[p. 7]

I

En alle eiland is gevloden, en de bergen zijn niet gevonden.
Openbaring

Terwijl het geraas van den Teutoneninval in Tsjecho-Slowakije mijn ooren nog verdooft, volg ik met een nieuwsgierigheid, die mijzelf bij tijd en wijle pervers lijkt, mijn gedachten over een nieuwe elite: een zeepbel, ‘unzeitgemässe Betrachtungen’, voorbestemd om weggeblazen te worden door de losgebroken orkaan van het bruut geweld. Of... waren alle gedachten, die zich opdrongen tegen het rumoer van den tijd in, misschien ‘unzeitgemäss’? Denken wij niet juist daarom voortdurend na over het probleem van een elite, omdat wij de ‘oude’ elites niet meer kunnen erkennen en de zoogenaamde ‘nieuwe’ (de ‘Massenelite’, volgens een term van Hermann Rauschning) slechts erkennen onder protest van onze geheele persoonlijkheid? In het gedachtenspel is altijd een element van dwaasheid en nutteloosheid, maar nu meer dan ooit; waarom zou men gedachten ten einde denken, als ieder oogenblik het geweld de elementaire voorwaarden tot denken onmogelijk kan maken en daardoor het geheele denken problematisch wordt? Is zelfs de veronderstelling, dat gedachten ‘unzeitgemäss’ kunnen zijn, niet een vorm van romantische hoop op een verwerkelijking, die voor ons nooit komen zal, voor ons, die een oorlog zagen ‘uitbannen’ om twintig jaar later met een totalen oorlog te worden geconfronteerd?... Maar de zeepbel danst, en het protest wordt feller; er is geen keuze, wij moeten denken en ten einde denken.

[p. 8]

Er is geen troost te vinden in de befaamde historische parallellen, die altijd opgaan toe zij niet meer opgaan; meer troost biedt dan nog de zeepbel, de geschiedenis is hoogstens een arsenaal van vergelijkingsmateriaal. Zoo kan men een merkwaardig parallelisme constateeren tusschen de Duitsche revolutie van Hitler en de Fransche revolutie van 1789; Golo Mann en Denis de Rougemont hebben onafhankelijk van elkaar dat parallelisme aangewezen. ‘Les nazis sont contre l'esprit de 89? Sans doute. Mais c'est qu'ils sont, sans le savoir, pour la Terreur et Robespierre. Non point pour la Terreur sanglante et les exécutions spectaculaires, mais pour le contrôle des esprits, le nivellement rationaliste, la divinisation des masses et la suppression des personnes. Des Sans-Culottes aux Chemises Brunes, le progrès est pourtant notable: Robespierre n'a pas réussi, il a posé les principes dans l'abstrait. Il faillait le génie prussien pour organiser cette affaire, et pour qu'elle devienne rentable.’ Aldus Denis de Rougemont in zijn Journal d'Allemagne; de parallel tusschen de psychologie der Jacobijnen en die der nationaalsocialisten is inderdaad treffend, gaat tot in details op. Maar met dat al heeft Rougemont het pruisisch genie noodig om het verschil te verklaren, en reeds door deze eene toevoeging wordt Hitler, die tot dusverre Europa verovert met niets dan de chantage, de bedreiging door het fanatieke woord, iets nieuws: synthese van Robespierre en Napoleon, van de Terreur en de coalitieoorlogen. De ‘propaganda’ en de ‘macht’, het ‘ideaal’ en de ‘bruut’ zijn elkaar na de eeuw der techniek dichter genaderd; er zijn op zijn minst al een groot aantal humanitaire, internationale phrasen weggevallen, die de ‘levée en masse’ der Fransche revolutie nog een heroïschen schijn konden geven, die ook den genialen militair een kans gaven om de phraseologie deels weer op te heffen, deels tot Europeesch gemeengoed te maken. Men kan het met één zin zeggen: wij zijn nihilistischer geworden. Daarom verliest ook deze betooverende parallel op het beslissende moment haar bekoring en is zij, op datzelfde moment, niet meer ‘leerrijk’. ‘Liberté’, merkt Rougemont zelf op, kan men tegenwoordig vertalen door ‘herbewapening’. Zoo zou men de beide andere slogans der Fransche revolutie, ‘égalité’ en ‘fraternité’, kunnen vertalen door ‘gelijkschakeling’ en

[p. 9]

‘concentratiekamp’. De woorden van 1789 passen niet meer, wij zijn er uitgegroeid.

