[p. 31]

De bewuste vrouw en haar roman

Carry van Bruggen: Eva.

De vrouw, die ‘Prometheus’ en ‘Heleen’ geschreven heeft, onderscheidt zich niet in de eerste plaats qualitatief-litterair van het gros der vaardige nederlandsche romanschrijfsters. Wie haar ‘meerwaarde’ in zuiver stylistische eigenschappen gaat zoeken, zal nooit iets van den afgrond (ja: afgrond!) bemerken, die Carry van Bruggen van een Alie Smeding, van een Jo van Ammers-Küller, zelfs van een Top Naeff scheidt. Men vergeve mij, dat ik deze verschillende romancières, die over een dusdanige combinatie wellicht, en terecht, gechoqueerd zullen zijn, in één adem noem... maar tegenover ‘Eva’ behoeft men over ‘De Zondaar’, ‘De Opstandigen’ en ‘Letje’ niet meer te spreken! Ik herhaal: dit is geen zaak van stylistische qualiteiten, dit is een zaak van plan, van rangnummer, van soortelijke verscheidenheid als men wil. ‘De Zondaar’, waarvan juist een volksuitgave verschenen is (dat was precies, wat wij hier dringend noodig hadden), ‘De Opstandigen’, in drie complete generaties, elfde druk, het duivelsch knappe, maar zoo hopeloos zure ‘Letje’... zij zijn

[p. 32]

er dan waarachtig in geslaagd de belangstelling van een volk, wat zeg ik, een natie, tot koopens toe te stimuleeren! Zij bevatten alle drie een dosis positieve of negatieve zedelijkheid, waarover heerlijk te redetwisten valt, bovendien (dit werd terzijde soms in het sociaal dispuut hier en daar ook nog opgemerkt) ‘fraaie bladzijden’, ‘technische knapheden’, of hoe men het noemen wil. Dit werkelijk met verschuldigden eerbied; want alleen hij, de een volslagen leek is, zal de knapheid, die men niet uit zijn mouw schudt, met verachting bejegenen. Maar geen van deze drie romancières, wier edities zich zienderoogen in de étalages der zich respecteerende boekwinkels vermenigvuldigen, heeft ons van dit ééne kunnen overtuigen, waarnaar wij met verlangen hebben uitgezien: van de bestaansmogelijkheid eener eigen vrouwelijke bewustheid. Toegegeven, dat de drie best verkochte vrouwen zich hier van hun slechten kant laten zien, in het bizonder Top Naeff, die b.v. in ‘Voor de Poort’ en anderszins in haar critische werkzaamheid minder met haar talent gespeeld heeft. Toegegeven, dat het vrouwelijk accent in de litteratuur, in ‘Angelina's Huwelijk’ van Margot Scharten-Antink, in ‘De Straat’ van Ina Boudier-Bakker, zich een plaats heeft verworven, waaraan niemand zal wil-

[p. 33]

len tornen, maar toch, toch hebben wij steeds weer gewacht op dit ééne, dat het laatste boek van Carry van Bruggen tot een zeldzame gave maakt... en dat in de drie ‘populaire’ vrouwenromans van den dag zoo ten eenenmale onvindbaar is. De ziel van deze ‘fraaie’ boeken bleef het negatieve beeld der mannenlitteratuur. Er groeit een oneindige koude uit die tallooze pagina's druks der schrijvende vrouwen, een grijs en leeg teleurstellingsgevoel, dat tot de vraag zou drijven, eens op het concilie van Nicaea gesteld: bezit de vrouw een onsterfelijke ziel? Of (de twintigste eeuw formuleert hoffelijker en tactvoller): is voor de intellectueel zoo hoog ontwikkelde vrouw van dezen tijd de slaafsche gebondenheid aan het sexueele vraagstuk niet te overwinnen, tenzij zij haar vrouwelijkheid aflegt in de objectiviteit der wetenschap, die geslachtloos is? Het beklemmend aantal uit negatieve mannelijkheid (voor de leus vrouwelijkheid geheeten) opgebouwde romans, waaruit een eeuwige ontgoocheling, een nauwelijks bemantelde afhankelijkheid van den natuurlijken partner ons wordt toegeroepen in alle denkbare toonaarden, zal ons straks de hoffelijkheid, benevens de aesthetica, nog doen vergeten en de vraag van Nicaea opnieuw urgent stellen. Waarvoor heeft alle luidruchtig opgezette

