Woensdag 31 mei 1933

E. du Perron. Uren met Dirk Coster. (P.N. van Kampen & Zn. Amsterdam, 1933).

Dit geschrift, waarin men twee personages uit de Nederlandsche litteratuur op zijn scherpst tegen elkaar vindt uitgespeeld, heeft het bedeesde uiterlijk van een dissertatie; en als men het openslaat, treft men er, als om de illusie te volmaken, ook nog een veertiental stellingen in aan, die in formuleering niet voor die van het academisch proefschrift behoeven onder te doen. Dat stelt op het eerste gezicht den man, die bang is voor ruzie, gerust; maar een caricatuur over den franschen titel heen wijst weer in andere richting; compleet manifesteert zich de geest van de dissertatie toch ook weer niet.... Ik wil het vergelijkingspunt echter even vasthouden. Met eenig recht verdient Du Perron's pamflet den serieuzen naam van proefschrift. In een proefschrift pleegt men zijn stof te beperken tot een onderdeel van een grooter geheel; men pleegt bovendien zijn onderwerp met citaten voor den ongeloovigen Thomas, die niets aanneemt, eer hij onder feiten begraven is, acceptabel te maken; en men kan niet anders zeggen, dan dat Du Perron in dit opzicht zijn taak voorbeeldig heeft volbracht, al was het dan niet voor het front der professoren. Alleen, dit boek heeft een surplusm dat de gelijkenis met de dissertatie der universiteit maar zeer gedeeltelijk doet opgaan; zijn beperking is n.l. niet het gevolg, van een toevalligen greep uit de duizend gegevens, die men eventueel ook bij den hoogleeraar kan gaan halen, en zijn citaten hebben evenmin de eigenschap van de gebruikelijke proefschriftcitaten: n.l. dat zij den lezer doen geeuwen. De polemische dissertatie: dat is, meen ik, nog iets betrekkelijk nieuws in ons land. Meestal is de promovendus zoo benauwd voor zijn stof, dat hij aan de polemiek slechts met wetenschappelijke schuchterheid toekomt. Du Perron daarentegen, die niet aan de academie is geweest en van die schuchterheid nooit last heeft gehad, beheerschte de polemiek al lang en breed, eer hij, door allerlei betrekkelijk toevallige omstandigheden, uitgedaagd werd om op Dirk Coster zijn vaardigheid in het citeeren te beproeven; hij kon dus zijn proefschrift in de gunstigste condities schrijven en in de beperking van de monographie een fellen en gedocumenteerden aanval doen op een reeks van verschijnselen, die voor een groot deel buiten zijn monographie vallen. In Dirk Coster attaqueert hij (en de stellingen, die aan het werk zijn toegevoegd, bewijzen dat duidelijk genoeg) een mentaliteit, een stijl; omdat hij echter niets heeft van den onmiddellijk veralgemeenenden theoreticus, blijft hij die mentaliteit en dien stijl steeds belichamen in den persoon van Dirk Coster. Het is naïef, als men zich voorstelt, dat de geboren polemist desnoods ook wel een ander figurant voor dezelfde mentaliteit had kunnen uitkiezen. De polemist (Multatuli in den Havelaar, Nietzsche in Der Fall Wagner) wordt niet getroffen door de mentaliteit als een abstractie achter een of meer personages; de mentaliteit wordt hem misschien pas volledig als mentaliteit bewust, nadat hij het gehate personage heeft afgemaakt; hij vecht altijd met een persoon, omdat hij instinctief het land aan hem heeft, ziedaar het begin van alle goede polemiek. Vandaar ook, dat de polemist geen breeden, royalen, ruimen, wetenschappelijk-objectieven, edelen, enz. indruk maakt; onder het gevecht doet men nu eenmaal geen water in zijn wijn, want men heeft het druk genoeg met de manipulaties van het gevecht zelf. Hoe royaal, of beter: hoe loyaal een polemist is, moet men dan ook niet afmeten aan al die breede enz. eigenschappen; polemisch loyaal is hij, die den lezer geen oogenblik tracht wijs te maken, dat hij zijn tegenstander ook nog zijdelings bemint (d.w.z. objectief kan ‘beschouwen’) en dat het gevecht eigenlijk een preek over een abstracten tekst moet voorstellen. De polemiek is een krachtmeting van man tegen man.

