Waarom ketters?4
In sommige katholieke kringen gaat men zeer royaal om met het woord ‘ketter’. Het beteekent zooveel als: goede, interessante man buiten de katholieke gemeenschap, je kunt hoog en je kunt laag springen, maar wij, die eveneens hoog en laag springen, weten, dat je je in één opzicht schromelijk hebt vergist; en wel in je geboorte uit een door Luther besmette familie.
Zij, die aldus redeneeren, behooren volstrekt niet tot St-Josephs-patronaten of Mariabonden, maar wel tot de staf van het tijdschrift ‘De Gemeen-
shap’. Zij permitteeren zich, bij alle voorkomende gelegenheden, tegen de kerkelijke autoriteiten te keer te gaan, alsof zij zelf ketters waren; op de zonderlingste momenten trekken zij zich echter weer terug voor de bedreigingen van een censor, die met het verkeerde been uit bed is gestapt, slikken hun stoute beweringen in en houden ons ketters hun trouwe geloovigheid voor, die het hun mogelijk maakt, ongestraft inconsequent en dubbelzinnig te zijn. Zij nemen verklaringen terug, die zij door een achterdeurtje toch publiceeren, zij schelden op hun bisschoppen, maar verheerlijken hen, als zij sterven, zij zijn kinderen der genade, maar gaan toch veel om met onbegenadigden, die hen minder compromitteeren dan hun militante paters, kortom, zij zijn wellicht de onbeholpenste wezens, die er tegenwoordig in Nederland rondloopen. Dat zij aan alle kanten inconsequent zijn, is niet het ergste; het ergste is, dat zij consequentie als een belangrijk element van hun levensbeschouwing naar voren brengen. Hun inconsequentie zou bijzonder onschadelijk en misschien cultureel zeer belangrijk zijn, als zij niet gerugsteund werden door de onaantastbare waarheden hunner kerk, die met den maatstaf der consequentie gemeten moeten worden. Zij zouden ongestraft
inconsequent kunnen zijn, als zij ketters waren; maar zij zijn katholieken en als zoodanig slaan zij een allerdroevigst figuur.
Waarom is het dan de moeite waard, hen te bestrijden? Vooreerst, omdat zij, behalve inconsequente katholieken, ook nog goede schrijvers zijn; dat is trouwens hun bedenkelijkste inconsequentie. Vervolgens, dat hun sophismen voor zekere geesten een gemakkelijke bekoring hebben, omdat zij een sfeer van vertrouwbare en simpele geloovigheid om zich scheppen, die het sommigen inderdaad doet voorkomen, alsof zij op het allereenvoudigste, op de allersimpelste waarheid beslag hebben gelegd. Zij houden ons o.m. voor, dat wij over dat allereenvoudigste heenzien in onze kettersche verblindheid; en met voorbeeldige gratie prijzen zij ons daarna hun waarheid als dat allereenvoudigste aan. Zij meenen het wereldgebeuren te moeten corrigeeren, door terug te keeren naar de geloofseenheid der middeleeuwen; ook al past het niet bij hun moderniteit, om het met deze terugkeer ernstig te meenen, zij putten er toch de kracht uit, ons te kapittelen over het feit, dat wij aan de vergissing der Hervorming hebben meegedaan, door niet in Limburg geboren te zijn. Zij maken indruk door steeds op te staan tegen hun hoofden, en niet-
temin tegenover anderen zich op die hoofden te beroepen. Zij trachten te imponeeren door in alles met ons mee te gaan en bij het hachelijkste punt, waarvoor geen heeft terug te deinzen, stelling te nemen achter de rokken van den pastoor. Hun laatste, onwaardige woord is: wij gelooven; en zij beroemen zich op deze lafheid, deze infantiele bêtise tegenover ons, die (inderdaad) niet minder zwak staan, maar er althans geen verloren eerezaak van maken. Ieder mensch staat zwak, goddank, omdat zijn waarheden het leven nu eenmaal niet als starre pilaren schragen. Een katholiek staat echter sterk, want zijn pilaren vieren bijkans hun 2000-jarig jubileum; is er een beter bewijs van zwakte dan deze sterkte?
