Zondag 30 april 1933

Duitsche Letteren.

Mr. H.L.A. Visser. Nietzsche, de goede Europeaan. (W.J. Thieme & Cie. 1933.)

Het is niet zoo gemakkelijk te zeggen, wat Nietzsche bedoeld heeft met den term ‘gute Europäer’, die in zijn latere werken herhaaldelijk voorkomt als een leuze; in zooverre (maar ook niet verder!) kan men het billijken, dat mr. Visser een heel boek aan dit probleem heeft gewijd. Als gewoonlijk bij Nietzsche is de term geen middel om een begrip eens en voor altijd vast te leggen; men moet in Nietzsche ook geen voorganger van Coudenhove Kalergi zoeken; iedere bedoeling om rechtstreeks, politiek, op de massa in te werken was hem vreemd, omdat hij zich van zijn eenzaamheid te zeer bewust bleef ook in zijn ja-zeggen tegen het leven. In de aphorismen, die op den goeden Europeaan betrekking hebben, vindt men meer autobiographie dan politiek, meer mémoires dan vaag idealisme. Nietzsche projecteert in den goeden Europeaan allereerst zichzelf: doodgezwegen in het verpolitiekte, burgerlijk-zelfvoldane Duitschland van Bismarck, aangewezen op een ‘vreemde’ cultuur (de Fransche), wier overrijpheid hij, ondanks alle bewondering, moest erkennen als een teeken van bederf; een denker, die geen echo vindt, een mensch, die zonder ‘fond’ moet bestaan, een decadent, die ‘de groote gezondheid’ hervonden heeft door de decadentie moedig stuk te denken en tevergeefs uitziet naar medemenschen, wier moed even groot zal zijn. Tegenover de slap-idealistische liefde voor de ‘menschheid’ (‘gab es je noch ein scheusslicheres altes Weib unter allen alten Weibern?’) stelt Nietzsche daarom een Europa, dat één wordt, omdat het niet anders kan; en tegenover den onder Bismarck en zijn partijgangers zoo populair geworden nationaliteitswaanzin stelt hij datzelfde Europa, dat te goed is voor de kortzichtige politiek der eendagsvliegen en voorbereid is door onpolitieke figuren: Napoleon, Goethe, Beethoven, Stendhal, Heinrich Heine, Schoppenhauer. Europa wordt één; het type van den Europeaan is bezig zich te vormen, en die ontwikkeling is niet tegen te houden door welke ‘verlogene Rassen-Selbstbewunderung und Unzicht’ ook; voorloopig alleen voelen de goede Europeanen zich in hun eigen werelddeel ballingen zonder vaderland, omdat zij bij de ‘nationale bloedvergiftiging’ niet willen applaudisseeren. Maar zij bespeuren overal de teekenen....

Men ziet, dat Nietzsche's Europeanisme bijzonder actueel is, nu Adolf Hitler het uit rassentiment geboren rassensprookje weer heeft doen herleven. Men kan niet genoeg herhalen, dat Nietzsche, de psycholoog van het rassenvraagstuk per excellence, voor alles Europeaan-naar-den-geest is geworden door zijn langzaam gegroeide, maar daarom juist diep gewortelde aversie van de Duitsche halfbeschaving, die het rassenprobleem noodig had (en heeft) als surrogaat voor een reëel cultuurideaal en de realiteit van een genivelleerd, verdemocratiseerd Europa niet aandurfde (en durft). Nietzsche daarentegen is in zijn Europeanisme uiterst reëel: de toekomstige Europeaan, leert in Jenseits von Gut und Böse, zal niet het ideaalwezen zijn, dat door de menschelijkheidsapostelen wordt gepredikt, maar een bruikbaar kuddedier, zeer middelmatig en zeer veelzijdig, maar juist daarom de beste basis voor een hooger, tyrannieker menschentype! Niet het plebejische rassenprimaat van een Hitler wordt hier den lezer voorgehouden, noch een lieve Pan-Europa-droom; neen, de décadence is voorwaarde voor de ‘Uebermensch’, de verfijning tot het uiterste, de moed tot het raffinement gaat aan de nieuwe gezondheid vooraf! Nietzsche wil den ‘goeden Europeaan’, maar hij wil hem als doorgangsstadium, niet als boeddhistisch eindstadium; hij aanvaardt alle consequenties der décadence, omdat zonder haar geen sterker menschentype kan ontstaan.

Dit alles is de veralgemeening van Nietzsche's persoonlijke ervaringen; zijn Europeanisme heeft zijn oorsprong in de ‘chronique scandaleuse’ van zijn persoonlijk leven, dat de wonderlijke vermenging is van raffinement en verachting voor het geraffineerde kuddedier; over de ‘goeden Europeaan’ van Nietzsche is dus moeilijk te schrijven, tenzij men uit eigen ervaring weet waarop die en voor de idealist en voor de politicus zo onbegrijpelijke vermenging van elementen berust; het boek van mr. Visser had dus uit moeten gaan van de geheelen mens Nietzsche en van de verhouding décadence-gezondheid, die voor de beoordeling van zijn werken de sleutel geeft.