Welke mentaliteiten, welke stijlen vechten dan in deze schijnbaar zoo stille dissertatie op leven en dood? Wat de mentaliteit betreft, Du Perron zegt in zijn ‘Conclusie’ duidelijk genoeg, hoe hij Coster ziet: ‘zieledokter in de Marginalia, vulgarisator in het Dostojevski-essay, alarmist in De Wedloop, prediker van de Charitas en naverteller in Proza I, al deze dingen tegelijk in Proza II, vulgarisator in zijn twee bloemlezingen, zieledokter weer in het Schetsboek, en alarmist in Waarheen gaan wij?....’; terwijl hij van Coster's stijl in zijn vijfde stelling de volgende definitie geeft: ‘Dirk Coster is representatief voor de taaloverdrijving die in Querido het parvenuachtigst gewoed heeft. Bij hem minder temperamentvol minder “Oostersch”, zuiver verfoeilijk Hollandsch, maar hij is slachtoffer van dezelfde vergissing om botheden en banaliteiten door te laten mits in taalprots naar voren gebracht’. Zulke definities zijn voor iemand, die zuiver ‘litterair’ wil lezen al dadelijk verschrikkelijk scherp; kan men dat nu niet wat gemoedelijker zeggen, vraagt zoo iemand zich af. Inderdaad, voor menschen die niets anders dan litteratuur willen consumeeren, is dit boek niet geschreven; de tegenstelling gaat veel dieper dan de titel doet vermoeden. Misschien zegt men met een paar woorden van Ernest Hemingway het duidelijkst wat Du Perron tegen Coster in het veld heeft gejaagd:

‘A serious writer is not to be confounded with a solemn writer. A serious writer may be a hawk or a buzzard of even a popinjay, but a solemn writer is always a bloody owl.’

Ik geloof, dat, àls men zulke stellingen voor een academisch gerecht mocht verdedigen, Du Perron zonder aarzelen dit citaat als stelling zou aanvaarden. De gansche tegenstelling Du Perron-Coster, die men van den kant der levensbeschouwing, van den kant der artisticiteit, van den kant der verschillende temperamenten kan bezien, komt neer op deze eerste, fundamenteele tegenstelling van ‘serious’ en ‘solemn’. Of met andere woorden: de sferen, die Du Perron en Coster beiden, maar met geheel verschillende bedoelingen, ‘ernst’ noemen, zijn niet één sfeer. Du Perron met zijn polemischen, persoonlijken, altijd onopgesmukten stijl is een ernstig mensch, want anders zou hij de moeite niet nemen, met zulk overstelpend bewijsmateriaal en zonder eenige andere roeping dan zijn sterken afkeer van Coster's oeuvre een dissertatie van bijna 150 pagina's te schrijven; Dirk Coster, wiens stijl van de predikatie afstamt, maar eenige raseigenschappen van de litteratuur heeft overgenomen, is voorzeker niet minder ernstig; hier blijkt voor de zooveelste maal, dat een woord geen eenheid van begrip garandeert, dat, integendeel, één woord juist de felste begripscontrasten kan vertegenwoordigen. De schrijver met den ernst à la Du Perron zal b.v. altijd vermijden den ernst als effect te kiezen, zoolang de situatie nog beheerscht kan worden met humor of sarcasme; de schrijver met den ernst à la Coster fronst echter de wenkbrauwen om het lachen van onverlaten op bepaalde ernstige strategische punten tegen te gaan; desalniettemin heeft de Nederlandsche taal voor deze beide diametraal tegengestelde houdingen tegenover den lach één term, die alles moet dekken. Het ligt daarom voor de hand, dat Du Perron lust heeft gevoeld, zich van dit contrast onder de schijnbare eenheid van het woord afdoend rekenschap te geven; en het ligt nog meer voor de hand, dat hij zulks deed op zijn ernstige manier, d.w.z. zich bedienend van den spot, zoolang het mogelijk was; maar het allermeest ligt het voor de hand, dat de ernstigen in den stijl van Coster hem deze wijze van afrekenen hoogst kwalijk nemen. Voor hen bestaat de ernst, die lang wacht, eenvoudig niet; en evenmin bestaat voor hen de polemiek als persoonlijk gevecht. Ja, Multatuli en van Deyssel waren wel polemisch, maar zij zijn nu langzamerhand klassiek geworden, omdat zij een zekere rol on het litteratuurproces hebben gespeeld, en men vergeet daardoor gemakkelijker, dat hun aanvallen eens zijn voortgekomen uit precies hetzelfde gevoel van primairen afkeer van een personage, een Duymaer van Twist, een Van Sorgen; alles, wat litteratuurgeschiedenis wordt, krijgt nu eenmaal onherroepelijk het cachet van deftigheid, de polemiek niet uitgezonderd.

