Vrijdag 13 januari 1933

Duitsche Letteren.

Rudolf Thiel. Die Generation ohne Männer. (Paul Neff Verlag. Berlin).

‘Ik heet alle teekenen welkom, die verkondigen, dat een mannelijker, een krijgshaftiger tijdperk begint, een tijdvak, dat vóór alles de dapperheid weer in eere zal herstellen! Want het moet den weg banen voor een nog hooger tijdperk en de kracht verzamelen, die daarvoor eens noodig zal zijn....’

Zoo ongeveer luidt Nietzsche's uitspraak in de Fröhliche Wissenschaft; en men kan veilig zeggen, dat het geheele boek van Rudolf Thiel niet anders is dan een wijdloopige paraphrase op dit parool; met dien verstande, dat Thiel Nietzsche's woorden in den soldatesken zin heeft geïnterpreteerd en in het bijzonder den nadruk legt op het woord ‘mannelijk’. Die Generation ohne Männer is voor hem de generatie, die omstreeks den wereldoorlog volwassen was; het is de generatie van Bernard Shaw, den apostel van de Common Sense, van Freud, den ‘satyr aan den rand van een groot cultuurdrama’, zooals Thiel niet onaardig zegt, van Thomas Mann, den ironischen bourgeois, in wiens werk een oude beschaving haar laatste consequenties trekt. Tegenover hen tracht Thiel den eenigen cultuur'man’ uit te spelen, dien hij volledig erkent en met toegewijde vereering dient: Nietzsche. Hij is in dit opzicht eerlijk en komt er rond voor uit, dat hij eigenlijk niet tot iets anders in staat is dan tot een strijd in de schaduw van zijn idool; den geesten, die hij bevecht, verwijt hij, dat zij met Nietzsche in contact zijn geweest, zonder hem te aanvaarden; ‘anders waren zij niet, wat zij zijn, de leiders der generatie zonder mannen.’

Het ligt voor de hand, dat de qualificatie ‘man’ een problematisch wapen kan worden in de hand van iemand, die zich graag overschreeuwt. In laatste instantie is de ‘mannelijkheid’ slechts een argument voor botheid, brutaliteit en zelfs vlegelachtigheid; daarom kan men Nietzsche juist op dit punt buitengewoon gemakkelijk misverstaan. De soms krijgshaftige terminologie van zijn latere geschriften geeft een volkomen scheef beeld van den mensch Nietzsche, als men haar niet voortdurend als tegenkant van zijn bijna precieus verfijnde persoonlijkheid laat uitkomen: ook de latere Nietzsche was niets minder dan een militaire figuur of een intellectueele Hitler. De boven geciteerde uitspraak uit de Fröhliche Wissenschaft heeft misschien een valschen paradeklank wanneer men haar uit het verband licht; maar men behoeft slechts het boek Sanctus Januarius van diezelfde Föhliche Wissenschaft op te slaan, om voorgoed genezen te worden van iederen lust tot interpretatie naar den nationaal-socialistischen kant. Trouwens, het mag voldoende bekend verondersteld worden, dat Nietzsche over de Duitschers en met name over hun al te gemakkelijk anti-semitisme eenige dingen heeft gezegd, die voor geen misverstand vatbaar zijn. Dat de Duitschers hem niettemin tóch misverstaan en ergo willen annexeeren, dat zelfs de Hitlerianen dezen hun antipode voor hun bruine hemd verantwoordelijk trachten te maken.... dat bewijst slechts, hoe licht ieder enthousiasme den gemiddelden Germaan benevelt, omdat hij ieder woord nu eenmaal per se op de wijze van Deutschland, Deutschland, über alles wil zingen. Het enthousiasme van Nietzsche heeft niets goedkoops, maar is verleidelijk voor goedkoope geesten; hij heeft oorlogstermen gebruikt, en dat moet men tegenover Duitschers eigenlijk alleen doen, wanneer men het werkelijk over soldaten heeft....

