II
Het ‘individueele’, als historisch begrip, behoort zorgvuldig te worden onderscheiden van het ‘persoonlijke’ in engeren zin.
III
De politieke voorstellingen van de omgeving van Otto III zijn ontleend aan Augustinus' opvattingen van den Staat Gods op aarde als voorbereiding tot de hemelsche orde.
IV
Bloch's vertaling van DO III 324: ‘ut libere et secure permanente dei ecclesia prosperetur nostrum imperium’, door: ‘dass neben Gottes freier, unvergänglicher Kirche unser Reich erblühe’ (N.A. XII, p. 91), is onjuist; deze moet luiden: ‘dat het ons imperium (de wereldlijke macht in de Ecclesia) wel ga, onder voorwaarde, dat de Ecclesia Dei zich vrij en onvergankelijk handhave’.
V
In DO III 389 wordt de Constantijnsche Schenking afgewezen, omdat zij de opvatting aangaande de verhouding van Regnum en Sacerdotium en de tegenover Byzantium gevolgde politiek van Otto III c.s. in gevaar bracht.
VI
Gerberts brief ‘Ex persona Iherusalem devastatae Universali Aecclesiae’ (Havet, Lettres de Gerbert 28) is slechts te verklaren uit de algemeene verbreidheid der sibyllijnsche profetieën.
VII
De houding der Saksische keizers tegenover Byzantium onderstelt een moment, dat niet uit de totaliteit der politieke en [...] verhoudingen kan werden afgeleid, maar op een ideëele ‘dwangvoorstelling’ teruggaat.
VIII
Het is ongeoorloofd, de termen ‘caesarisme’ en ‘askese’ als algemeene begrippen toe te passen op vroeg-middeleeuwsche verhoudingen, wanneer men daarmee een historische realiteit wil aangeven.
IX
Ten onrechte geeft H. Pirenne in ‘Les anciennes Démocraties des Pays-Bas’ (Parijs 1910), p. 210, de voorstelling, dat democratische gezindheid der burgerij de verleening van het stapelrecht aan Dordrecht bewerkt zou hebben.
X
Uit de wijze, waarop Oswald Spengler in zijn ‘Untergang des Abendlandes’ het woord ‘tief’ gebruikt (o.a. in zijn definitie van het begrip ‘geschiedenis’, I, p. 10), is de ontoereikendheid van zijn morphologie der wereldgeschiedenis af te leiden.
XI
Inversie na bijwoordelijke bijzinnen van tijd is zoowel van logische als van rhytmische invloeden afhankelijk.
XII
‘Meyr’ in Sp. Brab., vs. 12, heeft betrekking op den straatweg Meir te Antwerpen.
XIII
Rein., vs. 297: ‘Vrauwe Alenten goeden hane’, staat in verband met dezelfde overlevering, waaraan ook Georgius Macropedius den inhoud van zijn ‘Aluta’ (1535) ontleende.
XIV
De poëzie van Dr. Johan Andreas Dèr Mouw (Adwaita) is, zoowel aesthetisch als metaphysisch, niet te analyseeren zonder kennis zijner wijsgeerige geschriften.
XV
L. Moholy-Nagy (Malerei, Photographie, Film, 2e Aufl. München 1927) heeft een ‘mathematische’ en derhalve onpsychologische opvatting van het ‘Gegenstandslose’.
XVI
Het verdient uit paedagogische overwegingen afkeuring, dat aan het schoolopstel litterair-aesthetische eischen worden gesteld.