[p. 4]

De wijze kater.

Aan de heeren van het nieuw opgerichte ‘Comité van Waakzaamheid’ tegen het Nationaalsocialisme.
 
Gij likt uw fulpen huid zoo wijs tevreden,
 
als dikke poezen zit gij in de zon
 
- Ter Braak en Donker, Poels en Du Perron -
 
en droomt van schotels melk en teederheden.
 
 
 
Men strijkt u gaarne langs de hooge ruggen,
 
gij rekt u, streelt en gaapt - gij zijt zoo wijs
 
en voelt u lekker in dit paradijs:
 
de tragen moeten prooi zijn van de vluggen.
 
 
 
Maar nauw'lijks hoort gij òns, of - God beware,
 
het oog loenscht groen met rechte dunne spleet
 
- gij bláást omdat gij u verraden weet
 
- wij weten hoe de duiven naar u staren!
 
 
 
Gij laat uw staarten als met stekels zwellen,
 
haalt al uw nagels uit het week foedraal
 
en sist ons aan - fèl anti allemaal,
 
want ons bedriegt gij niet met uwe zachte vellen.
 
 
 
Gij - op 't fluweel als heele potentaten -
 
zijt al door Moskou voor de jacht gehuurd;
 
weet dit: het heeft den langsten tijd geduurd,
 
dan komen wij - wij durven jullie haten!
 
 
 
George Kettmann Jr.

Uit Volk en Vaderland overgenomen bij wijze van motto.

[p. 5]

[Het Nationaalsocialisme als Rancuneleer]

Het staat mij nog altijd levendig voor den geest, hoe ik enkele jaren geleden van een bekend gewezen diplomaat in een toevallig gesprek op een toevallige vraag: ‘Is u van meening, dat het nationaalsocialisme in Nederland een werkelijk gevaar is?’ het volgende antwoord kreeg: ‘Welneen, mijnheer, het nationaalsocialisme, dat is een troepje raté's!’ Ik herinner mij, dat deze definitie grooten indruk op mij maakte, niet zoozeer vanwege de gedeeltelijke juistheid van die opmerking, als wel vanwege den elegantnonchalanten toon, waarop zij werd uitgesproken, als gold het een bagatel, waarmee een heer van onmiskenbare beschaving en goede manieren zich eigenlijk niet wilde occupeeren.

Een troepje raté's: à la bonne heure, maar hoe sterk is dat troepje? Is het soms niet een troep, is het niet een legermacht, is het niet de ‘opstand der horden’? Is de raté, de ‘mislukkeling’ die zijn mislukking niet kan slikken, niet een symbool van een geestesgesteldheid, die ook buiten de eigenlijke mislukkingen overal is verbreid en zeker niet nonchalant kan worden afgedaan? Het is deze fatale nonchalance der z.g. intellectueelen, waartoe men dezen diplomaat ook gerust mag rekenen, het is dit zalige vertrouwen, dat men zelf niet tot die ‘horde’ behoort en dat deze ‘crisis-verschijnselen’ bij het intreden van een betere economische conjunctuur wel voorbij zullen gaan, waaraan wij het mede te danken hebben, dat het troepje raté's bij een deel van diezelfde intellectueelen nauwelijks op ernstigen tegenstand stuit; zoo vielen in 1933 de Duitsche intellectueelen om, zoo zouden ook de Nederlandsche

[p. 6]

intellectueelen (en alles, wat men daar gewoonlijk bij pleegt te rekenen, omdat het begrip niet scherp kan worden omlijnd) kunnen omvallen, wanneer het troepje raté's zich meester wist te maken van de macht, dank zij het algemeen kiesrecht of dank zij een staatsgreep; beide middelen, die, hoe weinig zij den kieskeurigen intellectueelen ook mogen toelachen, bij uitstek geschikt zijn om raté's tot tyrannen te verheffen.

In één opzicht echter kan ik dezen diplomaat gelijk geven: het nationaalsocialisme is inderdaad een beweging van raté's; d.w.z. het is een beweging, waarvan de inspiratie voortkomt uit de rancune, of, als men wil, het ressentiment; twee termen, die ongeveer hetzelfde gebied bestrijken, wier beteekenis voor de cultuur echter zelden in vollen omvang wordt gewaardeerd. Maar is deze rancune de specialiteit van het nationaalsocialisme? Is de raté, in den ruimsten zin van het woord, perse aangewezen óp het nationaalsocialisme? Waar komt de rancune, die zich thans uitgiet in het troebele bassin van den heer Mussert, vandaan? Dergelijke vragen kan men onmogelijk beantwoorden, als men, in navolging van den geciteerden diplomaat, de raté's als een troepje en, ergo, de rancune, waaraan zij hun bestaansrecht ontleenen, beschouwt als een uitzonderingstoestand. De werkelijke verhoudingen zijn ietwat anders: de rancune behoort tot de meest essentieele verschijnselen van onze cultuur, zij is er onverbrekelijk aan verbonden; zij is alomtegenwoordig, en het was een ‘perspectivische vergissing’ van de negentiende eeuw, dat zij slechts aan de ‘algemeene ontwikkeling’ aandacht schonk en de minstens even belangrijke ontwikkeling van het ressentiment, die daarmee gepaard ging, nauwelijks de moeite waard vond. Want naarmate het bezit van cultuur meer als een recht wordt gevoeld, wordt de afstand,

[p. 7]

die er bestaat tusschen dat recht op alles en het bezit van weinig in de practijk, meer beseft als een onrecht; een onrecht, waarvan men echter de wortels niet vermag op te sporen, omdat men evenmin weet, waar dat beroemde recht op cultuur vandaan komt; de raté, de mensch van het ressentiment, weet alleen, dat hij het meerdere bezit van den ander niet verdragen kan, dat het hem helsch maakt een ander bevoorrecht te zien; hij wrokt, omdat hij in den wrok althans de lust beleeft der permanente ontevredenheid; hij koestert de wraakgedachte zooals de artiest het ‘l'art pour l'art’, en het is typeerend voor zijn wraakzucht, dat de ontlading daarvan hem meestal geen verlichting brengt. Integendeel: de raté, die bij wiongeluk zijn wrok kwijtraakt, wordt een mensch zonder lotsbestemming, een raté in het quadraat, die voor zijn wrok andere doelstellingen gaat zoeken, tenzij hij, zooals Hitler, door de verwerkelijking van zijn ressentimentsidealen wordt genarcotiseerd en in een toestand van verdooving vervalt.

