minderheden in Polen kwamen er zelfs al aan te pas; het vorige jaar, toen het om de Sudeten-Duitschers ging, wist hij heel goed, dat dit praatje tot de leugens der propaganda behoorde! Het wordt mij duidelijker dan ooit, dat deze menschen in volle oprechtheid aan een Russische civitas Dei hebben geloofd (en nog gelooven, of trachten te gelooven); alle gebaren, die door deze civitas worden gemaakt, zijn dus apriori ‘goed’, en precies dezelfde gebaren aan nazi-kant zijn ‘slecht’. De motiveering door Molotow van dit verraad lijkt als twee druppels water op die van Hitler in de Tsjechische quaestie; men heeft alle verzekerdheid, om niet te zeggen domheid van den geloovige noodig, om te kunnen gelooven, dat er tusschen deze twee motiveeringen verschil van gezindheid bestaat.

De moeilijkheid voor deze naïeve menschen is nu, dat civitas Dei en civitas Diaboli zich (zoo lang

[p. 44]

als het duurt) verbonden hebben, dat Deus en Diabolus dus identiek blijken te zijn! In plaats van dat zij nu erkennen zich door hun simplistisch geloof te hebben laten bedriegen, gaan zij nu ‘hulpconstructies’ maken om te kunnen blijven gelooven, dat God en Duivel elkaar toch bestrijden!! Men kan tamelijk lang eerlijk blijven bij dit eigenaardige spelletje van auto-suggestie, maar het is een soort eerlijkheid, die mij allerminst ligt, en die onder een bepaald aspect verdacht veel op jezuïtendomheid lijkt.

Intusschen breidt hierdoor de oorlog zich weer uit; de Angelsaksische wereld tegen de Teutoonsch-Tartaarsche? Wat zal Italië doen, en wat de Vereenigde Staten? Wij worden nog nauwer dan vroeger betrokken bij de wereld van Engeland en Frankrijk, omdat nu zelfs de schijn van een ‘superieur’ communisme verdwenen is. De rol, die de Russen in de Poolsche affaire gespeeld hebben, is alleen daarom funester voor hun ‘moreel prestige’ dan die van de nazi's, omdat zij opereerden met superieur-schijnende begrippen.

 

E. op de Indrapoera. Hij valt met zijn neus in de boter; maar ik geloof, dat hij niet anders zou wenschen, dan ‘er bij te zijn’.

[p. 45]

Een onverstoorbare factor in dezen maalstroom: het Leger des Heils, dat kalm doorgaat met zingen. Zij zijn immers al zoo lang gemobiliseerd voor het Godsrijk, deze heilsoldaten, dat een ander soort mobilisatie hun waarschijnlijk een normaliseering van de wereld lijkt, waarbij zij allang waren voorgegaan.

 

Tegen Hitler-Duitschland moet worden opgetreden, maar het is zoo jammer, dat de ‘roofstaat Engeland’ dat moet doen, hoorde ik vandaag een uitspraak citeeren, n.l. de meening van een gemobiliseerden rev.-socialist. De rest van het abstract-marxistische denken blijkt moeilijk te vernietigen. Of Engeland een roofstaat is, laat mij ijskoud; het is de staat, die er in geslaagd is een minimum aan persoonlijke vrijheid te garandeeren, en dit lijkt in de huidige situatie al een wonder. Hoe de sociale revolutie met dezen ‘roofstaat’ zal omspringen, is een probleem van overmorgen, niet van vandaag of morgen.

Zeer in tegenstelling tot degenen, die altijd met aandoenlijke hardnekkigheid aan de ‘heiligheid’ van de Sowjet-Unie hebben geloofd, behoor ik tot hen, die ondanks de wetenschap van jaren, dat dit illusie is, nog altijd een sprankje hoop hebben gekoesterd (quia absurdum), dat het stalinisme niet hetzelfde zou zijn als het hitlerisme. Maar de

[p. 46]

geloovers zijn mij altijd zeer verdacht voorgekomen, vooral om hun blinde critiekloosheid, die in niets verschilde van de nazi-critiekloosheid.

 

Ik tracht mij los te maken van alles, wat ik bezit; te wennen aan de bom die mijn bibliotheek zal opruimen. Ik verbeeld mij soms al los te zijn van deze dingen, maar het zal zeker voor een groot deel verbeelding zijn. Los van boeken zijn resumeert voor mij los zijn van bezittingen. Aan andere bezittingen dan boeken hang ik niet; ik heb sinds lang het gevoel, dat zij mij toevallig in den weg kwamen. Alleen mijn boekenbezit is een eigen vormgeving.

Tiel, 21 Sept.