[p. 34]

vrouwen-emancipatie gediend, wanneer het resultaat deze steeds ‘knapper’ wordende negativiteit moet zijn? Alleen om de vrouw in het ‘bedrijfsleven’ te introduceeren? Hoe lang nog moeten wij de qualiteiten van ‘Letje’ loven er de durf van ‘De Zondaar’ als martyrium aanbidden, terwijl wij deze boeken inwendig verfoeien? Hoe lang nog, in één woord, moet de kunst(knapheid) boven het leven(standpunt) worden verheven? En ten slotte: zullen wij het moeten beleven, dat de jubileumuitgave van ‘De Opstandigen’ eerder verschijnt dan de tweede druk van ‘Eva’?

 

In deze atmosfeer van grauwheid, van algeheele afhankelijkheid en min of meer gesluierd omschreven sexualiteit noem ik daarom het boek van Carry van Bruggen een uiterst belangrijke daad, een eersterangspleidooi, voor het geval, dat de vaderen van Nicaea weer eens zitting mochten nemen en hun beslissing herroepen. Uit het feit, dat het vanuit de sexualiteit geschreven is, en niettemin overwinning van de blinde gebondenheid beteekent, moge blijken, dat het boven aangeroerde probleem niet de sexueele afhankelijkheid van de vrouw raakt, maar uitsluitend de wijze, waarop die afhankelijkheid wordt omgezet tot litteratuur. Dat niemand, hetzij

[p. 35]

man of vrouw, zich van de bepaaldheid, die zijn sexe hem meegeeft, bevrijdt, mag men in den tijd van de goedkoope psychanalytische handboekjes-voor-iedereen als een gemeenplaats beschouwen, die men kan aanhangen of bestrijden, maar niet voor één der geslachten gaat aanvaarden, en wel voor het vrouwelijke. Aanvaardt men de durende gebondenheid aan de sexe, dan is niemand uit te zonderen. De vraag is slechts, hoe de gebondenheid tot bewustheid ‘gesublimeerd’ wordt, of men van de gebondenheid klakkeloos op het schrijven overspringt, dan wel den schakel vindt, waar de roes der indrukken tot verwondering wordt gezuiverd.

Het is voor hen, die ‘Prometheus’ lazen, en in ‘Heleen’ het eerste reiken naar een vrouwelijk-bewusten roman hebben erkend, geen verrassing, dat Carry van Bruggen ‘Eva’ heeft kunnen schrijven, omdat zij de elementen, waaruit het geconstrueerd is, daar terugvinden; maar het blijft een verrassing, dat zij het geschreven heeft, zooals het geschreven is. Want al is het betoog (‘Prometheus’) in de handen van deze schrijfster een voortdurende beeldende polemiek (die zich in haar ‘Hedendaagsch Fetichisme’ niet op hetzelfde peil wist te houden), al is ‘Heleen’ een groote belofte geweest, het beeld blijft steeds een onver-