Men kan dus de rancune niet als een uitzonderingstoestand beschouwen in een cultuur, die, als de onze, de tendens vertoont om aan alle menschen gelijke rechten te verleenen. Het is de gelijkheid als ideaal, die, gegeven de biologische en sociologische onbestaanbaarheid van gelijke menschen, de rancune promoveert tot een macht van den eersten rang in de samenleving; want wie niet gelijk is aan den ander en toch gelijk aan dien ander wenscht te zijn, wordt in deze samenleving niet onder verwijzing naar standen of kasten op zijn nummer gezet, maar hem wordt een premie toegekend! Zijn streven naar gelijkheid wordt theoretisch rechtvaardig geacht, ook door degenen, die er geen oogenblik aan zullen denken practisch iets voor de verwezenlijking van een gelijkheid, die in hun nadeel zou zijn, iets te doen! Ziedaar de groote paradox eener

[p. 8]

democratische maatschappij, waarin de rancune niet alleen aanwezig is, maar ook wordt aangemoedigd als menschenrecht!

Wie dus over raté's en rancune wil handelen, zal zich eerst rekenschap hebben te geven van de alomtegenwoordigheid van het gelijkheidsideaal, en dientengevolge de alomtegenwoordigheid der rancune. Men kan zich gemakkelijk genoeg maatschappijvormen voorstellen, waarin de rancune zich beperkt tot officieuze uitingen, omdat zij door de aanwezigheid van een kastenstelsel of een sterk standenbesef onmiddellijk wordt beknot in haar effect; men kan zich een samenleving voorstellen, waarin de ongelijkheid heilig, taboe is, en de gelijkheid dus een vergrijp tegen de ‘ware’ orde. Maar in de wereld der democratie bestaat geen kastenstelsel, en van de middeleeuwsch-christelijke standenindeeling zijn nog slechts resten over, die dagelijks meer worden aangevreten door het ressentiment, en met name door het ressentiment ‘pur’, zooals zich dat in het nationaalsocialisme manifesteert; een verkiezingsnummer van het ressentimentsorgaan Volk en Vaderland beeldt het gezin van een landarbeider en dat van den graaf de Marchant et d'Ansembourg naast elkaar af met het onderschrift: ‘één ideaal vereenigt boerenarbeider en graaf’. Dat ééne ideaal heet in de taal dezer menschen gewoonlijk ‘volk’, maar de ‘kameraden’, die elkaar op een fotopagina om den hals vallen, worden in werkelijkheid slechts vereenigd door het ressentiment, dat zich omzet in holle romantiek. De rancune kent geen standsverschil.... zoolang n.l. een rancuneuze arbeider en een rancuneuze graaf nog niet zijn, waar zij willen zijn, en gemeenschappelijk optrekken tegen ‘Moskou’! Dat wil dus allerminst zeggen, dat de graaf ernst zou maken met de ‘volksgemeenschap’ door zijn stand er aan te geven en landarbeider te worden

[p. 9]

of den landarbeider tot zijn graafschap omhoog te trekken; de gelijkheid door de ‘volksgemeenschap’ is een leuze van het ressentiment, dat in theorie voor geen enkele ongelijkheid meer halt maakt, maar daarom des te meer dient om de bestaande ongelijkheden in de practijk te verbloemen. De romantische theorie echter is de specialiteit der rancune. Nieuwe kasten en standen scheppen in den zin van: nieuwe ongelijkheid scheppen, die taboe is, kan het nationaalsocialisme immers in het geheel niet; zelfs zijn hoogste symbool van hiërarchische ordening, de leider, is een ‘kameraad’, dien men in de pauze van de hagepreek gerust de hand mag drukken, als men door zijn lijfwacht heen kan dringen. Het nationaalsocialisme gaat er prat op de ‘ware democratie’ te zijn; zulk een paradox spreekt boekdeelen.

In dit opzicht doet het nationaalsocialisme dus niets anders dan wat liberalisme, socialisme, democratie ook deden, maar zonder begeleidende ongelijkheidsphrasen: het richt zich tegen de ongelijkheid, het proclameert de ‘hoogere gelijkheid’, waarvan het zich overigens geen andere dan belachelijke voorstellingen kan maken. Dit ligt in den aard der zaak; want de gelijkheid is, nog evenzeer als in den tijd van het ‘liberté, égalité, fraternité’, een manco aan positieve ongelijkheid en verder niets; een fictie dus, die een ‘veraardsching’ is van de christelijke ‘gelijkheid der zielen voor God’ en die als zoodanig ook niet buiten onze christelijke afstamming om kan worden gedacht. Ik verschil in dit opzicht van meening met Max Scheler, die het Christendom niet voor de gelijkheid en het ressentiment verantwoordelijk wil stellen, en ik heb dat meeningsverschil geformuleerd in mijn boek Van Oude en Nieuwe Christenen, dat ongeveer gelijktijdig met deze brochure het licht ziet; het is hier echter niet de plaats