Gisteren hier aangekomen na verblijf in Renkum bij de v. H's, wier ceremonieele hartelijkheid in staat is om iemand weer aan de waarde van de cultuur te doen gelooven. Gefietst langs Opheusden-Ochten, met het prachtigste landschap vol herinneringen aan 17e eeuwsche meesters. Dit landschap pas leeren zien door die meesters. Weinig ‘contact’ met den oorlog; het apocalyptische ondier heeft te Dantzig gebruld, maar ik heb het niet gehoord en alleen de conclusies in de kranten gelezen. Zijn stem moet ‘mat’ hebben geklonken.

Ik liep vanmorgen door dit stadje rond, waar ik

[p. 47]

den vorigen oorlog meemaakte (meemaakte is veel gezegd). Voor sommige menschen is het verbazingwekkend, als er veel inwoners blijken verdwenen te zijn, veel huizen blijken te zijn opgeruimd na 25 jaar etc. Ik voor mij ben zoo gewoon in de kategorieën van het ‘vloeiende’ te denken, dat ik mij telkens verbaas, als er nog ergens eenzelfde naambordje is, als ik nog dezelfde wezens tegenkom van vroeger, en soms niet eens erg veranderd. Het semi-permanente karakter van dit alles (de eleatische ‘schijn’ boven de heraclitische ‘werkelijkheid’) is het eigenlijk-bekoorlijke van deze wandelingen. Panta rei: maar de heer Stolk woont nog precies waar hij vroeger woonde. Hij is nog, hoewel hij wordt gestroomd. En ook dit huis is nog het huis van den vorigen oorlog; het is, alsof het in twintig jaar niets gedaan heeft dan wachten, tot ‘het’ opnieuw zou beginnen. Mijn tante breit weer sokken voor militairen; alleen de radio, waaruit alle nieuwsberichten worden getapt, is een novum.

Het krekelblaadje hier aangetroffen, n.b. naast Rauschning! Dit abstracte gezwam van een verbalist is alleen maar komisch, als men het met de ‘werkelijkheid’ vergelijkt. Maar zulke ‘beschouwingen’ maken indruk op dezelfde geesten, die zich geestelijk herbewapenden en Hitler door hun instinctloosheid groot lieten worden. Zij zullen

[p. 48]

ook door niets te genezen zijn en alleen ‘de prullemand der historie’ zal hier uitkomst brengen.

 

Het ‘verraad’ der Sowjets en de ‘heldenmoed’ der Polen. Men ‘tast nog in het duister’ over de bedoelingen der Russen, en dus zullen de geloovige heilstaatmarxisten nog wel weer op adem komen en ‘heilige’ bedoelingen veronderstellen bij Stalin c.s. Zij willen uiteraard niet zien, dat een ‘heilstaat’ niet als een hyena van het slagveld optreden kan, zelfs niet voor het ‘heil’. Alle verwachtingen t.o.v. Rusland waren gebaseerd op een verschil in middelen; theorie b.v., dat de Sowjet-Unie geen imperialistische roofstaat was etc. Deze legende zal in communistische kringen nu wel prompt vervangen worden door de legende van de ‘bevrijde volken’, die onder het Poolsch kapitalistisch juk zuchtten. Voor geloovigen zijn dergelijke overgangen niets bijzonders om te verteren.

Intusschen zijn, zooals W. opmerkte, de gangbare begrippen zoo zinneloos geworden en zoo confuus, dat men een ineenstorting van de taal zou kunnen verwachten, of het optreden van een messias, die door een verlossend ‘woord’ den heelen Hitler-Stalin-rommel van ‘onderdrukte minderheden’, ‘neutraliteit’ etc. zou wegvagen. Zulk een man zou van oude pacifistische en democra-

[p. 49]

tische gemeenplaatsen gebruik kunnen maken. De eenige realiteit is de moed, waarmee Warschau zich verdedigt tegen een overmacht. Ik zou mij zooiets alleen kunnen voorstellen, wanneer ik i.p.v. Warschau zette: Amsterdam.

22 Sept.

Het ongerijmde, in deze tijden, van instellingen als ‘vrijloten’ en ‘broederdienst’. Herinneringen aan een periode van niet-totalen oorlog, waarin ‘dienen’ toch eigenlijk een vorm van pech was. Door dezen totalen oorlog raken dergelijke opvattingen op den achtergrond, al blijven zij officieus bestaan (het ‘kankeren’). Zelfs degene, die pech heeft en nu gemobiliseerd is, zal waarschijnlijk iets van deze totaliteit begrijpen; zelfs de vrijgeloten en broederdienstigen voelen zich niet werkelijk vrij, niet gedekt door een moreelen vrijbrief. Het ‘totale’ vreet overal door. Teeken, dat het militaire ophoudt iets uitzonderlijks en afzonderlijks te zijn. Men kan het verachten en vervloeken, maar men kan niet terug naar dien uitzonderingstoestand, waarin de soldaat een pechvogel en een officier een idioot was. Officieren naderen den ‘stand’ van technici, verliezen langzamerhand de cavalerie-onnoozelheid.