[p. 36]

wachtheid. Het is een taak, die niet het begrip, maar den mensch raakt, om het zuivere beeld van de in laatste instantie ‘bewustelooze’ kunst op te trekken op het fundament eener genadelooze bewustheid. Bij hoevelen vreet niet de begeerte tot denkende onderscheiding, die een drift kan worden, aan de gave, beeldende spontaneïteit, de directe vanzelfsprekendheid, waarmee de fantasie het object eigen leven geeft, eigen gestalte, als ware de kunst een speelsch avontuur van een nieuwen wereldschepper... Carry van Bruggen schijnt een dergelijk dilemma nauwelijks te kennen. De roman ‘Eva’ verloochent geen bewustheidsdrift als basis; de vrouwenziel, die dit boek als een klacht en een medidatie tegelijk gejaagd vertelt, alsof er geen beelden teveel waren, alsof er geen menschen genoeg voorbij konden trekken, heeft zich aan geen consequentie van het denken onttrokken. Het Prometheus-probleem van de dualiteit leven-bewustzijn, collectiviteit-individu, is hier het noodlot geworden van de ‘zij’ of ‘ik’ (men let niet op de onlogische overgangen in de compositie), die zich als Eva belijdt; één der velen, die tot het conflict met de bewustheid uitgedaagd worden, niet als crisisverschijnsel van het oogenblik, niet als mystische roes van helderheid, neen, tot het conflict met

[p. 37]

de bewustheid als een nooit aflatend metgezel. En toch heeft die ‘zij-ik’ in ‘Eva’ de bewustheid, het begrip, dat geen beeld heel mag laten, of het stort terug in het beeld, opnieuw in een prachtige reeks beelden tot het leven teruggedwongen. Zij heeft het begrip niet bezoedeld of verduisterd, maar het naar zijn oorsprong teruggevoerd, naar de gebeurtenissen, de aanleidingen, de feiten, die voor den één eeuwig vanzelf spreken en voor den ander, nadat hij zich eenmaal verwonderd heeft, nooit meer vanzelf zullen spreken. Zij heeft het begrip ontdekt als het klein is, in zijn jeugd, maar ook wanneer het de schoonste volwassen droomen doorkruist. Men ziet een mensch, ook een vrouw (merkwaardig, geen Letje, geen Toos, geen negatief!) opgroeien met de begeerte des onderscheids, die zich met de levensdrift niet, nooit verzoenen kan. Het begint met kleine toevalligheden, verdwaalde symbolen van ontwakend conflict in een vertrouwde wereld, die gestadig op zekere punten vreemd wordt, aan de vertrouwdheid ontvalt; het eindigt met een verheven exaltatie, een eigenaardige ‘oplossing’, die men niet eens als oplossing aanvaardt, omdat hier de materie te weinig sensibel is, om het oplossinglooze van de oplossing te suggereeren. Zoo weinig uiterlijkheid, zoo ongrijpbaar is dit

[p. 38]

boek, zoo plotseling, gevormd en tastbaar staan niettemin figuren en natuur als gesloten episoden zonder verleden, toch onmiddellijk zichtbaar, op, dat men het opneemt als een eigen wereld, een binnenwereld, die de verschijnselen organiseert naar eigen welbehagen, als de projectie van een bewuste vrouw, die zich aan de buitenwereld moest wonden om vrede met haar te vinden... in een beeld, een eigen formatie, ‘de Magneet, waarheen elk ding zich richt, het losse vijlsel en het vastgebakken staal...’ Tegenover de vermeerdering van weten-van-dingen, beter-weten-dan-grootmoeder (de stupiditeit van Letje), die tot grondelooze bitterheid voert, is de aan den lijve doorleden strijd van Eva een worsteling om zelfbegrip zonder eenige vooropgezette bitterheid, om zelfbegrip, dat niettemin steeds zich wil verifieeren aan het fondament van den tot bewustheid gestegen mensch: het vermogen, het leven als beeld te blijven ondergaan. Het geslachtlooze begrip (het denken is, als tendenz, geslachtloos, daarom is ‘Prometheus’ een boek, waarbij het sexeprobleem slechts zeer secundair betrokken is) herneemt in ‘Eva’ de vrouwelijkheid, zoodra het op aarde terugkeert. De roman, dat is altijd de aarde, waar wij mensch en sexe hebben te zijn. Uit ‘Eva’ blijkt ten overvloede nog