Er valt uit de geschiedenis niets te leeren, maar dat is nog geen reden om de geschiedenis over boord te zetten; men kan zijn denkbeelden voortdurend aan de geschiedenis verifieeren, en dit verificatieproces is allerminst onvruchtbaar, zooals de parallel tusschen de Fransche en de Duitsche revolutie allerminst onvruchtbaar is. Van de eerste betoovering door de parallel blijft altijd iets over; wie de magie der gelijksoortigheid van twee historische verschijnselen heeft ondergaan, is het meest rijp om hun verschil opnieuw op de tong te proeven, om opnieuw toekomst te ontdekken, waar hij, onder den invloed van de parallel, aanvankelijk slechts een herhaald verleden zag. Wat men toekomst noemt, is eigenlijk een projectie van x beelden uit het verleden, maar geassocieerd met een (openlijk beleden of heimelijk toegevoegd) gevoel van compleet ongeloof aan de herhaalbaarheid dier beelden. Dit scepticisme jegens de herhaalbaarheid is het specifiek-toekomstige in ons bestaan van theoretici; de toekomst ‘berust op alles en dus op niets’, is een nihilistisch element in ons denken en was ook al een nihilistisch element, toen de verwachting van het komende (het Oordeel, de Jongste Dag) veel volstrekter macht had over de zielen dan thans en de toekomst gebonden scheen aan een van te voren vastgesteld plan,... want de Jongste Dag bleef steeds maar uit en moest telkens opnieuw gedroomd worden als de toekomstige oplossing.

Vanwaar dan die angst voor het nihilisme bij de ‘oude’ intellectueelen, die zich door de erkenning van het nihilisme al half aanhangers van Hitler zouden voelen? Is die angst dan een angst voor de toekomst, voor dat nihileerende element in het bestaan? Men zou het haast zeggen, als men hun protesten hoort tegen den geest der eeuw en hen ziet retireeren op een hunner oude elite-begrippen. En met dat al (o ergste van alle erge constateeringen!) schrijdt het nihilisme voort zonder zich te storen aan den redelijken mensch, den zedelijken mensch, den elitemensch der intellectueelen! Zij, die de herhaling van het verleden willen, ook al drukken zij het niet zoo uit, aangezien de uitdrukking door woorden een contradictio in terminis oplevert, willen de toekomst niet, en dus durven

[p. 10]

zij de toekomst ook niet onder oogen te zien. Ik beweer niet, dat deze houding onbegrijpelijk is, en nog minder, dat zij van domheid getuigt; de besten bezwijken voor de verleiding zich de toekomst als een herhaald verleden voor te stellen; zelfs een zoo weinig tot bigotterie jegens het verleden geneigde intellectueel als Nietzsche werd bij het concipieeren van zijn Uebermensch beïnvloed door allerlei verledens, met name door ‘Cesare Borgia als paus’, een denkbeeld, dat hem misschien toch meer een oplossing dan een paradox heeft toegeschenen, in zijn ongelukkigste oogenblikken. (De nationaalsocialisten hebben niet geaarzeld alles wat in Nietzsche's toekomst-projecties verleden was als ‘toekomst pur’ te verstaan, mis te verstaan, in het geheel niet te verstaan, te vervalschen.) Ik ben er mij ook van bewust, dat ik, door over een ‘nieuwe elite’ te schrijven, zelf reeds op weg ben toe te geven aan dien herhalingsdrang, beeldenden vorm te geven aan iet, dat men door beeldvorming al onrechtmatig annexeert. De behoefte om gedachten te formuleeren over een nieuwe elite is in wezen conservatief, komt voort uit gemis aan vertrouwen in de toekomst; dat wij nochtans die behoefte voortdurend voelen, óók wij, die sceptisch staan tegenover de cultuur-historische speculatie, is een bewijs voor de intensiteit van het verlangen om de toekomst, al was het maar voor een half procent, als verleden te bezitten. Wij zijn allen min of meer familie van de dames en heeren, die jaarlijks steeds weer voorspellen, wat er zal gebeuren in de europeesche politiek, en die toevallig ook soms gelijk krijgen. Alleen zijn wij minder overtuigd van de zekerheid, dat dit alles in de sterren geschreven staat; wij zijn minder occult, minder commercieel en minder metaphysisch, wij voelen deze behoefte, behalve als een noodzaak, ook als een verboden hartstocht.

