Litteraire montage

MEN kan gerust zeggen, dat het stijlprocédé Ehrenburg & Co., met zijn litteraire montage naast en door elkaar, met zijn constant gebruik van den tegenwoordigen tijd van het werkwoord (‘Henry Ford steekt een sigaar op...’ ‘André Citroën stapt in zijn wagen...’ ‘M. Aubert leest voor het inslapen Paul Valéry...’ ‘Jansen en Pieters staan aan hun getouwen...’ ‘Troelstra ijsbeert door het vertrek...’) afkomstig is van het filmprocédé; men kan ook even gerust zeggen, dat het de litteratuur heeft opgeofferd aan de film. Blijkbaar hebben de leden van de wereldfirma er zich nooit speciaal rekenschap van gegeven, dat de filmkunstenaar, die zich losmaakt van het materiaal der zichtbaarheid om ‘aan litteratuur te gaan doen’, in de litteratuur een journalist wordt! Vroeger (voorbeeld ten onzent De Heilige Tocht van Arij Prins) was het gewoonte, dat auteurs zonder ideeën de picturale effecten gingen imiteeren; thans ligt het meer voor de hand om Joris Ivens in de letterkunde te spelen, als men zijn ideeënarmoede wil verbergen achter verkeerd geplaatste beeldende kunst; want de film beweegt, en de litteratuur

[p. 30]

berust eveneens op de beweging, de film vertelt en de litteratuur vertelt, ergo...

Dit overgrijpen van de kunsten op elkaars gebied (een caricatuur van een synthese!) heeft Nietzsche eens één der kenmerkendste voorbeelden van decadentie genoemd. Men wil ideeën schilderen, men wil gedachtenprocessen filmen...dat alles wijst op onmacht, op verval; men beheerscht zijn uitingsmiddel niet meer en daarom grijpt men naar den afval van de andere middelen. De ironie van het lot wil echter, dat de schrijvers, die zich van het procédé in questie bedienen, zichzelf beschouwen als...de bestrijders der decadentie! Zij beschouwen zich, omdat zij de psychologische verfijning en het instinct voor de nuance van stijl en begrip niet bezitten, als vernieuwers van het stijlbegrip; zonderlinger misverstand is moeilijk denkbaar. Omdat zij het ‘non multa sed multum’ resoluut hebben verwisseld met een ‘non multum sed multa’, meenen zij gerechtigd te zijn het individualisme als afgedaan te behandelen; het journalistiek filmpanorama-zonder-film, hun voor alle onderwerpen bruikbaar patent, willen zij liefst laten doorgaan voor een soort gemeenschapskunst. Tegen die qualificatie bestaat dan ook eigenlijk allerminst bezwaar; als men maar in het oog houdt, dat ‘gemeenschap’ en ‘afval’ dan synoniemen zijn en dat de schrijvers, die deze ‘gemeenschap’ zoeken, juist de stijlverbetering tot massarecept willen verklaren. Hun filmische compleetheid moet die massa imponeeren, die ‘zelf nooit zooveel verschillende typen bij elkaar heeft gezien’ en derhalve verbaasd is, dat één Jef Last in staat is een Troelstra evengoed als een Posthuma te beschrijven, of liever te filmen. Colportage en reportage: daarvoor staat deze massa,

[p. 31]

waarmee zoowel M. Revis als Jef Last (ieder op zijn manier) zoo sterk sympathiseeren, verbluft stil; en wat kan het haar tenslotte schelen, dat het heirleger van personnages, waarmee deze auteurs werken, uitsluitend van den filmischen buitenkant is ‘genomen’, in vliegende vaart, met verschillende belichtingen, van onder, van boven, achter en voor elkaar?

Het publiek waarop de heeren Revis en Last speculeeren, is het snel geëmotioneerde (ook snel weer ingedutte) grootestadspubliek, dat film verlangt in plaats van moeizame gedachtengangen en montage in plaats van psychologie. Wellicht is dat hèt publiek van de toekomst; maar dat is nog geen reden om het honing om den mond te smeren.