In plaats daarvan levert men ons een abominabel gestyleerd en slordig samengeflanst excerpt van Nietzsche's werken, bijeengehouden door wat lukraak opgediepte notities van mr. Visser zelf; iets, dat men het best op zijn Nietzscheaans zou kunnen betitelen als ‘Nietzsche-philosophie als zurückgetretenes Mittagessen’. Men vraagt zich af, waarom de heer Visser nu juist Nietzsche heeft uitgezocht voor zijn kinderlijke spelen; hij had even goed, of even slecht, Kant kunnen nemen, of prof. Casimir; aan hen had hij ongetwijfeld minder bedorven. Als iemand uit dit boek Nietzsche zou willen leren kennen, zou hij waarschijnlijk den indruk krijgen met een lichtelijk overdrijvenden, erg tweeslachtigen praatvaar te doen te hebben, die allerlei dingen heeft beweerd, om ze ergens anders weer half en half te verloochenen; maar dit is niet de schuld van Nietzsche, doch van mr. H.L.A. Visser, die er prijs op heeft gesteld een meesterlijke aforismenstijl zoolang met zijn philosofisch hakmes te bewerken, tot sfeer en toon geheel verloren gingen en een kaal, onzinnig geraamte overbleef. Philosofie schijnt voor de heer Visser c.s. een spelletje met woorden te zijn, een kruip-door-sluip-door, waarvoor bepaalde handigheden vereischt zijn; de heer Visser mist daarbij ook nog de handigheid... Dat zijn boek geheel mislukt is zal daarom niemand bijzonder verbazen. Welk contact bestaat er tussen Nietzsche en Visser? Niets anders dan het contact van woorden en nog eens woorden; het misverstand daarbij is dat de heer Visser meent Nietzsche te hebben gevangen, als hij hem zoo ongeveer uit zijn verband heeft geciteerd of nageschreven. Men zou dit boek van pagina tot pagina kunnen weerleggen; maar het komt mij voor dat ik daartoe kolommen van een dagblad niet misbruiken mag, omdat het heele geschrift één groteske vergissing is. Dat blijkt al ten duidelijkste uit den stijl waarin het, ik mag niet zeggen geschreven... waarin het vervaardigd is; het is de rommelstijl van de denkchaos, waarin zelfs de schrijver van de beruchte stijloefeningen voor het middelbaar onderwijs stijlfouten zal ontdekken, domme, dikke stijlfouten, zoals die door kinderen niet eens worden gemaakt; wie heeft het nu over ‘openrukking van kloven’, ‘mensen die te omvangrijk zijn om in enig soort vaderlandsliefde genoegen te vinden’, ‘den half-goed lezer’, ‘de koenste zinnebeelding’, om maar iets te noemen! Zo iemand moet wel over Nietzsche spreken als ‘onze denker’ (!), ‘nieuwgierig tot cynisme, logicus bijna tot afkeer, raadselvader en sfinxvriend’, en zich telkens ergeren aan zijn ‘mateloosheid’ en zijn ‘overdrijving’; of zulke bêtises schrijven:

‘Zeer bijzonder staat Stendhal's moedige, soms overmoedige denkwijze – ondanks diens mindere opofferingsgezindheid en meerdere voorkeur van genot boven scheppingsdrang – bij Nietzsche in de pas.’ ‘Die echte Europeaansche gezindheid van ondanks alles niet bij de pakken neerzitten, maar aanpakken, is die van Nietzsche.’ ‘Om vooruit te komen hebben we te zien op welk punt der schaal van mogelijke egoïsmen (ik-menschheid) we staan.’ Etc., etc.

Wat men na lezing van mr. Visser's boek van Nietzsche's europeanisme ziet, is nihil. Alle desbetreffende citaten worden ijverig bijeengebracht, maar ieder spoor van persoonlijke interpretatie ontbreekt; in hakkelige, hobbelende zinnen sukkelt de schrijver naar het einde, dat door de meeste lezers wel niet zal worden gehaald. Het is jammer van het onderwerp (en vandaar ook deze uitvoerige bespreking van een werk, dat nauwelijks zooveel aandacht verdient); want ieder die den ‘goeden Europeaan’, los van sentimentaliteit en politieke manoeuvres, als een realiteit in zichzelf heeft ervaren, zou, juist nu, een intelligent geschreven geschiedenis van de onsentimenteelsten en onpolitieksten profeet van europeanisme als een welkome verschijning hebben begroet.

 

MENNO TER BRAAK.