Ontwikkeling der Nederlandsche filmkunst. – Joris Ivens en zijn montagemethode. – Zijn zwakke punt als voorbeeld gekozen. – ‘Stalen knuisten’ naast Monte Carlo. – De Nederlandsche filmkunst heeft ideeën broodnoodig!
Dr. Menno ter Braak schrijft ons:
Tot voor kort was men in Nederland algemeen van meening, dat een nationale filmkunst onbestaanbaar was. Die meening was gebaseerd op schaarsche dilettantenpogingen, waarvan de poovere Nederlandsche filmindustrie het droevige schouwspel te zien gaf; men denke aan de volslagen mislukte experimenten met den acteur Louis Bouwmeester in Het Hollandsche Circus, een werk, dat men tegenwoordig nog met veel succes als parodie op filmkunst en filmtechniek vertoonen kan. In verloop van een betrekkelijk zeer korten tijd heeft zich deze communis opinio echter totaal gewijzigd; dat Nederland een land zonder filmtalent zou zijn, gelooft thans alleen iemand, die geheel en al leek is. Den oorsprong van dat filmtalent had men slechts op de juiste plaats te zoeken, om te vinden; men moest zich afwenden van de kinderachtige draken van speelfilmregisseurs als Theo Frenkel Sr., men had zijn belangstelling te richten op het frissche camerawerk van Joris Ivens en M.H.K. Franken, dat buiten de artificieele studio's ontstond, in nauw contact met de principieele cineasten in Rusland, Duitschland en Frankrijk. Sedert Ivens met De Brug in de Filmliga debuteerde (het was in 1928) is er in Nederland daarom veel veranderd. De ‘industrie’, die exportfilms voor het buitenland met molentjes en Volendammer broeken trachtte te vervaardigen, heeft, indien wij ons niet zeer vergissen, discreet den laatsten adem uitgeblazen, nadat zij ons nog, als dessert, vergast had op de tragedie Zeemansvrouwen. Joris Ivens daarentegen opende nieuwe perspectieven; hij ontwikkelde een groote activiteit, schiep een typisch-Hollandschen, forschen, op het document gebaseerden stijl, bewoog zich van De Brug naar zijn epische verfilming van de Zuiderzeewerken, waarin hij van de aanvankelijke abstractie tot een zelfs door Poedowkin bewonderde ‘idee’ kwam. Met deze ontwikkeling ging gepaard een snelle toeneming der publiek belangstelling voor de nieuwe filmkunst. De stijl van Ivens, eenvoudig en zonder verfijnde psychologische preoccupaties, kon de gunst der toeschouwers gemakkelijk winnen, toen eenmaal de oogen geopend waren voor de middelen van het filminstrument; deze stijl was als het ware voorbeschikt tot populariteit. Waarmee niets ten nadeele van Ivens gezegd is.
Het werk van Joris Ivens werd in diens beste momenten een persoonlijke verbinding van picturale fotografie en robuste montage. Aanvankelijk was de fotografie de montage verre de baas; het is, alsof Ivens de montage langzaam, schoorvoetend als hoofdprincipe van zijn films heeft aanvaard. Tot op den huidigen dag toe trouwens heeft hij zijn voorliefde voor de verleiding der fotografie als beeldende kunst niet geheel kunnen overwinnen; dat daaronder de montage vaak in het gedrang moest komen, is duidelijk. Ivens gebruikte de montage zelden, zooals Eisenstein, als de ware substantie van zijn film; zijn beste werk, de Zuiderzeewerken, heeft daarom toch nog groote lacunes, die de epische lijn onderbreken; zijn charmantste film: Regen, die hij met Franken maakte, ontleent haar charme meer aan de fotografische sfeer dan aan de taal der montage. Een film Regen, die werkelijk op de montage gebouwd zou zijn, zou minder schilderachtigheid, minder details, minder losse anecdoten, maar meer ruggegraat, meer zelfbeperking, meer idee van den regen dan smaakvol gemonteerde regenmotieven vereischen. Poedowkin's stelling: ‘Grondslag der filmkunst is de montage’, heeft Ivens wel in practijk gebracht, maar meer als technische oplossing. Tot een montage van ideeën, zooals Eisenstein die in de Generallinie meesterlijk toepaste, is Ivens niet gekomen. In samenwerking met Franken waagde hij zich dan ook zonder veel succes aan de speelfilm (Branding), die eigenlijk schipbreuk leed op de zuiver technische toepassing van de montage, waarin het ‘spel’ niet organisch was opgenomen.