Gelooven! Ik... geloof, dat niemand minder dan een katholiek nog beseft, wat gelooven is. Gelooven is voor hen een zaak van redding, van zelfbehoud; de fundamenten van hun geloof zijn weer bij-elkaar-geloofd uit een menigte ongelooflijke onwetenschappelijkheden. Zooals de Duitschers uit Nietzsche's Uebermensch een platvloersch wezen hebben geconstrueerd, om met Arthur Eloesser te spreken, ‘een met vele energieën geladen kerel, die niet bang is voor den officier van justitie, noch voor een dominee, en zelfs niet voor een sociaal-democra-
tisch afgevaardigde,’ zoo heeft het katholicisme zich uit de esoterische waarheden van het Nieuwe Testament een potpourri van oneetbare, kinderachtige feiten gebrouwen, die zelfs de critiek van een historisch-materialistisch rationalisme niet kan doorstaan. Mij bekruipt steeds de neiging, om, wanneer een katholiek mij weer aanrandt met zijn geloof, ronduit te zeggen, dat dit geloof met geloof niets uitstaande heeft, maar slechts een vorm is van onwetenschappelijke wetenschap; maar de overtuiging, dat hij dit niet zal gelooven, doet mij zwijgen. Hij zou hoogstens antwoorden, dat de wetenschappelijke feiten voor hem geen belang hebben, wanneer het om geloof gaat; ik zou kunnen repliceeren, dat geloof voor mij geen belang heeft, wanneer het om wetenschappelijke feiten gaat, en wij zouden op het bekende eindelooze terrein zijn aangeland. Als ik zou opmerken, dat de bijbelcritiek het bestaan van den historischen Jezus toch op zijn minst zeer twijfelachtig heeft gemaakt, zou hij mij trachten te suggereeren, dat deze critiek vooreerst bij voorbaat reeds aan den Zoon Gods twijfelde en verder, afgezien van alle verstandelijke juistheid, in de materie des geloofs geen geldigheid kan bezitten. Zoo komt men niet nader tot een oplossing en men verspilt
tijd, die kostbaar is. Neen, men moet andere wegen kiezen. Men moet den geloovige laten voelen, dat men voor zijn schijngeloof niet den geringsten eerbied heeft. Het is gewoonte onder fatsoenlijke menschen, om elks geloof te eerbiedigen. De moderne katholieken hebben altijd den goeden smaak gehad, aan deze tolerantie slechts in de practijk mee te doen, maar in theorie de rest van het nietkatholieke menschdom als ketters te brandmerken; er zit niet anders op, dan hen met gelijke munt te betalen. Eerbied is hier niet op zijn plaats. Het is in dezen tijd waardeloos, katholiek te zijn. Het is een farizeeërsgebaar, te gelooven, zooals een katholiek gelooft, het is kinderachtig en belachelijk tevens, het stempelt iemand tot een geestelijke curiositeit. Men hoort het bij de conversatie al: ‘Pas op met je woorden, hij is katholiek!’ Welke heiden, welke ketter zal zich niet op een museumsensatie betrappen, wanneer hij over de ‘laatste waarheden’ van een katholiek nadenkt?
Katholieken mogen gaarne schertsen over de verdeeldheid hunner tegenstanders. In deze verdeeldheid zien zij de splijtzwam van Luther en de Renaissance eerst goed aan het werk, terwijl zij zich op hun veilige terp gemoedelijk verbroederen. Men gunne hun het genoegen; het is juist dit plei-
zier, dat geestelijke curiosa van hen maakt. Wie immers denkt er aan, zich, op het gebied der levensbeschouwing zelf, te meten met een katholiek? Men meet zich met hen, die partij geven, en niet met kreupelen, die zich op het critieke moment aan den strijd onttrekken en achter hun onzinnige (vooral niet: bovenzinnelijke!) geloofswaarheden retireeren! Het is niet het katholicisme, dat men bestrijdt, het is de aanmatiging van het katholicisme, om nog een gelijkwaardige levensbeschouwing te willen zijn, het is de arrogantie van deze antiquiteitenhandelaars, die leven opeischen voor wat historisch en dood is. Het katholicisme is zoo armzalig, dat het niet eens bestreden kàn worden in zijn kern; het is zoo weinig geloovig, dat het met het verstand geen verbond kan sluiten, tenzij dit verstand zich zoo welwillend betoont, de onverstandige geloofswaarheden achteraf te bevestigen. Geloof in het leven als mysterie, zonder dat daardoor de geldigheid der verstandsbegrippen wordt aangetast, kent het katholicisme niet; het kent alleen het geloof als toevlucht in de absurditeit, en daarom is het bij uitstek het terrein der dweeperige puberteit, der practische commercialiteit en der moegestreden seniliteit. Het is daarom niet bij uitstek het terrein van vitale jongeren, zooals zij, die
zich om ‘De Gemeenschap’ scharen, en door de eene inconsequentie na de andere de onhoudbaarheid van hun positie bewijzen.