[p. 10]

daarop verder in te gaan, aangezien wij hier slechts te maken hebben met de gelijkheid en het ressentiment in hun ‘moderne’ vormen. Daarover heeft Scheler uitstekende dingen gezegd, en het is vooral ook van belang, dat hij ze voor 1919 zoo formuleerde, eer er nog van fascisme of nationaalsocialisme sprake was. Scheler diagnosticeerde de rancune op grond van veel minder ‘pure’ vormen, dan die wij voor oogen hebben; zijn beschouwingen over den ressentimentsmensch zijn gebaseerd op de democratie en het socialisme.... en desalniettemin lijken zij óns bij uitstek van toepassing op het nationaalsocialisme! Waarom? Omdat de tegenstelling tusschen democratie en nationaal-socialisme, of tusschen socialisme en nationaalsocialisme, slechts een zeer voorloopige tegenstelling is, die hoogstens aangeeft, dat er verschil is tusschen de wijze, waarop het ressentiment zich aandient. Dat verschil is overigens van enorm belang, maar het bewijst geenszins, dat democratie en socialisme gespeend zouden zijn van ressentiment! Men denke slechts aan Rousseau, den vader der democratie, het type van den rancunemensch, en aan Karl Marx, die een volmaakt sluitende dialectiek noodig had om een wereldbeschouwing, die niet had kunnen ontstaan zonder rancune jegens de bourgeoisie, te realiseeren in de sfeer der wetenschappelijke onverbiddelijkheid. Men zegt het zeker niet te sterk, als men de rancune cultuurscheppend noemt; zij moet cultuurscheppend zijn in een wereld, die geen cultuur kan scheppen door een onaantastbare ongelijkheid; zij was dat in de vorige eeuw en ook nog in deze, toen zij zich met de begrippen ‘vrijheid’, ‘gelijkheid’ en ‘broederschap’, later met de ‘dialectische ontwikkeling’ verbond; zij kan dat ook nu nog zijn, wanneer wij den moed hebben als rancune te erkennen wat uit rancune voortkomt en schoon schip te maken met de gemakzuchtige voor-

[p. 11]

oordeelen der ouderwetsche intellectueelen, die het steeds maar in de diepte willen zoeken, of met de betweterigheid der dogmatische marxisten, die aan de dialectiek gelooven met de wetenschappelijke zelfverzekerdheid en ootmoedigheid van den over het ‘heil’ beschikkenden sectariër.

Men versta dit niet verkeerd. Juist door vast te stellen, dat liberalisme, socialisme en democratie eenerzijds, en nationaalsocialisme anderzijds door den gemeenschappelijke factor van het ressentiment worden verbonden, stel ik vast, dat de democratie superieur is aan de fascistische en nationaalsocialistische stroomingen, die uit haar voortkomen. Hoezeer superieur blijkt reeds voldoende uit de coquetterie der dictatoren (Mussolini, Hitler, Stalin) met de ‘ware’ democratie, die zij zeggen te verdedigen; zelfs déze menschen, die men verder verwijderd dan wie ook zou wanen van de democratische idee, moeten haar als hoogste en laatste instantie erkennen. Zij kunnen zich niet meer veroorloven ronduit condottiere's of tyrannen of absolute despoten te zijn; hun slecht geweten is de democratie. Daarom: laat die democratie ons goed geweten zijn! laten wij haar niet vereenzelvigen met parlementarisme of andere ondergeschikte functies, maar laten wij geestdriftig democraten zijn, juist door de democratie als stelsel geen critiek te sparen! Want buiten de democratie bestaat in Europa alleen nog de reactie, de met ressentiment geladen hunkering naar het verleden; in de democratie daarentegen heeft het ressentiment minstens de vrijheid om zichzelf te diagnosticeeren en daardoor te styleeren; een van de onschatbare voordeelen der democratie is haar gebrek aan misleidende decors en romantisch bengaalsch vuur, de quasi-atmosfeer van het nationaalsocialisme.

Ik weet zeer wel, dat ik door deze argumentatie tot geheel andere resultaten moet komen dan sommige

[p. 12]

intellectueelen, die de democratie op een andere manier liefhebben dan ik. Voor hen is, grosso modo, de tegenstelling tusschen democratie en nationaalsocialisme altijd óf een ethische tegenstelling óf een tegenstelling tusschen ‘waarheid’ en ‘onwaarheid’; daarom geven zij zich veel (bijna té veel) moeite, om de z.g. ‘leerstellingen’ van het nationaal-socialisme op den keper te bezien en er met eenigen goeden wil zelfs wel verdiensten in te ontdekken, al worden die verdiensten volgens hen door de averechtsche interpretatie der nationaalsocialistische theoretici weer ongedaan gemaakt. Wanneer er in 't geheel niets goeds was in het nationaalsocialisme, aldus ongeveer de redeneering der ‘ethici’, dan zou er geen verleidende kracht van uitgaan, zou het niet in staat zijn hier en elders gewetens te vertroebelen. Dat is de ethische interpretatie, die mij onhoudbaar lijkt; het gaat hier niet om goed of kwaad, maar om de psychologie van die ‘verleidende kracht’, waarbij men slechts kan uitgaan van de psychologie der reclame en de vatbaarheid van den gemiddelden twintigsteeeuwer vóór die reclame. ‘Wij willen trachten het objectief te doen’, schrijft een ander criticus, zich rekenschap gevend van Rosenbergs Mythus des 20. Jahrhunderts, ‘erkennende het waarheidsdeel dat er niet zonder bekwaamheid hartstochtelijk in is neergeschreven, afwijzende wat er onwaar in is en brutaal, noodlottig en lasterlijk’; dat is de objectiviteit, die een illusoire schifting wil toepassen op een boek, waarvan men alleen maar kan zeggen, dat de feiten uit de encyclopedie zijn gestolen en volgens het zwart-wit-schema der absolute rancune (haat jegens de Joden en het kerkelijk Christendom) met onmiskenbare handigheid tot een geheel vereenigd! Deze bestrijders van het nationaalsocialisme zijn nog zoo naïef een kleine dosis ‘goedheid’ of ‘waarheid’ te veronderstellen bij een soort

[p. 13]

menschen, wier reclamewaarde juist steekt in de omstandigheid, dat zij zich van die ethische goedheid-slechtheid en die wetenschappelijke waarheid-onwaarheid niets meer aantrekken!