Het is nu merkwaardig, dat Ivens' zwakke punt: de montage als aesthetisch onvoldoende gemotiveerd uitdrukkingsmiddel, in den laatsten tijd het evangelie der Nederlandsche filmkunst dreigt te worden. De filmoperateurs der z.g. Polygoongroep (De Haas in Stalen Knuisten, Jansen in de N.V.V.-film Triomf) en de uitstekende fotograaf Teunissen, van wien de Filmliga onlangs werk vertoonde, schijnen zich te willen toeleggen op een procédé, dat op Ivens' zwakke plekken patent heeft genomen. Zij zijn zonder twijfel in techniek niet de minderen van Ivens; zij zijn voortreffelijke vaklieden, bovendien met een zuiveren smaak voor het detail, met een zuiver gevoel voor het visueele rhythme uitgerust. Zij kregen opdrachten, die hun gelegenheid gaven, die talenten te ontplooien. Men kan dit resultaat misschien met vreugde begroeten; het bezit van knappe vaklieden kan de filmkunst ten goede komen. Kán; want uit hetgeen men tot nu toe van deze vakkennis zag, kan men slechts constateeren, dat zij de filmkunst op een dood spoor heeft gebracht. De montage van een de Haas immers is een mechanisch spelen met vakkennis geworden, waaraan alle waarachtige bezieling volkomen vreemd is gebleven. De compositie van een torenbouw, zooals Teunissen die geeft, is ontaard in een zinneloos gezwaai met de camera, dat met het begrip montage, zooals Poedowkin of Eisenstein het opgevat hebben, niets meer gemeen heeft. Erger: de montage-symboliek van Jan Jansen in den proloog van zijn N.V.V.-film, van hoeveel technische handigheid zij ook moge getuigen, deinst niet voor de allerbanaalste knaleffecten terug, effecten, die men ook bij de grootste handigheid weigert te slikken! Vergelijkt men Jansen met iemand, die gedichten wil schrijven, dan kan men hem de eer geven, dat hij de rijmwoorden en het metrum goed kent; maar een schooljongen weet, dat zulk een rederijker nog geen dichter is. Om dichter te zijn, moet men over oorspronkelijkheid beschikken, over iets ondefinieerbaar eigens, dat in geen rijmwoorden en metrum is uit te drukken; om filmdichter te zijn, moet men behalve kennis van foto en montagetechniek al evenzeer iets van de genade der inspiratie bezitten! In dit opzicht falen deze vaklieden; zij vermenigvuldigen een procédé, zij vermenigvuldigen het met smaak, maar aan hun werk ontbreekt alle bezieling. De details wentelen achter elkaar aan, in een correct, maar martelend monotoon tempo, dat den toeschouwer tenslotte zonder eenig interesse achterlaat, lamgeslagen door de quantiteit der voorbijschietende beelden.
Men stelle een oogenblik naast Stalen Knuisten van de Haas, een onbeduidende amusementsfilm als Monte Carlo van Lubitsch. Hier is een plebejische geest aan het woord, die geen ander genoegen kent, dan op plebejische wijze plebejische situaties te ironiseeren volgens operettesysteem. Maar één ding heeft deze commercieele regisseur op het eerlijke en solide werk van de Haas voor: hij weet precies, hoe men het effect, dat men wenscht te bereiken, door een uiterst geraffineerde beperking van de veelheid der mogelijkheden verkrijgt; hij is, op zijn platvloersche plan, een meester, naast zijn beheerschte controle doet het werk van de Haas aan als een bonte anarchie van onuitgezocht materiaal.
Onvergelijkbare grootheden? Het spreekt vanzelf; maar het voorbeeld is misschien duidelijk genoeg, om te demonstreeren, dat er met den ‘bloei’ der Nederlandsche filmkunst iets niet in orde is. De Nederlandsche film heeft bewezen, bekwame technici te bezitten, die de fotografie en de montage als technisch procédé beheerschen. Waar echter de idee ontbreekt, daar gaat ook het leven ontbreken, daar faalt onverbiddelijk zelfs de handigste techniek! Het is een bedenkelijk symptoom, dat men zich de zwakheden van Ivens, die hemzelf voor de toekomst evenzeer bedreigen als zijn navolgers, tot voorbeeld is gaan stellen. Wat de Nederlandsche filmkunst broodnoodig heeft, zijn ideeën en nog eens ideeën! Ideeën zijn geen litteraire scenario's, geen verfilmde waarde voor iedere persoonlijke uiting; zonder ideeën blijft men in het materiaal steken, kan men zich niet verheffen boven de onafzienbare veelheid van de voorhanden stof.
Dat de Nederlandsche filmkunst het stadium van Het Hollandsche Circus overwonnen heeft: daaraan twijfelt niemand meer. Zij zal nu nog hebben te bewijzen, dat zij haar eigen technische vaardigheid kan overwinnen; en daartoe zal zij in de eerste plaats haar opvattingen omtrent de montage moeten herzien. ‘Grondslag der filmkunst is de montage’; maar daarom is alles, wat vlot en handig gemonteerd is, nog geen filmkunst!
-----------------
(Vervolg van deze rubriek in het Ochtendblad van Zondag).