Wat ik in 1926 over de jong-katholieken gezegd heb, kan ik nog van a tot z onderschrijven:
‘Er is geen individualistischer orgaan dan het tijdschrift der z.g. jong-katholieken. Het is doortrokken van het moderne leven, dat zoo individualistisch mogelijk is. En wij dwazen, wij zouden afgunstig zijn op deze pseudo-gemeenzaamheid? Wij ontberen het dogma en wij begeeren het; maar voorgoed hebben wij de serviele oplossing buiten de persoonlijkheid verworpen... De jong-katholieken zijn even weinig serviel; zij wenschen slechts geen afstand te doen van de irrationeele springplank, die zij behoeven om zich af te zetten (mystisch opportunisme!) en komen toch in hetzelfde water terecht: de verdeelde, gespleten, nimbuslooze samenleving. Hun katholicisme is vredig decor, hun wezen strijdende, oproerige individualiteit, die zij ten onrechte dienstbaar wanen.
Neemt de proef! Sluit hen op in hun gemeenschappelijke kathedralen en zet een jazzband voor de gegrendelde deur. Zij zullen de schemerende vensters stukslaan, al waren die van Joep Nicolas, om de wereld van borrel en negermuziek te herwinnen!
(volstrekt zonder apostolische bedoelingen). Zij zullen blijken... geuzen en beeldenstormers te zijn!
Wat is het katholicisme van de Gemeenschapsgroep? Lafheid, gebrek aan scheppende oorspronkelijkheid (Marsman)? Zelfs dit niet; het is niet meer dan een groot en eerlijk bedoelde pose van verzekerdheid, die het leven en de kunst vergemakkelijken tegenover de “rest”...’
In de middeleeuwen was het katholicisme, behalve geloofswaarheid, ook denkgrens. Het was, bij wijze van spreken, geen andere qualificatie dan tegenwoordig het begrip ‘europeesch’; het kwam zelfs bij den middeleeuwschen ketter niet op, zich aan de verantwoordelijkheid, die dit begrip meebracht, te onttrekken. In onze begrippenwereld kunnen wij ons die verleden luxe niet meer permitteeren; als wij ketters zijn, zijn wij het niet meer binnen de grenzen van het katholicisme, maar buiten die grenzen. Wij rebelleeren sinds lang niet meer tegen Rome, want Rome is geen partij meer, kan geen partij meer zijn. Van banvloeken en index trekken wij ons niets meer aan, wij leggen onze problemen niet meer nederig aan een concilie voor, wij hebben geen eerbied meer voor het sacrament; want de banvloeken, die ons treffen, komen van strijdbare tegenstanders, die wij kunnen antwoorden met
banvloeken, onze concilies zijn de openbare meening, die even wispelturig, ofschoon niet beter is dan concilies, ons sacrament verbergt zich reeds onder ander symbolen dan brood en wijn. Ketters zijn wij niet uit negativiteit, maar uit positiviteit; wij ketteren nu niet meer tegen katholieke geloofswaarheden, maar tegen de onwaarheid, dat het katholiek geloof nog een kracht is, die ons met paedagogische arrogantie ketters mag noemen.
Mijn opstellen tegen Cocteau en Maritain, tegen Massis, Gerard Bruning en van Duinkerken, hebben geen ander doel dan de rechtvaardiging van deze laatste these. Want geloof heeft geëischt, en eischt te allen tijde, ketters, en de waarheid, die Waarheid beweerde te zijn voor altijd, was steeds hun vijandin.
Men beschouwe de hier afgedrukte inleiding dus als een proloog, die door de erop volgende opstellen (in dezen bundel opgenomen) nader wordt uitgewerkt.