Ik geloof, tegen de meening van Rudolf Thiel in, dat men Nietzsche onrecht doet door hem in de eerste plaats als ‘man’ en zelfs als ‘hoogere mensch’ te afficheeren. Het zijn vrijwel alleen de epigonen van Nietzsche en de journalisten met den van Nietzsche afgekeken stijl, die zich op zijn profetischen kant blind staren; of liever, onder de tallooze profeten, die er op aarde rondloopen en –liepen, is Nietzsche een van de weinigen, bij wien de scepsis steeds duidelijk als fond van de enthousiaste zekerheid is gebleven; men doet zulken sceptischen profeten tekort, door hen al te enthousiast te vangen met hun eigen proclamatie, men behoort hen met dezelfde sceptische geestdrift te bejegenen, waarmee zij hun ‘waarheden’ bejegenden. Hieraan ontbreekt het nu Thiel in alle opzichten; hij gaat door dik en dun met Nietzsche mee, hij heeft hem tot afgod verheven en praat hem na, hij kauwt hem hier en daar zelfs bedenkelijk op zijn Duitsch uit. Voor het aphorisme heeft Thiel niet het minste gevoel; in dat opzicht is hij zeker geen leerling van den meester, die de Duitsche taal ook voor niet-Duitschers leesbaar heeft gemaakt door de Fransche ‘esprit’ ongedwongen op het Germaansche taal-eigen te enten. Zijn boek is daarom zonder de intellectueele spanning, die men van een essay van bijna 500 pagina's mag eischen; het zit vol scherpzinnige opmerkingen, het is zelfs bij gedeelten bepaald intelligent, maar het is voor alles zwaar, tienmaal langer dan het had kunnen zijn en (plaatselijk) vijfmaal lomper dan het had mogen zijn. De liefde voor Nietzsche heeft Thiel zoo bedwelmd, dat hij in het positieve kinderlijk afhankelijk van hem blijft; hij lijdt aan Nietzsche-idiosyncrasie, en omdat hij in Nietzsche speciaal den ‘man’ wil zien, vulgariseert hij hem soms bedenkelijk. Op deze wijze wordt op den duur het middel erger dan de kwaal; het wordt hoogst irreteerend, telkens weer, of het nu Stefan George of Oswald Spengler geldt, Nietzsche als medicament tegen ‘onmannelijkheid’ te zien opduiken. Er is niets tegen, dat men Nietzsche tot symbool kiest van een bepaalde mentaliteit, die men dan in dit geval als ‘mannelijkheid’ zo kunnen aanduiden; maar het is ongetwijfeld een zonde tegen den mensch Nietzsche om hem bestendig als reclamebord te laten figureeren. De apotheose, die Thiel's boek ‘kroont’ en die een verheerlijking van den ‘hoogeren mensch’ moet geven, lijkt mij dan ook een gevulgariseerd en vrij onbeschaamd Nietzsche-plagiaat, dat zelfs niet door de trouwe aanhankelijkheid van den scholier kan worden gemotiveerd! Men bewijst den ‘hoogeren mensch’ geen beteren dienst dan door over hem in de allergematigdste en zelfs in sceptische termen te spreken; de ‘hoogere mensch’ als affiche is iets weerzinwekkends en vooral, als de auteur den indruk maakt ten hoogste een schrandere kop te zijn! Ik noem het al een platitude, Nietzsche ‘hellklar’ te laten ‘jubeln’ (wat hij, volgens Thiel, in Jenseits von Gut und Böse, zou doen); het is juist een van de onvergetelijke qualiteiten van Nietzsche's stijl, dat hij nooit tot zulke excessen overgaat (afgezien dan van Also sprach Zarathustra, waar de toon door de materie anders is); het is juist de groote vergissing van menschen als Rudolf Thiel, dat zij dit soort stijlbewegingen te luid reproduceeren en daardoor vergroven. ‘Was würden jene Menschen überhaupt von höhoren Stimmungen wissen, wenn es nicht rauscherzeugende Mittel und idealistische Peitschenschläge gäbe’.... deze opmerking van Nietzsche zou men met eenige kwaadwilligheid gemakkelijk tegen zijn epigoon Thiel kunnen uitspelen! En waar hij Thomas Mann bestrijdt, omdat deze Nietzsche zou hebben ‘ontmand’ door zijn ironie, daar krijgt men waarachtig heftige sympathie voor den ironicus en voelt den wensch opkomen, dat Rudolf Thiel zelf ietwat ironischer tegenover zijn eigen ‘mannelijkheid’ zou mogen staan!