Het zal echter steeds weer blijken, dat dezelfde menschen, die de klassieke (en dus onschadelijk geworden) polemieken met genoegen lezen, verontwaardigd reageeren op de polemiek, die geen dooden, maar algemeen geachte ingezetenen treft; men kon hen, bij wijze van spreken, tijdens de boekenweek nog de hand drukken. Deze verontwaardiging is een symptoom van den ernst, zooals men hem ook in de geschriften van Coster vindt.... van de ‘solemniteit’ in plaats van de ‘serieusheid’. Wie daarmee echter niet behept is kan Du Perron's geschrift te lang, of te monographisch beperkt, of wellicht maniakaal achten, te.... ernstig zelfs: reden tot verontwaardiging zal hij niet vinden, omdat het gevecht eerlijk en met open vizier wordt gestreden.

Dat Du Perron in de persoon van Coster een algemeener (en in Nederland zéér algemeene) mentaliteit aanvalt, blijkt niet, zooals bij een speculatief-philosophischen geest allicht het geval zou zijn geweest, uit het abstraheeren van de persoon naar de ‘zaak’. Du Perron mist allen aanleg voor de philosophie met een academisch accent; als hij abstraheert, geschiedt het nooit systematisch en daarom ook nooit pedant, geleerd of vervelend. Hij irriteert zijn tegenstanders het meest door nooit abstract te worden en onvermoeibaar telkens opnieuw tegenover ‘vriend of vijand’ te gaan staan. Van den aanval op Coster wijkt hij telkens af, om elders (tegenover Dostojevski, Montherlant, Couperus, Arij Prins) wéér een persoonlijke positie in te nemen; men blasphemeert werkelijk niet, als men zegt, dat hij ook Dostojevski ‘aanvalt’; maar Dostojevski biedt weerstand, dadelijk en overal, en dus wordt de aanval een betuiging van eerbied, zij het dan weer geen ‘solomne’ eerbied. Ook Dostojevski is voor ons een woord geworden (evenals ‘ernst’), dat, eer men het aanvaardt of afwijst, geïnterpreteerd moet worden; de interpretaties van Du Perron en Coster staan ook hier weer tegenover elkaar als ‘serious’ en ‘solemn’. En of men het nu heeft over het schrijven van proza, of over den wereldoorlog, of over Multatuli, of de kunst van bloemlezen (onderwerpen, die Du Perron in zijn ‘proefschrift’ telkens als variatie naast de figuur van Coster naar voren brengt en in zijn stellingen in formules vastlegt), het is altijd weer hetzelfde conflict. Het gaat hier niet meer om litteratuur, om een of anderen willekeurigen criticus, die een tijdlang de litteraire markt heeft beheerscht; het gaat om een manier van leven en dus van denken, reageeren, zich uitdrukken. Du Perron noemt Coster ergens een combinatie van pathetiek, aesthetiek en ethiek; een ‘pathaestheticus’; daarmee geeft hij duidelijk genoeg aan, dat het conflict niet te localiseeren is en zich overal zal voordoen, waar menschen van het type Coster elkaar ontmoeten. Wie gelijk heeft: dat is een vraag, die men zich na het lezen van dit boek niet meer stelt. Met weet, wiens partij men kiest en wiens ernst men wil betrachten; anders gezegd, of men zich solidair verklaart met den ethischen vorm van Nederlandsche ‘chinoiserie’, ja dan neen.

 

MENNO TER BRAAK.