Men kan een dergelijke naïeviteit alleen verklaren uit het feit, dat zulke waarnemers vergeten vooraf zichzelf waar te nemen, en daarom geen oog hebben voor de alom tegenwoordigheid van het ressentiment, óók in de goedheid, óók in de waarheid; anders zouden zij tot de erkenning moeten komen, dat de fundamenteele tegenstelling tusschen (globaal gesproken) democratie en nationaalsocialisme niet in de sfeer van het ethische of objectief-geldige moet worden gezocht (want men kan zich best brave nationaal-socialisten en objectieve nationaalsocialisten voorstellen). Scheler kon zijn analyse van het ressentiment, die óns soms een profetie lijkt van de nationaalsocialistische epidemie, doorvoeren op grond van wat hij wist van democratie en socialisme; reeds dit is een bewijs voor de stelling, die ik meermalen verdedigd heb en hier nogmaals verdedig, dat het nationaalsocialisme niet het tegendeel, maar de vervulling van democratie en socialisme, niet de ontkrachting, maar de perversie van democratie en socialisme is; van de doctrinaire democratie en het doctrinaire socialisme, wel te verstaan, die men volstrekt niet kan vereenzelvigen met de democratische ‘gewordenheid’, waarin wij leven en waarboven wij geen hoogere instantie kennen. Wie dus het nationaalsocialisme wil bestrijden, moet in de democratie en het socialisme dezelfde phraseologie bestrijden, die hij ook, en bij uitstek, in het nationaal-socialisme bestrijdt; want het nationaalsocialisme is de volledige emancipatie van het ressentiment, dat in democratie en socialisme aan bepaalde spelregels was gebonden, die het tot op zekere hoogte wisten te ‘styleeren’. Zoodra men

[p. 14]

echter het nationaalsocialisme zal trachten te ‘styleeren’, zal blijken, dat het, behalve ressentiment en de daaraan verbonden revolverpolitiek, niets is; het zal òf terugvallen in extreem nationalisme òf zijn aanhangers verliezen aan een extreem socialisme subs. communisme.

 

Een voorbeeld moge dienen om de afkomst van het nationaalsocialistisch ressentiment uit het democratische te illustreeren. Scheler schreef het volgende over de critiek, zooals die door den mensch van het ressentiment wordt uitgeoefend:

‘Deze soort critiek, die men de “critiek van het ressentiment” zou kunnen noemen, houdt in, dat een verbetering der toestanden, die ondraaglijk worden geoordeeld, nooit voldoening geeft (dat is het effect van de constructieve critiek), maar integendeel ontevredenheid uitlokt, voorzoover zij ingaat tegen de stijgende vreugde, die men beleeft in het alles verafschuwen en alles puur en simpel verwerpen. Men kan zeggen van een zeker aantal van onze huidige politieke partijen, dat niets hen zoo woedend maakt als het schouwspel, dat een andere partij een deel van hun programma verwerkelijkt, en dat men hun heerlijk pleizier, de “oppositie uit principe”, bederft, door enkele van hun leden uit te noodigen constructief mee te werken aan de politieke actie. De “critiek van het ressentiment” wordt gekenmerkt door het feit, dat zij niet ernstig “wil” wat zij beweert te willen; zij critiseert niet om het kwaad te verdelgen, maar bedient zich van het kwaad als voorwendsel tot scheldwoorden.’

Let wel, dit schreef Scheler niet over de N.S.D.A.P. of de N.S.B., de ressentimentspartijen par excellence; maar het zijn niettemin juist deze partijen, voor wie Scheler's woorden met griezelige preciesheid opgaan, het zijn juist

[p. 15]

deze partijen, die in vervulling doen gaan, wat Scheler reeds ontdekte in de democratie, die op zijn minst nog de constructieve arbeid deelde met de critiek als het ‘l'art pour l'art’ van de rancune. Men moet er zich dus eigenlijk over verbazen, dat fascisme en nationaalsocialisme niet al eerder zijn opgekomen, om te bewijzen, dat men tot dusverre met de democratie nog slechts een voorloopig spelletje heeft gespeeld, dat de werkelijke strijd om de democratie pas begint, nu het ressentiment zich geëmancipeerd heeft en de ressentimentsmensch zich van de overgeleverde tradities (zooals daar zijn de zuiverheid van de wetenschap en de vrijheid van het individu) niets meer wenscht aan te trekken. De werkelijke strijd om de democratische minima begint pas, nu de democratie als maximum zich openhartig onthult als nationaalsocialisme, en het ‘recht voor allen’ blijkt te bestaan in het recht voor allen om onbeperkt allen te haten, te verafschuwen en in een concentratiekamp te sluiten, die de gelijkheid van den gummiknuppel niet als het hoogste ideaal en den ‘leider’ slechts als het opperste symbool van de ressentimentshysterie beschouwen.

De ‘oppositie uit principe’; het haten om het haten (om de lust, die het ressentiment dengene verschaft, die het niet weet te styleeren); het met luid gebrul willen wat men in het geheel niet wil, omdat de vervulling de haatmogelijkheden maar weer zou beperken; het onmiddellijk overslaan van het eene gekanker op het andere, wanneer er bij ongeluk toch iets in vervulling gaat, om vooral bij het ressentimentspubliek geen terrein te verliezen; de grootscheepsche ‘ressentimentsregie’, die echter op critieke momenten de grootste stommiteiten begaat, omdat zij, zijnde een uitvloeisel van het ressentiment ‘pur’, zelfs geen psychologisch inzicht heeft in de krachten, die de

[p. 16]

rancune tegenwerken (de zatheid, de tevredenheid, het fatsoen etc.).... dat alles vertoont ten onzent de N.S.B., onze nationale afdeeling van de groote Europeesche ressentiments-internationale, wier pogingen om strikt nationaal te schijnen steeds weer jammerlijk stranden op de volslagen onmacht van den mensch der pure rancune om iets anders te zijn dan quasi. Hij is quasi-heroïsch, hij is quasi-volksch, hij is quasi-fatsoenlijk, hij is quasi-germaansch.... maar achter al die quasi's loeit het ressentiment, achter al die quasi-positiviteit kankert de ‘oppositie uit principe’. Wanneer de gulden devalueert, wordt de gedevalueerde gulden in vier en twintig uur het object van de ressentimentspropaganda, omdat de gave gulden geen propagandaobject meer kan zijn; het object der economie, de gulden zelf, speelt daarbij in het geheel geen rol, dat houde men wel in het oog. De gulden is hier geen schijf, geen ruilmiddel, geen wisselgeld, geen economisch teeken, maar alleen een woord, dat men naar willekeur kan gebruiken voor bepaalde rancuneuze manoeuvres. Zoo bestaat ook voor Alfred Rosenberg geen wetenschappelijk probleem, in den eerwaardigen zin, die de gebaarde geleerden der vorige eeuw aan een wetenschappelijk probleem gaven; de feiten der geschiedenis zijn voor hem bij voorbaat alleen materiaal ter ordening in de ressentimentshiërarchie, die slechts twee kampen kent: de gehate en de hatende partij, de partij, die men met recht mag en moet haten, tegenover de partij, die met recht die universeele haat heeft te beoefenen. Al het andere is quasi, en wie hier met de welwillende bijziendheid van den ouderwetschen criticus naar korreltjes ‘waarheid’ gaat speuren, komt bij voorbaat bedrogen uit.