Eén ding intusschen geeft mij moed om die paradox van noodzaak en verboden hartstocht aan te durven: de wetenschap, dat het elitebesef in een door het nihilisme aangetaste cultuur vogelvrij geworden is. Dat blijkt reeds uit de heerschende anarchie der elitebegrippen, uit het gemak, waarmee iedere groep het elitebegrip voor zich opeischt (of bereid is honderd elitebegrippen naast elkaar te erkennen); dat blijkt bovendien zoowel uit de macht der nationaalsocialistische

[p. 11]

‘MasseneLite’, die marcheert en laat marcheeren, maar geen cultuur weet te vormen, als uit de complete onmacht der ‘oude’ elites, wier trots het was, dat zij een zeker machts-overwicht wisten te combineeren met ‘geestelijke waardigheid’. Een kardinaal, die (volgens een krant van 29 Juli 1934) een ‘klassiek-schoone, ontroerende en toch sobere lijkrede’1 hield voor den vermoorden Dollfuss, waarin hij zelfs ‘een parallel trok tusschen den lijdensdood van den Heiland en dien van Dollfuss, die immers ook tusschen moordenaars voor het heil van anderen stierf’... deze kardinaal begroet nog geen vier jaar later zijn Antichrist met ‘Heil Hitler’. Zulk een voorbeeld is veelzeggender dan statistieken; de beroemde geestelijke elite capituleert niet alleen noodgedwongen voor de ‘Massenelite’, maar zij juicht erbij op den koop toe, zij pleegt verraad zonder de waardigheid, waarmee een afgedwongen verraad soms gepaard kan gaan. En achter dezen Innitzer kan men zich gemakkelijk een stoet van prelaten, professoren en andere ‘clercken’ (geestelijken of intellectueelen, dominees of dichters) voorstellen, die allen met een zekere animo (het slechte geweten van een reeds wormstekig geworden elitebesef) hun verraad pleegden. De ‘geestelijke’ elite prosterneert en prostitueert zich voor de ‘wereldlijke’ in haar laatsten vorm van macht-om-de-macht; het doode ‘ideaal’ huldigt den levenden ‘bruut’. Is het een wonder, dat wij tot de conclusie komen, dat het elitebesef wederzijds zijn laatste waardigheid verloren heeft en dat de oude elites in West-Europa een lijkrede verdienen, overtuigender, want nog soberder dan die van kardinaal Innitzer voor Dollfuss? Men zal mij, hoop ik, niet willen weerleggen met het voorbeeld van een Niemöller, dat zeer veel bewijst voor den persoonlijken moed van den enkeling, maar niets voor het elitebesef van zijn stand. Integendeel; het waren de collega's van Niemöller, wij waren het allen, die het zoover lieten komen, geïnfecteerd als wij waren door elitebegrippen van het kerkhof der cultuur...

1‘Deze lijkrede was zoo schoon’, voegde het blad er aan toe, ‘dat de stem van den Amerikaan, die haar voor het zendstation in de Vereenigde Staten moest vertalen, beefde van aandoening.’