 

Sterkste herinnering aan het uitbreken van den

[p. 50]

oorlog in 1914 vanmorgen herleefd bij een tochtje langs den dijk naar Ophemert. Daar woonde een visscher, Jeebe genaamd, van wien wij paling moesten meenemen naar Eibergen, toen wij in Tiel logeerden, Juli 1914. Dat heeft dieperen indruk op mij gemaakt dan de mobilisatie zelf; als ik dit huisje weer zie en den naam Jeebe hoor noemen, ruik ik de kindersfeer van 1914 weer. Paling is: spanning en vage angst. Zoo ontstaan de meeste herinneringen, althans bij mij. Muziek.

23 Sept.

De illusionisten à tort et à travers: nu klampen zij zich weer vast aan de veronderstelling, dat Sowjet-Rusland en Duitschland elkaar wel in de haren zullen vliegen. Zulk een veronderstelling is niet zoo absurd, maar er is geen enkele reden om aan te nemen, dat dat conflict spoedig zal komen. Men denkt te weinig aan den haat en het ressentiment van beide regimes jegens de ‘bezittersstaten’; die gevoelens zijn veel belangrijker niet alleen dan de non-existente, ideologische verschillen, maar ook dan de belangenconflicten. Men kan zeer lang tegenstellingen onderdrukken, als de gemeenschappelijke vijand de meest gehate en benijde vijand is.

 

Voortdurend bezig met het probleem der standen, der sociale gelijkheid. De absurditeit van onze

[p. 51]

standen is zoo evident, dat men nauwelijks kan begrijpen, dat dit gebouw nog zoo relatief stevig staat. Overal leven de standsbegrippen, en zelfs zeer hardnekkig, maar de basis ontbreekt; zij zouden in 24 uur kunnen verdwijnen, bij een krachtigen stoot... al weet niemand, wat men er voor in de plaats zou moeten stellen. De absurditeit komt immers niet voort uit een besef van werkelijke gelijkheid, maar uit wrevel tegen de bestaande ongelijkheden, waartegen men van alle kanten het offensief geopend heeft; daarnaast blijven de standsverschillen zeer reëel gelden, maar voornamelijk, omdat zij er nu eenmaal zijn, en men niet meer de fantasie heeft, aan een anderen toestand te denken. Dit is het perspectief van de sociale revolutie: het volkomen nihil, als niet een nieuwe ‘balansidee’ opduikt.

Ik kan mij niet voorstellen, dat de z.g. intellectueelen een andere taak zouden hebben, dan deze verhoudingen te doordenken en zich, voorzoover zij in de politiek betrokken zijn, aan de zijde te scharen van de democratie, die alle mogelijkheden openlaat. Onze vrijheid, onze gelijkheid, ja zelfs, als het niet zoo gênant klonk: onze broederschap. De sociale quaestie (= het probleem der sociale revolutie) dringt zich vooral op, omdat de volken nu opgeroepen worden om hun land te verdedigen. Hun land: een mythe. Hun minimum. Maar

[p. 52]

dat sluit de sociale revolutie allerminst uit. Het lijkt mij zelfs volstrekt niet zoo zeker, dat Sowjet-Rusland na afloop van dezen oorlog het patent van de sociale revolutie zou hebben. Waarom zou dit nihil, deze x, juist halt houden voor het brave lesje van Marx-Lenin-Stalin, dat bovendien zwaar gecompromitteerd is door processen en de gemeenste trouwbreuk jegens Polen. Polen: een land, ongetwijfeld, een kapitalistisch land, een mythe dus. Maar ook een minimum!

24 Sept.

Gisterenavond afscheid genomen van deze vacantie, die zoo schril contrasteerde met die van verleden jaar met de Gr.'s te Juan les Pins. Wandeling in den avond door Ticl, dat voor mij na twintig jaar nog altijd in de eerste plaats is de stad van ‘Ina Damman’; iedere hoek, iedere straat een ‘erotisch perspectief’, een stuk verwachting, teleurstelling, onzekerheid etc. Ik voel mij volwassen, maar ook oud, ver weg van dit alles, dit onnoozele, en toch vol verlangen om deze ‘mythe’ vast te houden, om nog iets te begrijpen van dit stuk leven. Dit was toch al na den vorigen oorlog...

Ik weet niet, of ik er nog toe zal komen in dit journaal te schrijven; ik moet weer schrijven voor de krant, ondanks den oorlog, over ‘kunst en letteren’. In ieder geval deed dit dagboek dienst om

[p. 53]

mij met de idee van een oorlog in Europa vertrouwd te maken. Men kan het ook afstompen noemen.

Vanmiddag wederzien met E. in Amsterdam.

1Onjuist, ook in 1912 of dienomtrent (latere toevoeging van den schrijver).

2Toespeling op een Amerikaansch bericht over een proefneming om krekelwijfjes te lokken door middel van radiografisch overgebrachte geluiden van mannetjes-krekels.

3Hier is sprake van onderhandelingen over een eventueel hoofdredacteurschap van ‘De Groene’.