Een criticus, in wien zich het ressentiment nog niet geëmancipeerd heeft tot de zuiverheid, die het in het

[p. 17]

nationaalsocialisme heeft bereikt, meent echter zijn stand op te houden, door nog gecompliceerdheid van doelstelling te verwachten, waar niets anders den doorslag geeft dan het ressentiment ‘pur’. Hij kan zich geen logica indenken, die door de rancune als opperste instantie wordt bepaald; hij zoekt in de rassenleer der nationaalsocialisten nog naar een wetenschappelijk fundament, in plaats van zijn onderzoek te richten op het eenige fundament, dat die rassenleer heeft te stutten: den Jodenhaat. Men doet altijd nog, alsof die Jodenhaat zoo half en half langs half-wetenschappelijken weg als wetenschappelijke argumentatie was ‘ontdekt’, hoewel in den stijl van Mein Kampf en Der Mythus des 20. Jahrhunderts geen enkel ander persoonlijk argument doorklinkt dan het door de geëmancipeerde rancune gedicteerde. Of wil men misschien een voorbeeld van recenter datum, en van nog voornamer familie? De Oostenrijksche ‘cultuurphilosoof’ Karl Anton Prinz Rohan schrijft in een dezer dagen verschenen boek Schicksalsstunde Europas: ‘Wenn in geistreichen Diskussionen die Behauptung gewagt wird, dass es schon deshalb keine Judenfrage gebe, weil der Rassebegriff wissenschaftlich nicht feststehe, dann hat wohl der Nationalsozialismus recht, wenn er auf die einfache Tatsache des Blutsinstinktes des Volkes hinweist. Mag der Rassebegriff wissenschaftlich auch nicht zu klären sein, so spricht das nicht gegen die Existenz von Rasse, sonder gegen die Fähigkeit der Wissenschaft’. Men kan in alles met dezen prins meegaan, wanneer men het diep en mystiek klinkende woord ‘Blutsinstinkt’ vervangt door het minder poëtische, maar ietwat oprechter woord ‘ressentiment’ (ook een zeer ‘einfache Tatsache’!) en zijn bezwaar tegen de wetenschap afleidt uit zijn onleschbaar verlangen om dat ressentiment tot iederen prijs gelijk te geven. De biologische argumenten

[p. 18]

zijn immers ook hier weer quasi; men kan nu eenmaal niet zonder de phrase, als men nationaalsocialist is, want de mensch der rancune lééft in phrasen, die hem tegenover zichzelf en anderen een houding geven; of hij aan die phrasen gelooft of niet, is een tweede; hoofdzaak is, dat de de phrase steeds ‘heldendom’, ‘bloed’ ‘fatsoen’, ‘gemeenschapszin’ zegt, waar de rancune haar gang wil gaan. Zoo is de z.g. rassenleer de phraseologische voorgevel voor het op den eeuwigen zondebok, den Jood, geprojecteerde ressentiment; de haat is primair, de Jodenhaat is secundair, de ‘wetenschappelijke’ argumentatie is tertiair. Zonder den haat kan men het nationaalsocialisme dan ook niet denken; den Jodenhaat kan men, wanneer de gelegenheid dat zoo eens wil, vervangen door den haat jegens het ‘verniggerte’ Frankrijk of de ‘huisknechtenpers’, aangezien de Joden slechts één van de vele voorwendsels zijn om het ressentiment een reëel object te verschaffen; en de ‘wetenschappelijke’ argumentatie kan men desnoods volkomen wegdenken, zonder dat er iets aan de probleemstelling dezer ressentimentstheoretici verandert.

De ontwikkeling van het Nederlandsche filiaal van het nationaalsocialisme documenteert het verloop van zulk een ideologisch proces bij den mensch van het ‘pure’ ressentiment al bijzonder duidelijk. De Jodenhaat was hier te lande aanvankelijk slechts een zeer secundair (en officieel zelfs verloochend) onderdeel van het algemeene ressentimentsprogramma; maar naarmate de ‘beweging’ meer losraakt van het hollandsch fatsoen, zich meer ‘bewust wordt’ van haar ressentimentsphrasen, begint de Jodenhaat, die een van de gemakkelijkste en dankbaarste soorten van haat is, meer en meer op den voorgrond te komen; het bloed kruipt waar het niet gaan kan, een ressentiments-beweging zonder projectie op de gemakkelijkste en dank-

[p. 19]

baarste objecten ware een contradictio in terminis. Via het lumineuze idee van den ‘leider’, om de Joden in vijf soorten te verdeelen (een verdeeling, zoo eminent ‘wetenschappelijk’, dat de Olympus ervan gedaverd moet hebben), dringt de Jodenhaat in alle kanalen der ressentiments-terminologie van Volk en Vaderland en nevenriolen door; en wanneer, na de blunders in den devaluatietijd begaan, ‘de zaken’ slecht loopen, wordt de Jodenhaat een nauwelijks meer gecamoufleerde nieuwe ‘bliksemafleider’. Op het oogenblik, dat ik dit schrijf, is de verhouding van het Nederlandsche nationaalsocialisme ten opzichte van de Joden al niet veel anders meer dan die van het Duitsche dito; alleen ..... een behoorlijke rassenleer met behoorlijke ‘wetenschappelijke’ argumenten moet nog worden uitgevonden, en als men tijd van leven heeft, zal dat ook wel gebeuren in het teeken van den wolfsangel .....