[p. 39]

eens, dat de vrouwelijke bewustheid, omdat zij zich met de moederaarde verbindt en haar ontstaan uit die moederaarde naspoort, alleen in een vrouwelijke synthese met het leven der zinnen, alleen als zoodanig, kan blijven leven. Maar evenzeer blijkt uit hetzelfde ‘Eva’, dat die specifiek vrouwelijke synthese geenszins, zooals men beweerd heeft, een ontkenning der bewustheid behoeft te zijn. De sterk-zinnelijke liefde voor het vrouwelijk, soms bijna ‘huishoudelijk’ beeld, voor de kleine details van het leven, is de onmiddellijke voedingsbodem van een boek dat de strijd om begrip verbeeldt door de dagelijksche dingen wonderlijk te maken. Niet het (geslachtlooze) reiken naar bewustheid dus maakt ‘Eva’ tot een zoo markant vrouwelijk boek, maar dit doorlichten der dagelijksche dingen, waaraan de man op gansch andere wijze deel heeft. In het algemeen blijft de verbondenheid van levens- en distinctiedrift, die de bewuste vrouw in éénzelfde oogenblik van denkend wezen tot levenspion kan maken, in de ervaring van den man, wanneer hij althans beide elementen kent, een onverzoenbaarheid; de oplossing van de dualiteit in de exaltatie (het slot van ‘Eva’) onderscheidt zich voor den man in geen enkel opzicht van romantiek, hoewel zij, men voelt het, voor de vrouw een

[p. 40]

andere waarde moet bezitten. Daarom ook heeft dit zeldzaam eerlijk doorziene bewuste vrouwenleven voor de mannelijke ervaring toch weer de charme van het... onbewuste, van het raadsel; de bewustzijnselementen, de denkfactoren zijn dezelfde, maar de synthese van het uit de geslachtelijke differentiatie losgeraakt begrip met de zoo tragischgeslachtelijke aarde is een onherroepelijk andere. En dit ook stelt de bewustheid van Carry van Bruggen soortelijk tegenover de negatief-mannelijke experimenten op zielsgeschiedenissen, die onze vrouwelijke best-sellers kenmerken. In plaats van een wreed spel te spelen met de opgedane emancipatielessen, ontwijkt zij nergens het vrouwelijk levensgevoel als bodem der bewustheid; zij bemint de bewustheid-om-zich-zelf, maar niet minder de levenseenzijdigheid, waaraan die eens ontsprong en steeds gebonden blijft.

‘Eva’ is een pessimistisch boek, in den besten zin; ik houd niet van het slot, dat den schijn aanneemt, alsof het op dit verrukkelijk zweven tusschen aarde en hemel raad wist. Het is in wezen een boek zonder oplossing, met een nooit eindigende verwondering die de grond van alle pessimisme is. Want nergens heeft men den indruk, dat schrijven hier slechts een tragischen aftocht van het levens-

[p. 41]

tooneel moet dekken. Als de groote pessimisten is Carry van Bruggen, zonder zich van teleurstelling en ontnuchtering los te maken, boven de teleurstelling en de ontnuchtering uit. Zij heeft dien magischen schakel gevonden, waardoor wij haar roman ervaren als een verheerlijking van het leven: de thaumasia, die geen splinter realiteit verloren zou willen weten, omdat zij, zonder die bepaaldheid door ‘realiteit’, nooit geboren zou zijn. Zij bewijst de bestaansmogelijkheid van een vrouwelijke bewustheid in een zelfstandige synthese met de aarde, van een vrouwelijk wijsgeer in een zelfstandige synthese met de minnares en de moeder. Zij verwerpt metterdaad het sprookje, dat de geschiedenis ons heeft verteld en waarin de Alie Smedings ons met alle geweld willen laten gelooven - het sprookje van de onvereenigbaarheid van vrouwelijk begrip en vrouwelijke zinnelijkheid - in het boek ‘Eva’, dat van beider unio mystica het rijpe getuigenis geeft.