Om zijn vulgariseerende tendenties en zijn vele herkauwen kan ik dit boek met zijn vele qualiteiten toch niet anders dan als een tweede-rangs-prestatie karakteriseeren. Het is op zichzelf al een zwakheid, om van zes ‘niet-mannen’ uit te gaan, en tenslotte met geen andere eigen persoonlijkheid voor den dag te komen dan een ‘Abklatsch’ van Nietzsche; deze zes tegenstanders blijven mij toch stuk voor stuk, ook al zijn zij dan cultuurgevaren, meer waard dan Thiel, die teert op de ééne helft van zijn profeet. Zelfs een Stefan George, die voor mij wel ongeveer het summum van belachelijkheid vertegenwoordigt met zijn comediantencultus van den Dichter, zelfs een Walther Rathenau, wiens voorliefde voor den ‘geest’ mij al even suspect voorkomt, zijn niet in staat, mij in de noodzakelijkheid van een boek als dit te doen gelooven; met al zijn schranderheid mist Thiel de originaliteit van den... man, die iets nieuws te zeggen heeft en daaraan het recht kan ontleenen over anderen in naam der ‘mannelijkheid’ den staf te breken.

Het onbeduidendste is het eerste essay, dat tegen Shaw; men vindt Shaw's verdiensten en gebreken (die van elkaar niet zijn los te maken en samen het ‘tweedehands-genie’ van Shaw vormen) oneindig suggestiever geanalyseerd in het bekende boek van Frank Harris. De aanval op Freud heeft veel meer belang; alleen wordt Thiel's betoog hier aanzienlijk verzwakt door zijn neiging, om een compromis te vinden tusschen attaqueeren en romanceeren; hij begint met het werk van Freud samen te vatten en tracht het pas daarna te vernietigen als een ‘Selbstverrat der Wissenschaft’. De conclusie schijnt mij overigens onjuist; Freud heeft de wetenschap niet verraden, hij heeft haar consequenties getrokken en is daarom onaantastbaar als het type van de complete wetenschapsman; maar voor een zoo suggestief woord als ‘Selbstverrat’ wijkt men terug. Wat Thiel verder over Rathenau zegt is, ondanks enorme romanceerende wijdlopigheid, te accepteren; het is echter de vraag, of Rathenau hier als representant op zijn plaats is. De studie over Stefan George is zoo lang dat men erin verdrinkt; wat Thiel op pag. 361 in drie regels zegt en waarop het ook neerkomt (‘George's edele houding is niet tragisch! Daarvoor zijn zijn overtuigingen te simpel en te onbewezen, daarvoor is zijn moed, de waarheid in het gezicht te zien, te gering’), herkauwt hij in niet minder dan zestig bladzijden zonder verder nieuwe gezichtspunten te openen. Het is werkelijk bijzonder merkwaardig om te constateeren, hoe weinig scrupules dit soort auteurs inzake herhalingen heeft!

Met twee essays over Thomas Mann en Oswald Spengler sluit het boek. Ongetwijfeld is Mann Thiel's meest geslaagde slachtoffer; in deze studie bewondert men bijna zonder voorbehoud de intelligentie van de schrijver, die hier werkelijk een gelijkwaardige partij tegenover Nietzsche opstelt: Der Zauberberg contra Der Wille zur Macht. En toch en toch... welk instinct zegt mij dat ook hier voor mij andere nuances den doorslag geven dan voor Thiel? Men luistere naar de slotzin, dien ik ditmaal in het Duits moet citeeren:

‘Kommen sie aber einst, die Schaffenden im Geist – dann darf der simple Geistesritter Hans (Castorp) nicht in dem Zauberberg der grossen Ironie verweilen, dann ruft ihn seine höchste Pflicht, sein wahrer Lebensbefehl - zum Kampf’.

Op zulke parolen wil men toch onwillekeurig nog antwoorden met een spontaan: ‘Heil Hitler!....