 

Het nationaalsocialisme heeft dus wel degelijk zijn logica, en zelfs zijn objectiviteit; het zijn de logica en de objectiviteit van het geëmancipeerde, ‘pure’ ressentiment. Die logica manifesteert zich dan ook niet op de ouderwetsche wijze in de discussie, maar in het bevel en de propaganda; die objectiviteit moet men niet zoeken in de gefundeerde argumentatie en de verantwoordelijkheid voor de feiten, maar in den leugen en de simplistische constructie van het wereldgebeuren, zoo noodig dwars tegen algemeen erkende feiten in. Bevel, propaganda, leugen en constructie nu vindt men ook in de democratische samenleving, maar altijd in de schaduw van critiek, gedachtenwisseling, waarheid en ‘tegen-onderzoek’. De logica van het nationaalsocialisme echter kan zulk een relativeering niet dulden, omdat die het simplistische wereldschema, dat de mensch van het ‘pure’ ressentiment noodig heeft om zich

[p. 20]

te kunnen handhaven en uitbreiden, in gevaar zou brengen; maar toch kan men hier van logica en objectiviteit spreken, omdat de ressentimentsmensch, die tevens de halfbeschaafde mensch is, zijn leugens niet als leugens en zijn constructies niet als constructies vermag te ontmaskeren. De psychologie van den nationaalsocialistischen leugen is veel interessanter dan men uit de geschriften van sommige ethische en waarheidslievende intellectueelen zou kunnen opmaken, want het liegen vervangt hier compleet het schipperen tusschen theoretische ‘waarheid’ en practische noodleugen, dat de gemiddelde democratische menschen kenmerkt. Een beroep op de waarheid kan in een democratische samenleving in bepaalde gevallen een zeker succes hebben; in een nationaalsocialistischen dictatuurstaat vindt zulk een beroep zelfs geen echo meer, omdat het ‘pure’ ressentiment door een gelijkgeschakelde pers en een tot staatsslavernij gedwongen wetenschap zijn logica en objectiviteit tot ‘maat van alle dingen’ heeft gemaakt. De strijd tegen het nationaalsocialisme is dan ook hopeloos, wanneer men niet leert inzien, dat de strijd in de eerste plaats moet gaan tegen de idealiseering van het ressentiment.... niet alleen onder nationaalsocialisten, maar ook onder democraten en socialisten. Een dergelijke strijd zal een geheel nieuwe tactiek eischen; men zal b.v. moeten beginnen met minder geringschattend te spreken over het ‘troepje raté's’, want den omvang van de reservoirs der latente rancune kan men nooit overschatten.

Ook het simplisme van de nationaalsocialistische ‘leer’ komt niet uit de lucht vallen; simplistische conclusies zitten iedereen in het bloed, die behoefte heeft zich te rechtvaardigen. Men denke slechts aan de beproefde christelijke antithese tusschen Christus en Antichrist, die de middeleeuwen heeft beheerscht; men denke voorts

[p. 21]

aan de marxistische klassentegenstelling, die door Marx zeker niet simplistisch is bedoeld, maar het onder en door zijn epigonen zeker geworden is; men denke aan de van professor tot student voortgepredikte tegenstelling tusschen ‘intellectueele élite’ en ‘massa’; men denke tenslotte (ervaring van den allerlaatsten tijd) aan het simplistisch schema van de beweging ‘Eenheid door Democratie’, die twee zoo verschillend georiënteerde stroomingen als het communisme en het nationaalsocialisme over één kam scheert, alleen omdat zulks den burger een weinig nadenken bespaart en omdat de tyrannie van Stalin in haar effect precies lijkt op die van Hitler. Het simplisme ‘Mussert of Moskou’ onderscheidt zich van andere simplismen dan ook niet principieel, maar alleen gradueel; precies zooals het geëmancipeerde, ‘pure’ ressentiment zich gradueel onderscheidt van het ressentiment, dat de styleering door cultureele spelregels toelaat. Maar met dat al is dit gradueele juist voor ons en juist door zijn consequenties voor de practijk van enorm belang. Het simplisme wordt n.l. onder het nationaalsocialisme ‘maat van alle dingen’; de nationaalsocialistische dictatuur duldt geen critiek meer en maakt dus het leven ondraaglijk aan een ieder, die het criterium der vrijheid voor alles zoekt in een streven naar vrijheid voor telkens nieuwe complicaties, telkens nieuwe ontdekkingen; de nationaalsocialistische vrijheid bestaat alleen in absolute vrijheid voor het door den staat gedicteerde simplisme van het absolute ressentiment. Daarom ook mag men aannemen, dat het nationaalsocialisme, als de leer der ‘pure’ rancune, het allermeest te vreezen zal hebben van de langzame ontnuchtering, die een simplistische wereldbeschouwing op den duur zelfs bij de onnoozelste individuen achterlaat, wanneer zij aan den lijve gaan voelen, dat het wegjagen van Joden,

[p. 22]

het geloof aan de Protocollen van de Wijzen van Zion, en het gehuil over het ‘wereldbolsjewisme’ den ressentimentsdorst evenmin bevredigen als welk andere middel ook; en men kan zich slechts bij benadering voorstellen, wat de wraak zal zijn van het ressentiment, dat zich keert tegen de wonderprofeten en regenmakers van het ressentiment, de ‘leiders’, wanneer de wonderen en de regen uitblijven....

 

Het nationaalsocialisme als rancuneleer onthult zich nog op andere manieren als de leer van het ‘pure’ ressentiment. Men komt dikwijls de voorstelling tegen, als zou het ressentiment een gevolg zijn van sociale misstanden en met name van armoede; vooral in socialistische kringen is het eigenlijk gewoonte, om de armoede te idealiseeren tegenover den rijkdom en een bijzonderen zin voor gerechtigheid te veronderstellen bij de arbeidersklasse, sedert Marx het lot der menschheid min of meer identiek heeft verklaard met de afschaffing der klassetegenstellingen door het proletariaat. Men meent dan uit het bestaan van misstanden en armoede het ressentiment te kunnen verklaren, en er het ressentiment zelfs door te kunnen idealiseeren. Het nationaalsocialisme bewijst duidelijk het tegendeel. Het is immers geen godsdienst van de ‘verworpenen der aarde’, het is evenmin een sociologie van wetenschappelijk geanalyseerde klassentegenstellingen; het wil een ‘volksgemeenschap’, d.w.z. het wil, dat de rijken de rijken, de middenstanders de middenstanders en de armen de armen blijven.... maar alles tot op zekere hoogte, gelimiteerd door fooien van de ‘Winterhilfe’. Het nationaalsocialisme verraadt door zijn gebrek aan positieve programpunten en zijn overvloed van beloften voor jan en alleman, dat het de eerste ‘leer’ in het democratisch Europa is, die uit het ressentiment van

[p. 23]

allen tegen allen is geboren; van de armen tegen de rijken, van de rijken tegen de armen; van de middenstanders, vooral, tegen beide, tegen de verfoeide ‘grootkapitalisten’, zoowel als de minstens evenzeer verfoeide ‘slaven van Moskou’. Daarom is het (potentieel) ook voor allen geschikt, die genoeg beschaving hebben om geen analphabeten te zijn (men moet minstens een ‘vliegend blaadje’ kunnen lezen en van de Germanen of Piet Hein hebben vernomen), die beschaving als vanzelfsprekend bezit (als recht dus) opgediend hebben gekregen, en verder alle neiging missen om ontevreden te zijn met het allergemakkelijkste simplisme; en van dezulken zijn er meer dan alleen maar een ‘troepje’. Hun opkomst is met aandoenlijke naïeviteit voorbereid door alle zegeningen der democratie, zooals daar zijn algemeene leerplicht en Volksuniversiteiten en Openbare Leeszalen, en wanneer het ressentiment van allen tegen allen zich op een gegeven oogenblik tègen deze instituten richt, dan kan men alleen maar zeggen, dat ondank 's werelds loon is. Het is niet de domheid ‘pur’, die het nationaalsocialisme in de hand werkt, en het is ook niet in de eerste plaats de armoede, al kunnen die het terrein effenen; het is de halfbeschaving, die de onontbeerlijke voorwaarde is voor het nationaalsocialistisch ressentiment en die rijk, arm en middenstander met een mystieken band samenhoudt, en het is het product dezer halfbeschaving, de phrase (synthese van pathos, leugen en simplisme), die het sjibboleth is van de ressentiments-internationale.

Bestrijding van het nationaalsocialisme is dus geenszins identiek met het bestrijden van misstanden; want het ressentiment zal, zoolang het niet in den wortel is aangetast, zich desnoods misstanden scheppen om zich een rechtvaardigend voorwendsel te kunnen verschaffen. Al

[p. 24]

is het dwaasheid om den invloed van misstanden en crisis op de ontwikkeling van het nationaalsocialisme te ontkennen, het is zeker dwazer in misstanden en crisis zijn oorsprong te zoeken. En even kortzichtig is het, deze strooming te zien als een beweging speciaal van den ‘kleinburger’, den door het grootkapitaal en de georganiseerde arbeiders bedreigden winkelier en rentenier. De ‘kleinburger’ is hoogstens voorloopig het voornaamste symbool van het nationaalsocialisme, omdat hij het meest toegankelijk was voor de emancipatie van het ressentiment, nadat hij zijn godsdienst had verloren of althans het rotsvaste vertrouwen van weleer óp dien godsdienst was kwijtgeraakt en er geen nieuwe ideologie voor in de plaats had gekregen. Wij staan echter nog slechts aan het begin van een ontwikkeling van de halfbeschaving, waarvan het ressentiment zich bedient, en het is zeer de vraag, of de ‘kleinburger’ niet meer en meer het gemiddelde zal worden van een wereld, die haar standenbegrip heeft opgegeven. Daarom is een tijdelijke nederlaag van het nationaalsocialisme geen reden om het gevaar bezworen te achten; want het gevaar is in laatste instantie niet het nationaalsocialisme als ‘leer’, maar het ressentiment ‘pur’, dat van zijn afkomst niet meer weet en aan de phrase gelooft als de zuivere waarheid van den zuiveren leugen. Zoo gelooft de mensch der rancune aan een ‘leider’, die nooit bewezen heeft een leider te zijn, maar ‘(z)onder wien Nederland geen toekomst meer heeft’; hij draagt zijn verantwoordelijkheid over op een voormaligen ingenieur, die zijn terminologie, zijn hemd en zijn gezicht modelleerde naar buitenlandsche voorbeelden, hoewel hij als de kikker uit de fabel opzwelt van zuiver nationalen trots. Wat te denken van deze paradox? Wordt die schijnbare tegenstelling niet overzichtelijker, wanneer men begrijpt, dat

[p. 25]

wat werkelijk zwelt het ressentiment is, dat in buitenlandsch en nationaal geen contradictie meer bespeurt, zoodra het er om gaat, zijn logica en zijn objectiviteit door te zetten? De heer Mussert is een mysterie alleen voor degenen, die, evenals hijzelf, bij voorbaat geneigd zijn om in woorden en rompstanden de essentie van den mensch te zien; want woorden en rompstanden, de caricatuur van werkelijk begrip en werkelijke waardigheid, zijn de geliefkoosde middelen van den mensch der rancune, die begrip moet voorwenden en waardigheid voor den spiegel moet instudeeren. Het geëmancipeerde ressentiment heeft alle vroegere houdingen verloren, zelfs de democratische; daarom acteert het de aristocratische, het ‘Gottesgnadentum’ met kameraadschappelijkheid; ook al een paradox, die in het licht van het ressentiment geen geheimen meer heeft.....

De heer Mussert aan den top der Nederlandsche hiërarchie, en tevens ‘servus servorum Populi’.... laten wij een woord van Nietzsche in den mond nemen om dat schouwspel recht te laten wedervaren: ‘Ich hoffe, man kann über diese Emporschräubung einer kleinen Spezies zum absoluten Wertmass der Dinge noch lachen?’..... Maar het is waar: het ressentiment is verstoken van humor, er is niets, dat humorloozer maakt dan het ressentiment. Juist daarom is het in dit tijdsgewricht noodzakelijk om ook de betrekkelijkheid van humor en satyre te overwegen, want ‘le ridicule tue’ gaat niet meer op, waar het ressentiment zich als absolute waarde aandient onder de ronkendste leuzen en de krankzinnigste theorieën, als lachen hier nog doodelijk kon zijn, ware lachorkanen met ontelbare slachtoffers zouden moeten ontketenen. Dat ‘le ridicule tue’ ten opzichte van het nationaalsocialisme zijn toepasselijkheid volkomen verliest, is een bewijs van de

[p. 26]

macht van het ressentiment over de zielen, waarover men niet gering moet denken. De wrok, die de kans krijgt zich eindelijk uit te vieren, neemt een belachelijk figuur, dat immers onder ressentimentskameraden niet als belachelijk wordt gezien, met liefde op den koop toe.

 

De strijd tegen het nationaalsocialisme wordt waarlijk niet alleen door de intellectueelen gestreden; hun invloed is in de wereld der halfbeschaving, waarvan zij tenslotte zelf ook min of meer het product zijn, veel minder groot dan men gewoonlijk nog aanneemt. Daarom is het monsterlijke zelfoverschatting, van de intellectueelen (ik bedoel nu niet een of andere dubieuze ‘élite’, maar de ‘geestelijke vaklieden’ in den allerruimsten zin des woords) meer te verwachten dan men volgens de laagste taxatie verwachten màg. Bovendien is een deel dezer intellectueelen geïnfecteerd met een bepaalde soort quasi-philosophische welwillendheid jegens de z.g. positieve elementen onder de nationaalsocialisten. Wij hebben in Nederland zelfs al eenige openlijke ressentiments-philosophen, die in verbluffend korten tijd geleerd hebben over te schakelen van humanisme op Blubo; zij schrijven doodgemoedereerd over ‘Nietzsche, Spengler en Hitler’, alsof men niet verplicht was voor dat ‘en’ zijn mond te spoelen, alsof men den eersten philosoof van het ressentiment zonder meer gelijk kon schakelen met een personage, dat een willoos werktuig is van het ressentiment. Deze heeren hebben - men zou haast vermoeden op commando - geleerd te zwijgen over concentratiekampen, Jodenvervolgingen en Rijksdagbrand; des te ijveriger colporteeren zij hun verbalistischen kinderpraat over oude en nieuwe mythen, over de volksgemeenschap en andere theoretische camouflage-artikelen van het ressentiment. Maar gevaar-

[p. 27]

lijker dan deze afstammelingen van de philosophische diepte zijn de welwillenden, die de ‘bijzaken’ verafschuwen, maar steeds op zoek zijn naar den ‘achtergrond’, het ‘wezen’, hun platonische ‘hoofdzaak’. Juist voor hen is het advies om het in de diepte te zoeken niet alleen overbodig, maar ook bepaald misleidend; immers zij willen niets liever dan ‘diep’ zijn en zij vergeten daarbij de oppervlakte. Ten onrechte; want het nationaalsocialisme is in zijn phraseologie ontzaglijk diep, veel dieper dan het humanisme; het nationaalsocialisme is ontzaglijk ‘geestelijk’, het wil, zooals men in ieder pamflet van het bureau Mussert & Co. kan lezen, een ‘revolutie van den geest’ en zelfs heelemaal ‘zonder bloed’ (geciteerd uit het blaadje Alarm van 7 April 1937). Echter: pas aan de oppervlakte leert men het nationaalsocialisme kennen als de leer der ‘pure’ rancune; het zijn de formules van den haat, de stembuigingen van den nijd, de schelheid van den laster, waarop men de welwillenden steeds weer attent moet maken! Want trekt men deze ‘bijzaken’ van de ‘hoofdzaak’ af, dan blijft er niets over dan de wrok van allen tegen allen, die in uiterste consequentie is de oorlog van allen tegen allen; de rest is romantische fictie van het ressentiment, dat immers zonder romantiek niet leven kan; iedere vorm van romantiek heeft een inslag van ressentiment, maar deze romantiek is de romantiek ‘pure’, omdat zij voortkomt uit het ressentiment ‘pur’. Niet in de broeierigheid van zijn romantische diepte, maar aan de verraderlijke, onbeheerschte oppervlakte zal men dus het nationaalsocialisme in zijn ‘wezen’ leeren kennen; want de oppervlakte is het, die verraadt, dat deze aristocraten geperverteerde democraten zijn, dat deze volksidealisten het ‘volk’ gebruiken voor hun speciale doeleinden, dat deze ‘leiders’ en door Onzen Lieven Heer persoonlijk

[p. 28]

afgestempelde ‘Ariërs’ willen wat zij in het geheel niet willen, volgens de definitie van Scheler; want wat zij hartstochtelijk willen is: de ongelimiteerde uitleving van hun ressentiment met alle middelen en onder alle leuzen, die voor dat doel dienstig kunnen zijn.

Deze herleiding van het nationaalsocialisme tot niets dan rancune is geen nieuw simplisme naast de oude (de verbijzonderingen, de hulp van wapenfabrikanten, die meestal overigens ook meer ressentiment hebben dan men denkt, en zelfs mogelijke positieve ‘Seitensprünge’ loochen ik niet), maar louter en alleen een verwijzing van den rijk met klatergoud gedecoreerden voorgrond naar den zorgvuldig verzwegen achtergrond, die minder blinkend is, en ook minder overladen met motieven. Wanneer men van de intellectueelen iets mag verwachten, dan is het dit: dat zij zich geen oogenblik door de façade en de uitnoodigende turksche trom laten imponeeren, dat zij ieder oogenblik paraat zijn om vervalschingen te ontmaskeren en bulderende phrasen in ‘gewone’ woorden te herhalen. Daarvoor is noodig, dat de macht van het ressentiment over onze geheele cultuur wordt erkend; want de bestrijding van de phrase door de contra-phrase, die in den strijd om de macht tusschen democratie en nationaalsocialisme onontbeerlijk is, verplicht de intellectueelen geenszins tot critiekloos meeloopen, maar veeleer tot critisch opportunisme; dit critisch opportunisme is het teeken van hun ‘trouw aan de democratie’. Hun eigenlijke probleem: hoe het ressentiment te erkennen en beheerschen, komt later aan de orde, maar niet, voor het ressentiment ‘pur’ is onttroond en aan de ‘leiders’ en hun hemden de groote rechtvaardigheid der historie is voltrokken.